Preken. Deel 3 (Verzamelde werken afdeling I)
(1955)–K. Schilder– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 385]
| |||||||
Het begeren van het komen van het rijk van God.Ga naar voetnoot1)Tekst: Zondag 48. We hebben, gemeente, deze week met grote belangstelling den uitslag verwacht en gevolgd van den bekenden stembusstrijd, die reeds achter ons ligt en misschien over een paar dagen bij de meesten vergeten zal zijn. Zal onze belangstelling voor den strijd niet vleselijk opgewekt zijn en vleselijk daarna nog in stand gehouden worden voor hetgeen de gevolgen aangaat, maar zal ook deze belangstelling geestelijk zijn, dan moet dit ons voor ogen staan, dat het ging om het koninkrijk van God, en om Zijn dienst en komst. Rechtstreeks is deze strijd er één om het koninkrijk Gods geweest. Het was geen christelijke stembus, ook geen verkiezing voor één of andere religieuze of anti-religieuze vereniging, maar het was een stembus voor het ganse volk. Maar wie het koninkrijk Gods ziet, gelijk het gezien wil worden, heeft meteen gezien, dat niet desondanks, maar juist daarom pas deze handeling een rijkshandeling is, zowel bij hen, die in gehoorzaamheid aan de leiding van Gods Woord in het stemhokje zijn gaan staan, als ook bij hen, die dat niet gedaan hebben. Ook in deze week heeft God Zijn koninkrijk nabij gebracht en het is gekomen, nu zó gekomen, als wij het voor onze ogen zien. Maar het zou precies even sterk gekomen zijn, als het andersom uitgevallen was. Want dit is het machtige, dat wij de bede: ‘Uw koninkrijk kome’ slechts mogen en moeten doen als gebed, indien wij bij voorbaat weten, dat wat gebeden is, inderdaad komt en reeds geschonken is. De naam Gods wordt geheiligd en daarom maken wij van dat feit ons verlangen; het koninkrijk Gods komt en daarom zien wij het komen; de wil Gods wordt gedaan, daar gaat geen | |||||||
[pagina 386]
| |||||||
streep vanaf, en daarom bidden wij, dat hij moge gedaan worden. Want daar dit gebed inderdaad denkt aan de eisen des gebeds, dat is, daar het vraagt om hetgeen geboden is te bidden, daar geldt van elk van deze gebeden, dat ze moeten verhoord worden, omdat men vraagt, wat God geboden heeft te vragen. En Hij gebiedt niets te vragen, dan hetgeen Hij van plan is ons te geven. En daar al deze beden niet maar voor een tijd en gelegenheid Gods wil bekend maken en niet alleen spreken voor tijden van verkoeling en ook niet voor tijden van wederoprichting aller dingen, maar voor alle tijden van het begin tot het eind der dagen, daarom is het nodig, dat men eerst weten kan, dat inderdaad alle dagen van den tijd de naam Gods wordt geheiligd en dat ieder ogenblik van den tijd Zijn koninkrijk komt en dat geen moment voorbij gaat, of de wil Gods wordt gedaan, gelijk in den hemel, alzo ook op aarde. En pas daarom kunnen wij bidden in den hier duidelijk uitgesproken zin en pas daarna gaan zich uiteenleggen alle bepaalde gebedsinhouden, die eigenlijk besloten liggen in dien énen hartekreet en in die éne uitspraak van ons verlangen, de roep en ook het getuigenis: ‘Uw koninkrijk kome!’ Ik zei, dat we uiteen moeten leggen, wat we allemaal met dat gebed hebben bedoeld; en juist daar begint de moeilijkheid. Het is zeer gemakkelijk een formule te zeggen, die den gebedstoon voert en den gebedsvorm bewaart. Men kan zowel bij Buchman als in de kerk zeggen: ‘Uw koninkrijk kome!’ Bij het Leger des Heils, in het Spiritisme en wederom ook bij de kerk kan men zeggen: ‘Uw naam worde geheiligd’. Maar gelijk elk gebed een voorbidding worden moet en wij elken dag den kalender moeten bijhouden en iets bepaalds moeten bidden, zo wordt ook de algemene bede: ‘Uw koninkrijk kome!’ pas voor u en mij in dezen tijd een goed gebed, als wij uiteenleggen en concreet maken, wat we bedoelen. Dat is moeilijk, omdat we zijn bij de eerste tafel der drie gebeden. Tussen de eerste en tweede tafel is zeer veel verschil. In de eerste drie gebeden spreken wij niet meer rechtstreeks God aan. Wij zeggen niet: Heilig Uw naam, maar ‘Uw naam worde geheiligd’. Naam is onderwerp. We zeggen niet: ‘Breng Uw rijk nabij’, maar ‘Uw koninkrijk kome’. Koninkrijk is onderwerp. We zeggen ook niet: ‘Leg Uw geweld en wil op aan de aarde, gelijk ook aan de hemel’, maar: ‘Uw wil geschiede’. Wil is onderwerp. Precies andersom doen wij in de tweede tafel van het gebed. Daar zeggen wij niet: ‘Ons brood worde gegeven’, maar ‘Geef | |||||||
[pagina 387]
| |||||||
Gij ons heden ons dagelijks brood’; Vader is onderwerp. We zeggen niet: ‘De verzoeking ga ons voorbij’, maar ‘Leid ons niet in verzoeking, Vader’, Vader is onderwerp. We zeggen niet: ‘Dat onze schulden ons vergeven mogen worden’, maar ‘Vergeef Gij, Vader, ons onze schulden’; Vader is onderwerp. En wie daar één keer oog voor kreeg en de tweede tafel van het gebed leerde onderscheiden van de eerste tafel van het gebed, vraagt te meer: Waarom leert ons Christus ook met deze taalkundige onderscheiding alzo bidden? En het antwoord moet wel luiden, dat, wanneer het ons eigen leven betreft, wij precies de middelen kunnen aangeven, die voor ons eigenlijk het merg en de pit zijn van hetgeen wij nodig hebben. Brood hebben we nodig en rechtvaardiging om in den rechten staat voor God te komen, en ons leven moet zijn een leven der heiligheid, zullen wij God kunnen dienen. Waar het om mijn eigen leven gaat, kan ik mijn eigen behoeften in één woord samenvatten; één enkel woord zegt: dat en dat geeft de grens aan van mijn behoefte en de duidelijke streep, waarop ik kom te staan tussen leven en dood. Maar zo is het niet, als het gaat over Gods wil, Zijn naam, Zijn rijk. Ik kan niet aangeven, wat in de vele middelen in de heiliging van Zijn naam nu eigenlijk het ware middel is; ik kan niet aangeven, wat in het komen van Zijn rijk nu eigenlijk is de ware reclame en de meest doeltreffende propaganda; en ik kan niet aangeven, wat de duizenden gevallen zijn, waarin de wil Gods zich handhaven moet. Dit alleen kan ik weten, dat ik de wereld ingestuurd ben met mijn voorouders en laatste kleinkinderen met deze éne formule omtrent den naam, het rijk en den wil van God, nu ik elken nieuwen dag vragen moet: hoe kom ik daar door, ik en mijn wereld en de kerk, zó, dat de naam Gods geheiligd worde, dat Zijn koninkrijk kome en dat ik meewerk, dat Zijn wil gedaan worde door mij heen en ook van mij uit. En om bij elken dag en in de nieuwe gebedsorde van elken dag, mijn gedachten leiding te geven, daarom gaat de kerk den catechismus opstellen: dit en dat zijn de algemene richtlijnen, die wij afleiden, niet uit onzen kijk op het leven, maar uit het Woord van God. En als wij die algemene lijnen volgen, dan komt in elk bepaald geval, waarin God mij plaatst, Zijn koninkrijk, Zijn naam, Zijn wil voor mij te staan met een heel concrete uitspraak, wanneer gij en ik zeggen: ‘Uw koninkrijk kome’, met het oog op dit of op dat en het kome hier waar ik sta en het kome nu, nu ik mijn mond open doe. Ik | |||||||
[pagina 388]
| |||||||
mocht daarom zeggen: het is moeilijk, om datgene, wat in dat éne woord ligt, uiteen te leggen. Laten we daarom de hulp van de kerk aanvaarden en spreken gaan over Het begeren van het komen van het rijk van God.
Ps. 22:14 en 15. | |||||||
I.Er is in den laatsten tijd een strijd in de kerk en in de godgeleerdheid gaande over de vraag: wat eigenlijk Gods koninkrijk is, en waar het is. Wij allemaal hebben geleerd op school en op catechisatie, dat het koninkrijk van God een zaak was van deze aarde. Als Kuyper de kleine luyden achter zich aan kreeg, zei hij: Het koninkrijk is op weg. En als de christelijke school een plaats in de wereld kreeg en van de dubbeltjes der armen onderhouden werd, zeiden we: Het rijk Gods is op weg. En toen de arbeiders uit hun huizen kropen en een congres hielden en vroegen naar de wet en het evangelie van God in hun eigen sociale leven, zeiden we allemaal: Het rijk Gods is op weg en het groeit en wordt sterk. En we waren dankbaar met beving en we wisten wel terdege: het is nog niet in orde, nog niet volkomen, maar het is toch op weg, het komt toch in aanvang. En we zeiden: hoe langer hoe meer komt het. En dat woord ‘hoe langer hoe meer’, dat op een proces wijst, kenden we uit Zondag 33 en 48. Zondag 33: de oude mens moet hoe langer hoe meer afsterven - een proces - en de nieuwe mens moet hoe langer hoe meer opstaan. En vanavond staat hier: Dat wij ons hoe langer hoe meer - een proces in toenemende kracht - aan U onderwerpen en actie voeren zò lang, totdat de volkomenheid van Uw rijk kome, waarin Gij alles zult zijn in allen. We zeiden: ‘De volkomenheid van Uw rijk’ betekent: niet meer in voorlopigheid, maar ten volle uitgegroeid. En het ‘totdat’ was een overzien van den weg, die hier begon, of liever, in het Paradijs begon, dien wij moesten voortzetten en die in het eind der dagen voltooid moest zijn. En ‘dat God alles zal zijn in allen’ lazen we zó: God is nu nog niet in allen, maar slechts in een deel der wereld en Hij is daar wel, maar Hij | |||||||
[pagina 389]
| |||||||
is nog niet alles in hen; maar als Hij eenmaal in den dag der dagen in allen alles is, dan zal de inwoning volkomen zijn en allen vallen er onder en elk, die er onder valt, zal naar de mate van zijn mens-zijn, zoveel vruchten dragen als in zijn maat mogelijk is. Onze gedachten op dit punt waren zó pas concreet en zo pas zagen we het komen van het rijk Gods, en in dat geloof hebben wij onze dubbeltjes gegeven aan de christelijke school enz. enz. De laatste jaren echter is op dat punt de gedachte van menigeen veranderd. Ik kan de verandering misschien in enkele woorden zó typeren: dat men bezwaren gaat maken tegen dat typerende woord ‘hoe langer hoe meer’. Als ik vandaag zeg: dat hoe langer hoe meer iets gebeurt, sta ik met beide voeten op den grond van de aarde, dan kijk ik den tijd aan, ik heb het over iets, dat in den tijd passeerde, want in den hemel staat alles op volle hoogte en ook in de hel gebeurt niets meer ‘hoe langer hoe meer’, het is alles vervuld in eigen dood. Het typische woord ‘hoe langer hoe meer’ heeft alleen zin met het oog op den tijd en kan dus worden gezien alleen met het oog op den weg, die ligt tussen den eersten dag der schepping en den laatsten dag van deze wereld. Welnu, zeiden de mensen: dat is juist de grondfout, waar het op aankomt, want het rijk Gods is geen zaak van beneden, maar van boven. Ge moet wel begrijpen, zei men, er zijn er hier twee: God en mens. Dat wisten wij ook al lang. Men zei voorts: Er zijn ook twee werelden: de wereld Gods en onze wereld, of Gods rijk en het wereldrijk. Dat wisten we niet al lang. Want nu men het zó zegt: Er is een God en een mens, dus er is ook een wereld Gods en een wereld der mensen, nu zeggen wij: de afstand tussen de éne stelling en de tweede is zó diep, als die tussen waarheid en leugen, ja, eigenlijk als tussen hemel en hel. Want, indien God waarlijk God is, is Hij God over al wat God en niet-God is. Dan kan de wereld Gods nooit van mijn wereld helemaal afgescheiden zijn, want als Gods wereld van mijn wereld helemaal gescheiden was, dan was één van beide: God niet over de beide werelden koning, of Zijn koningschap was niet Gods koningschap, oneindig en over al wat niet-God is Zich plaatsend en handhavend. Als God van hetgeen niet-God is volmaakt afgescheiden is, moet zelfs dat ding, dat Gods wereld is, omdat het wereld heten mag, geschapen zijn en moet alles wat er is, die wereld en mijn wereld, die woonplaats en mijn woonplaats, samen aan dien énen God onderworpen zijn en mogen nooit iets grijpen van de eigenschap, die God alleen toekomt. En | |||||||
[pagina 390]
| |||||||
wie dus eigenlijk zeggen wil: God en mens zijn volmaakt en eeuwig van elkaar verschillend, die doet wel, want ze zijn ook oneindig verschillend, maar wie zou zeggen: dus Gods wereld en onze wereld zijn ook oneindig verschillend, die doet niet wel, niet eens op z'n eigen standpunt, want indien God en de wereld van elkaar volmaakt afgescheiden zijn, dan mag men nooit aan de wereld Gods toekennen, wat men aan Hemzelf toekent. Alles wat wereld is, is gemáákt. Nu voelt ge wel, dat het mensenleven op dit punt uiteengaat, en wie meeleeft moet hebben, geweten, dat deze vraag ook in de stembus meegesproken heeft en dat heel wat ook in onze kringen van het doopvont weggelopen zijn en in de stembus getoond hebben tegenover ons te staan, omdat zij ook aanvaarden, dat de wereld en het rijk Gods en onze wereld en ons rijk aan den anderen kant tegenstellingen zijn. En wie dus zó de dingen ziet en het rijk Gods buiten mijn wereld plaatst en het rijk Gods zet op een terrein, dat ik nooit bereiken kan en in de verte, waarin mijn oog nooit kan indringen, gaat Zondag 48 heel anders lezen en onze bede totaal anders uitleggen. Wie het zó ziet, leest punt 1 niet meer; want als het rijk Gods boven de wereld is en boven den tijd uitgaat en nooit in den tijd inkomen kan, kan het niets te maken hebben met mijn ‘hoe-langer-hoe-meer-dit-of-dat-doen’. Als ik hoe langer hoe meer religieus word, in het geloof versterkt word, als ik opwas in heiligmaking of anders in goddeloosheid, in afval van God, dan is èn het één èn het ander proces van het leven der mensen en het kan niet raken aan die andere wereld van het riJk Gods, want die staat er boven. Dus punt 1 wordt geschrapt. Punt 2 wordt ook geschrapt. Dat gaat over de kerk en over den tegenstand tegen den Bijbel, over boze aanslagen en plannen. Maar de kerk en wat er tegen opstaat is van deze wereld, en als de wereld Gods niet deze wereld raakt en niet hier gezocht wordt, dan moet Gods koninkrijk ook uitgaan boven de tegenstelling van kerk en wereld of kerk en secte of de formulieren van enigheid en de kracht, die het verscheuren van de formulieren van enigheid heeft. Het heeft dan met het rijk Gods niets te maken; het is allemaal variatie van het rijk der wereld. Hoogstens blijft met een kleine wijziging punt 3 bestaan: De volkomenheid van Uw rijk, die moet ingaan en doorbreken in den dag der dagen, want, zeggen ze: eenmaal komt het, eenmaal komt | |||||||
[pagina 391]
| |||||||
Gods wereld bij onze wereld en dondert met kracht van boven en scheurt de wolken en dan verdwijnen alle grootheden, die er zijn, in het niet. Als de ganse wereld opgebroken is en als alle mensenwegen opgebroken en weggeslagen zijn met den storm van het radicale oordeel. dan komt die andere wereld, waarin God in allen alles is. En van die wereld, zegt men, roepen wij en bidden wij: Uw koninkrijk kome! Het komt in de toekomst, het komt in dien geweldigen dag van het laatst der dagen; het komt als een kracht, die bovenmenselijk is. Daarom bidden wij niet om schikking of verschikking van de goederen beneden, maar wij roepen alleen maar uit den nood van heden tot die andere, volmaakt onbekende wereld en dat andere rijk, waarin de kracht en de eeuwigheid en het recht van God den mens volmaakt zullen toetreden. Punt 3 mag blijven staan met een wijziging. Ze lezen eigenlijk niet: de volkomenheid Uws rijks, maar: de volkomenheid, dat is: Uw rijk. Het rijk Gods is de volmaaktheid, de volkomenheid tegenover onzen dood en ons gebrek en onze onvolkomenheid; en daarom is deze bede aldus gelezen: punt 1 en punt 2 valt weg; en voor de rest is er dit: Geef ons eens den dag, o Schepper, die Verlosser zijt, waarin de volkomenheid, welke Uw rijk is, U openbaart en in allen alles doet zijn. En als ge tracht, deze leer met den Bijbel te weerleggen, dan zeggen ze: Nu, het staat ook in de Schrift, want de Schrift verklaart, dat God Schepper van de wereld is, maar ook Verlosser. Als Schepper heeft hij de wereld lief, Zijn eigen maaksel, maar als Verlosser zegt Hij: Het is niet goed, het moet helemaal veranderen, en als Verlosser heeft Hij den oordeelsdag in den zin, en de breuk. De elementen moeten branden en vergaan. En wanneer dus God als Verlosser zegt: Ik zal een streep door alles halen, daar is dit bij ons, dat wij ook wel eens de geschapen wereld, nu ja, bewaren, maar àl ons verlangen naar de andere wereld spreekt zich uit in de verloochening, in de weg-wensing-door-gebeden van deze wereld, en daarin zijn wij navolgers Gods. En gelijk God als Verlosser ‘neen’ zegt tegen wat Hij als Schepper gemaakt heeft, zo zeggen ook wij: Uw koninkrijk kome, dat is: Zet er een streep achter en laat die andere wereld verschijnen, die nooit meer half werk levert, maar steeds de ganse wereld toont in voltooidheid en niet anders kan, maar daartoe gezet is. En nu, gemeente, als dan dit de strijd dezer dagen is, moeten wij, hoe huiveringwekkend ook de gedachten van sommigen zijn | |||||||
[pagina 392]
| |||||||
in het leggen van een vloek op deze bestaande wereld, toch eigenlijk dankbaar zijn, omdat men zegt, waar het op staat tegenwoordig. Want in deze leer, die eigenlijk opnieuw een vonnis legt op al het bestaande, die de natuur wederom verachtelijk vindt en Paulus' woord gaat schrappen, dat alle schepsel goed is, in deze leer komt tot openbaring de oude dwaling, die ook daarin zich leerde kennen, dat men het rijk Gods als het ware uitpelde uit het begrip en den nood en verwarring van het aardse leven. Maar wie met ons God als Schepper gekend heeft en Genesis 1 leest door de ogen van Calvijn en Kuyper, zegt: het kan niet waar zijn, dat God als Schepper ‘ja’, maar als Verlosser ‘neen’ zegt tot de bestaande wereld. Zegt een moeder ‘neen’ tot haar pasgeboren kind, omdat het groot worden moet? Neen, pas doordat zij elken dag ‘ja’ zegt tot dat kind, daarom wordt het groot, maar anders, als zij het ‘ja’ over het heden weigert, houdt het op kind te zijn en wordt nooit volledig mens. Als zó een moeder is, zegt God tot ons: Waar is Mijn eer als Vader? Zou Ik Schepper van de wereld zijn en waar Ik haar groot en uitgegroeid hebben wil, ‘neen’ moeten zeggen tot de bestaande? Neen, zegt de Heere: Ik kan Mijn wereld, die tot groeien gezet is, alleen brengen tot volkomenheid, als Ik elken dag haar handhaaf en liefheb en Mijn koninkrijk niet houd boven de wolken en geen aparte wereld heb boven de sterren, maar als Mijn rijk, dat al het geschapene omvat, ook daar komt, waar gij, mensenkind zijt Mijn bondsvriend; gij, die Ik noem in kerkverband ‘Mijn bruid’, waar Ik de Bruidegom ben. En omdat God de ganse wereld liefheeft, behandelt Hij de wereld naar haar aard, en alles wat wereld is, al mocht het ook hemel heten, is rijk van God. Maar het centrum is daar, waar de troon des Heeren gesticht is en het Woord Gods spreekt van den troon, zeggende: Dat wil Ik. Daarom, het rijk Gods is zo breed als het geschapene. Maar gelijk elk koninkrijk in deze wereld een middelpunt hebben moet, vanwaar het krachtenstation in werking kan worden gesteld, waarvan de bevelen des konings kunnen uitgaan, gelijk de derde bede volgt op de tweede, zo is het ook bij het rijk Gods. Het middelpunt is daar, waar Hij Zijn troon sticht en de krachten uitzendt, die het rijk brengen van den aanvang tot de volkomenheid. En zo kan het rijk Gods nimmer van deze wereld los zijn; al zou het middelpunt alleen den hemel bevatten, dan zou het rijk nog de aarde bevatten en al de planeten. Maar waar het God behaagd | |||||||
[pagina 393]
| |||||||
heeft op deze aarde een mens te scheppen, dien Hij macht gaf boven al het vlees, dien Hij de sterren beklimmen laat met de ogen en straks met de voeten misschien, daar Hij deze aarde verkoren heeft om ambtsdragers te hebben, die Hij beeld en zoon noemen kan, daarom komt Gods koninkrijk hier op aarde naar voren toe. Zeg niet: het koninkrijk is een macht, alleen maar een macht die opgelegd wordt. Want al is het waar, dat in den tijd toen de Bijbel geschreven werd, de koning ongeveer een despoot betekende, toch is dit koninkrijk, gelijk Christus Jezus het bouwde, zo niet. Zijn rijk is er geen van dictatuur, maar een van vrije kinderen, die uit vrijheid den dienst begeren en als medearbeiders Gods optreden om Zijn rijk te brengen, ook door eigen ambtsdienst, tot volkomenheid. Gods medearbeiders. Het is de vraag, of Paulus, als hij in zijn brieven van medearbeiders spreekt, medearbeiders Gods of medearbeiders van elkaar bedoelt. Maar al zou die bewuste plaats in de brieven van Paulus niet rechtstreeks leren, dat de mens Gods medearbeider is, toch is in den Bijbel geheel duidelijk dat de mens, die zoon Gods is, inderdaad Gods medearbeider is; slaaf wordt hij genoemd, maar ook vriend en zoon. En deze mens, die als mens, strikt persoonlijk, aan den Vader als koning gebonden is, kan niet het koninkrijk openbaren slechts en het daarin doen komen, maar hij gaat medearbeiden, wanneer hij, ook strikt persoonlijk, den wil Gods doen gaat en van dag tot dag vernieuwd wordt. Daarom afgedacht van de vraag, of wij in het Paradijs staan of daar buiten, in elk geval klinkt het woord ‘hoe-langer-hoe-meer’, en ook in het Paradijs zou Adam hebben gebeden nog vandaag: Geef dat wij, ieder voor zich, strikt persoonlijk, ons hoe-langer-hoe-meer aan U onderwerpen en regeer ons zó door Uw Geest en Woord, dat wij dat hoe-langer-hoe-meer gaan doen. Waar deze bede om iederen dag te groeien in heiligmaking en om elken dag in de kracht der gehoorzaamheid te zijn opgewassen tegen de complicaties van elken dag, op elk mens past, is ze niet wat nieuws na den val, maar de oude gebedstaal ook vóór den val. Wat den klank betreft, kon Adam het zo zeggen, alleen maar: die algemene formule, die Adam kon zeggen en die gij zeggen kunt, moet, gelijk het Woord Gods iederen dag een eigen datum heeft, ook een eigen datum hebben. Een brief kan ik nooit echt lezen, tenzij ik den datum er bij lees. Zo ook met het Woord Gods. Er is geen formule van een bede voor alle dagen passend, maar het Woord Gods spreekt ons elken | |||||||
[pagina 394]
| |||||||
dag opnieuw aan en de datum staat er boven, dat betekent: het wordt pas in mijn leven gezegd, als het mij toespreekt in mijn eigen omstandigheden. En waar het Woord Gods in mijn gebed een antwoord krijgt, opgenomen wordt in mijn gebed en door mijn gebed heen als mijn verlangen den Heere bekend gemaakt wordt, daar moet ook mijn gebed een datum hebben. Adam bad en ik doe het vandaag. De klanken zijn dezelfde, maar elk denkt er bij totaal onderscheiden dingen. Adam bidt het, en denkt aan geen Christus; ik bid het en kan me nooit van Christus' Geest los maken; Adam bidt het en zegt: het Woord is ongeschreven; ik bid het en zeg: het Woord is geschreven; Adam bidt en zegt: de Geest, die mij regeren moet, is de Geest van den Schepper; ik bid het en zeg: de Geest, die mij regeren moet, is de Geest van Pinksteren, die het uit Christus neemt; die mij bindt aan het geschreven Woord en mij in deze kerk plaatst. Het Rijk Gods is een massaal begrip, een sociale gedachte, maar het kan dat alleen dan zijn, wanneer het strikt persoonlijk ieder aangaat en in beslag neemt. Daarom begint het bij het individuele. Wij kunnen pas meedoen aan het kerk-gebed, als wij het ook persoonlijk doen. Wij moeten strikt persoonlijk meer en meer onder rijksbeslag komen; meer en meer de termen van de rijkswet verstaan; meer en meer de grenzen uit willen zetten van hetgeen bereikbaar is op het veld der gehoorzaamheid. En als wij zo, strikt persoonlijk, zelf worden geregeerd door het Woord Gods, dan krijgen we een Koning met een leger, een Veldheer, met een leger dat volgt en elken dag weet wat zijn taak is. Die mensen van straks, die het rijk Gods alleen als toekomend kenden, noemen God wel Veldheer, maar het leger ontbreekt Hem. Zijn leger kan hoogstens bestaan uit doden of engelen, maar niet uit mensen van vlees en bloed. Wie echter dit gebed, gelijk het hier staat, gebeden heeft, gaat den Koning als Veldheer eren met een leger en elken dag begint elke onderdaan, eer de commandant verzamelen blaast, zelf zijn reveille te zingen; hij wekt zich persoonlijk, eer hij sociaal, kerkelijk opgewekt wordt. Zijn eigen gebed zegt: Laat mij persoonlijk, hoe langer hoe meer, aan Uw Woord onderworpen zijn. Zo komt dat rijk voor ons te staan als een rijk van eenzijdige souvereine beschikking, als een rijk van een Koning, geweldig en alleen heerschappij voerende, meer dan enig ander vorst die in de wereld ooit tiran geheten heeft. Maar aan den anderen kant, omdat dit | |||||||
[pagina 395]
| |||||||
koninkrijk geen enkelen slaaf aan ketenen binnensleept, maar alleen bidders kent, die om het rijk en zijn komst gaan vragen en strikt persoonlijk beginnen, daarom is dit rijk onder despotisme van den groten David, toch een rijk van vrijen. Het gebed is hun vrijheid en dit gebed is de polsslag van de kerk, de beweging van het rijk en tot den dag der dagen toe zal men persoonlijk bidden om de komst van dat rijk in het individuele leven.
Gebed des Heeren, vs 3. | |||||||
II.Wanneer het rijk Gods komt, niet slechts op de begeerte, maar juist ook in de begeerte van zijn bidders en onderdanen, dan wordt vanzelf dat komen van individueel ook algemeen. Immers, ik heb gezegd: niet maar op het gebed, maar in het gebed zelf komt het rijk reeds. Wanneer het een rijk was, dat pas als rijk kwam na het gebed, was het toch voor een stukje opgelegd en geen rijk van vrijheid. Maar nu het nooit komen kan, tenzij op het gebed, is het steeds een rijk, dat ieder voor zich persoonlijk begeert. Maar als de onderdanen een rijk begeren, moet het gebed ook sociaal zijn tendenz hebben, want het zijn onderdanen, die begeren, dus die moeten trekken naar dat éne punt, waar de troon staat. Daarom moet het gebed van enkele mensen dadelijk zijn een verbinding van hen tot een gezelschap, dat in eerster instantie ‘kerk’ heet, en daarom komt ook het woord ‘kerk’ in deze afdeling te staan: Bewaar en vermeerder Uw kerk en verstoor, niet maar in het persoonlijk leven, maar in het leven der kerk, de werken des duivels en alle macht, die zich tegen U verzet en ook alle boze raadslagen, die tegen Uw Woord bedacht worden. Zo treedt de bidder van het persoonlijk terrein over op het sociale, of eigenlijk kan ik zeggen: hij was al sociaal in het bidden om het persoonlijke, want hij was reeds bezig anderen te zoeken, hij zocht mede-arbeiders in het bidden, mede-dienaars van God. Zo moet ook deze bede daarin zelf weer den tijd vervullen, gelijk God in den eersten mens den drang heeft gelegd en ook straks opgelegd, om medemensen te hebben; de eerste medemens was een vrouw en die medemens gaf al mede-rijksgenoten en die twee vormen met hun gezin het rijk. Zo is het nog in de wereld. Wie ‘koninkrijk’ zegt, zegt ‘wereld Gods’. Bij God is het dus die éne ontelbare schare, die Hij zich gedacht heeft in Zijn verkiezenden raad. Maar wie ‘koninkrijk’ zegt, zegt ook meteen ‘gezelschap’. Dit | |||||||
[pagina 396]
| |||||||
koninkrijk is van Gods raad uit gezien en van ons gebed uit gezien, dadelijk een sociaal bedrijf. Het eerste rijksbederf blijkt duidelijk, wanneer de mens gevallen is. Daar waren andere sociologische verhoudingen dan die van het rijk Gods; neem het huwelijk, neem de verhouding van mens tot dier. Al die verhoudingen zijn na de zonde dadelijk bedorven. De vrouw zegt: de slang heeft het gedaan; de man zegt: de vrouw heeft het gedaan, dat betekent: de meerdere schuilt weg achter de mindere en de man verwijt de vrouw, klaagt haar aan bij God en brengt in vokomenheid van zijn kant de scheiding, die er eigenlijk al was. Dat betekent: alle verhoudingen zijn doorbroken en bedorven. Het huwelijk is stuk en als koning over de dieren, die meteen herder is, is de mens onttroond en de schapen zijn zonder herder, en het komt pas dan weer in orde, als God het evangelie spreekt en zegt: Er is het slangenzaad, maar het vrouwenzaad zal het verpletteren; en als Adam geloofd heeft en de vrouw noemt, niet Manninne, maar Moeder, dat betekent: als hij haar niet meer noemt naar zichzelf, maar naar het Zaad, dat in het evangelie beloofd is; dan is de man met de vrouw kerklid geworden; ze hebben het woord geloofd, dat op Christus wijst. Er was dus een vergadering van christgelovigen. En toen Adam en Eva het Woord geloofd hadden en zich strikt persoonlijk, individueel, aan dat Woord onderworpen hadden, toen kwam het in orde ook met het huwelijk; toen noemde de man zijn vrouw naar het moederschap en moest haar daarom ambtelijk liefhebben. Met het huwelijk kwam het in orde door de kerkverbanden heen. Ze gaven zich persoonlijk eerst den Heere en werden toen weer man en vrouw; toen kregen de schapen weer een herder; toen werden ze daarin sociaal weer op hun plaats gezet, in staat om te doen: gebeden, smekingen, dankzeggingen en voorbiddingen voor alle mensen, voor die in hoogheid zijn, en voor die hele brede macht, die het rijk Gods heeft. Daarom is de kerk op haar plaats gezet, want eerst in kerk-verband komt het rijk Gods en wordt het gebouwd. Niet, dat kerk en rijk hetzelfde zijn. Het rijk is zo breed als de hele wereld is en de kerk kan eerst als kerk bestaan, daar waar gevallen en zondige mensen zijn verlost in Christus Jezus. We kunnen het zo zien, dat die gemeenschap, die ik speciaal het huis der kerk noem, tot taak heeft, om door het Woord Gods de mensen Gods te wederbaren en dus mensen Gods in het leven te roepen. De kerk baart door | |||||||
[pagina 397]
| |||||||
het Woord en moet ook versterken door het Woord en de Sacramenten en als de kerk dan van haar kant het éne doet: kinderen baren en onderhouden, gaan van daaruit alle opgewassen kinderen en bewust gemaakte onderdanen van het rijk nu de ganse wereld over en brengen de wet Gods vrijwillig naar voren in de wetenschap, in de kunst, in den staat, in de maatschappij. En waar ook maar een menselijke samenleving is, komen ze samen, elkaar zoekend op den roep van het Woord, elkaar verstaande en erkennende. En uitroepende de wet en den wil Gods, zien ze ook de wereld veranderen onder hun voeten en voor hun ogen. Niet uit kracht van hun roeping, maar omdat God aan hun woord Zijn Geest paart en de aarde vernieuwt. Dan komt de gemeenschap, die christelijk heet en waarin veel onchristelijks is, die dus elken dag reformatie nodig heeft; en zo komt er christelijke politiek, christelijke maatschappijleer en onderwijs en alles wordt nu rijk Gods, waar de kerk niet buiten staat, maar waarin de kerk elken dag het Woord klinken laat; en de arbeiders van de kerk brengen naar buiten, wat in de kerk gezegd en beloofd is. Daarom kan ik verstaan, dat iemand eens zeide, toen de nachtlokalen in een grote stad uitgingen: Ik ben zo dankbaar, dat er nog een kerk is, die voor die arme wereld bidt. Want dat bidden voor de wereld is ook begeren van het rijk. En als zo de kerk allereerst zichzelf bewaart en vermeerderd wordt, is meteen de grens en het karakter van de propaganda bepaald. Niet alleen bewaren, ook nooit alleen vermeerdering, het grote getal begerend, ook nooit vermeerdering voor bewaring of bewaring voor vermeerdering, maar deze orde: bewaren èn vermeerderen van de kerk. Dat kan wezen een grote troost, maar het kan ook wezen een ding van schrik en geweld (Hand. 2 en 5). Het begint zo mooi: in één dag worden 3000 zielen toegebracht en als straks de kreupele man genezen is en de goederen verdeeld worden, heeft de kerk genade bij het ganse volk en wordt 5000 man. Vermeerdering van de kerk. Maar wijl de vermeerdering niet kan zijn zonder bewaring, komt het tegenwicht als de leugen in de kerk komt en man en vrouw elkaar als huwelijksgenoten proberen te redden, terwijl ze als kerkgenoten uit elkaar gaan. Dan gaat God met grote voorzienigheid Petrus inlichten over het binnen-kamer-gesprek en in een punt des tijds weet Petrus, dat zijn geest, met Gods Geest verenigd zijnde, macht heeft om het doodvonnis te voltrekken. En als ze gestorven zijn, dan komt er vrees over | |||||||
[pagina 398]
| |||||||
allen. Zo prachtig staat het er in het Grieks: niemand durfde meer bij hen samen te klitten en het volk hield hen in grote achting en toen kwamen er bij, die den Heere geloofden. (Het volk dacht weer groot van de kerk). Dit was nodig voor de bewaring van de kerk ten koste desnoods van een paar doodvonnissen. Het gaat om leven en dood. Het samenklitten van half-revolutionairen of van hen, die zeiden: hier wordt gezorgd voor de armen, hield op. Het clubje kon zich niet als clubje handhaven. De kerk bleef kerk. En toen de bewaring zich op verschrikkelijke wijze als zuiveringsdaad had voltrokken, toen kwam de vermeerdering, maar nu van de kerk. Nu komt Gods koninkrijk door Adam en Eva en door de kerk van Jerusalem, en elken dag, als het komt in het generale leven, betekent een stap hemelwaarts en ook naar de hel. | |||||||
III.En elke dag, die zo het rijk komen laat door ons heen, ziet in de toekomst, de toekomst, waarin het zal zijn geworden: universeel en waarin God de volkomenheid van Zijn rijk hierin voltrekt, dat Hij alles in allen zal zijn. Dan zal de heiligmaking voltooid zijn en het Woord, dat de gelovigen versterken moet, kan als geschreven Woord nu verdwijnen en het Sacrament, dat versterken moet, kan eveneens vervallen. In allen is God nu alles geworden. Het verstand kent nooit meer grenzen, waarover het valt; de wil kan zonder pauze altijd waken en daarin rusten; de daad zal zijn sociaal en universeel en alle vlees zal zien, dat de Heere geweldig is naar twee kanten: in oordelen en in genade-bewijzen. Gods daden en eigenschappen worden niet meer gedeeld en op een briefje geschreven; het is altemaal leven naar die éne aan-schouwing. En als dat rijk universeel openbaar is en God in allen alles is, zal de naam van Christus veranderd worden. Hij heet nu onze Leidsman en gaat vooraan, maar Hij zal Zijn naam verlossen, want de Leidsman is Hij, die vooraan gaat op den weg naar een zeker doel. Maar de weg is ten einde toe afgelegd en zelfs achter Zijn voeten opgebroken. Al Zijn schapen zullen in den dag der dagen door Hemzelf tot het eind gevoerd worden. En waar Hij de streep bereikt heeft en geen kruisvaart ooit meer ondernemen gaat en alle weg, die me brengt van hier naar daar, onmogelijk wordt gemaakt, daar zal Hij het koninkrijk aan den Vader overgeven en de kruisvaarder is te huis in het Vaderland. Onze aanschouwing is dan wel aanschouwing naar mensenmaat, maar naar de volle | |||||||
[pagina 399]
| |||||||
maat en naar volle scherpte en zonder enige oefening, maar in volmaakte volkomenheid. Nu is dit een perspectief, dat de Schriften openen, maar dat pas door ons als gebedsperspectief kan verstaan worden, als we oog hebben voor het universele. Ach, ons bidden en ach ons verlangen, het begint te roepen de ganse wereld en het heeft gelijk, en het begint te roepen op alle terrein van het leven: pro Rege, maar hoe komt het, dat wij prachtig zeggen: we zijn wereld-veroveraars en universeel en ons gaan alle mensen aan, maar dat wij ons in ons gebed steeds maar weer beperken tot het persoonlijke en tot ons eigen binnenste? Vervloekt zij de kansel, die dat binnenste niet ziet als een zaak waar het ook om gaat, het was vanavond punt 1. Maar vervloekt zij ook die kansel, die punt 2 vergeet en punt 3. En vervloekt zij alle vlees, dat in deze zonde blijft, dat punt 3 als aanloopje neemt voor 2 en 2 voor 1, de orde omkeert en het persoonlijke het één en het al maakt. Wie daarbij staan blijft: Heere, maak mij vroom en een goed kroon-pretendent voor den hemel, die bidt niet als onderdaan, met alle onderdanen de gemeenschap van medehelpers zoekende, maar die bidt als koninkje van klein formaat, vragend om een eigen kroontje en roemt niet zijn Schepper en Verlosser, Die zegt: Gij nu bidt aldus: Uw koninkrijk kome. Het zij geen mooi passend preekslot, wanneer ge zegt: de kronen werpen we straks voor Jezus' voeten. Doe het vandaag, werp uw kroon nu af, dat is: eindig niet in u zelf, maar begin te vragen om een leven Gods uit den Heiligen Geest, strikt persoonlijk in wedergeboorte en hoe-langer-hoe-meer-blijkende bekering. Ga dan voort in heel uw leven; heb de kerk lief en vermeerder ze met uw kinderen en zeg dan ‘pro Rege’ en kom dan terug met al uw kuyperiaanse termen, die een mens ontzaglijk zwaar aanspreken en die eigenlijk pas te vertalen zijn in de taal van dit gebed: Uw koninkrijk kome, uiteengelegd naar deze hoofdlijnen van vanavond. Want het blijft in een preek bij hoofdlijnen. Aan u de toepassing; niet aan mij, dat weiger ik pertinent. Aan u de toepassing om het rijk thuis te doen komen; aan u de toepassing, om wanneer het op kantoor scheef gaat, het rijk daar te doen komen; aan u de toepassing, om voor uw vrienden, die het rijk als zodanig niet kennen of miskennen, te prediken en het te doen komen door uw eigen daad. Ik kan al de gevallen niet kennen. Dat moet ieder voor zichzelf persoonlijk uitmaken. Daarom is tenslotte het laatste woord: Er is gezegd: Uw koninkrijk kome. Die het zei, was Christus en Hij | |||||||
[pagina 400]
| |||||||
gaf het Zijn Kerk om het in grote lijnen uiteen te leggen. God zij gedankt! Hij gaf ook Zijn Heiligen Geest, Die de wedergeboorte heeft gewrocht en de gehoorzamen heeft gebaard en versterkt door het Woord en de Sacramenten. En in dàt geloof, geloof ik aan de toepassing op de preek en dat de Maandag vruchten toont van dezen Zondag. Want ik weet: O, God, Uw koninkrijk komt; en dat vast en zeker wetende, bid ik met U mee: Uw koninkrijk kome!
Ps. 72:10. Amen. |