Preken. Deel 3 (Verzamelde werken afdeling I)
(1955)–K. Schilder– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 443]
| |||||||||||||
De laatste acten van het volmaakte gebed.Ga naar voetnoot1)Tekst: Zondag 52. Het is vandaag de laatste Zondag van het jaar, en ditmaal is op dezen laatsten Zondag de laatste afdeling van den Catechismus aan de beurt. Onwillekeurig gaan onze gedachten nu heen naar heel de stof van den Catechismus, die behandeld werd, en vinden wij het een treffende bijzonderheid, dat, eer de Oudejaarsavond komt, nu ook nog dit laatste stuk van onze belijdenis onze aandacht vraagt in den vorm van den dienst des Woords. Wij denken ook vanzelf aan het Kerstfeest terug, dat nog kort achter ons ligt. Toen op Kerstfeest de engelen den mensen gingen zeggen, welke glorie bereid was, hebben ze niet met twee grote wensen de mensen vermoeid (want met wensen komt men niet verder in de wereld), ook niet met goede wensen, maar ze hebben tweemaal gezegd, hoe het staat. Geen aanvoegende wijs, maar aantonende wijs hebben ze gebruikt. Want onze vertaling luidt wel: Ere zij God, maar zij is in uw Bijbel waarschijnlijk schuin gedrukt, dat betekent: het staat er eigenlijk niet. En dat dat woordje ‘zij’ er eigenlijk niet staat en ook niet staan moet, is duidelijk, wanneer ge het vervolg leest: Vrede op aarde onder de mensen van het welbehagen. Welnu, die vrede op aarde, moet die nog komen soms? Is dat een wens? Immers neen! De engelen hebben eerst gezegd: het Kind is er, de Vredevorst zelf. Hij ligt daar en daar. Dus de vrede is op aarde onder de mensen van Gods welbehagen, die Hij aanneemt door Zijn eigen raad en naar Zijn eigen welbehagen. En gelijk de vrede er is, zo is er ook heerlijkheid aan God in de hoogste hemelen. Naar twee kanten belijden de engelen: dat er heerlijkheid bestaat voor God in de hoogste | |||||||||||||
[pagina 444]
| |||||||||||||
hemelen, en op aarde vrede onder de mensen van Gods welbehagen. Wat de engelen zeiden als belijders in den dienst des Woords, wat zij als knechten aan de zonen brengen moesten in den Naam des Heeren, dat vinden wij vanavond weer; en hun verklaring, hun afkondiging, in de aantonende wijs, van de bestaande heerlijkheid Gods en van den bestaanden vrede op aarde, nemen wij vandaag over in den wens van het gebed. Nu hoor ik u vragen: is dan toch ditmaal een wens wèl veel waard op aarde? Zoëven is gezegd; een wens is niet veel waard; en toch schijnt vandaag, wat de engelen verklaarden, wens van ons geworden. Wij bidden om vrede, als we vragen, niet in verzoeking te komen. En dan komt een verklaring, een mooi passend slot: ‘Want Uw is het Koninkrijk en de kracht en de heerlijkheid’. We gaan de rollen verdelen, zou men zeggen; we gaan wensen, en dan dien wens vroom en stichtelijk besluiten door een verklaring. Maar zó staan de zaken niet! Wanneer de kerk bidt, is dat geen wens-droom, is dat niet een wens naar boven zenden in de richting van den hemel, maar het gebed is: staan in de richting van vastheid. Bidden is: den hemel bewegen met het recht van een kind. Het is niet de twijfel, die voorzichtig een wens angstvallig formuleert, maar een bekendmaking van de tot bidden bevoegde bruid en een eisen bij den bruidegom. Het is verkeer-oefenen met God, vice-versa, Hij naar ons, wij naar Hem, twee-richtingsverkeer. En als zó de kerk bidt: Geef ons vrede op aarde, geef hem ons ook als wij hem zien in de acte der heiligmaking, is het geen wens, maar een uitgaan van de zekerheid, een vasthouden aan den vrede, dien God geeft, en achteraf ook alles doen om dien vrede te bewaren en te prediken. Het is geen hinkend paard met een stichtelijk slot. Als ik nù zeg: Want Uw is de heerlijkheid, is het even vast in de aantonende wijs, als toen de engelen zeiden: Gode is heerlijkheid in de hoogste hemelen. En terwijl de engelen den hoogsten vrede op aarde zien, gaan wij van de aarde den hemel inzien en zeggen: Leid ons niet in verzoeking. Geef ons ook den vrede terug en schenk ons opnieuw, elken dag, den vrede der heiligmaking. Wij klimmen op van de aarde naar den hemel toe: want Gij hebt immers de heerlijkheid in de hoogste hemelen. En gelijk de vrede uit het tweede stuk van den engelenzang afhangt van 's Heeren heerlijkheid in het eerste stuk van den engelenzang, zo is het ook hier: Als ik in mijn kerk waarachtig bid om vrede met God, ook in de heiligmaking, dan beweegt zich de hemel, en | |||||||||||||
[pagina 445]
| |||||||||||||
de bestaande glorie Gods ontvangt een verandering, niet een die haar wijzen miskent, maar wel een rhythme, waarin haar glorie als levend uitkomt. En de hemel verblijdt zich als een zondaar zich bekeert, en tot de wereld zegt: vaarwel, ik moet u niet, en dat niet alleen zegt tegen die lelijke lui daarbuiten, maar het doet in gebedshouding voor Gods eigen aangezicht. Ik wil op den laatsten Zondag van dit wegstervende beroerde jaar de laatste afdeling van uw onberoerden Catechismus met u openen door te handelen over De laatste acten van het volmaakte gebed. Sprekende over die laatste acten van het volmaakte gebed, zie ik drie handelingen geschieden:
of korter:
Gezang 5:7 en 8. | |||||||||||||
I.De laatste handelingen van het volmaakte gebed, ons hier voorgeschreven met Christus' eigen gezag, zijn allereerst handelingen van dankbaarheid. Dat lees ik in de eerste vraag en het eerste antwoord, want daar wordt gesproken over den inhoud van de laatste bede. Gij weet, dat het volmaakte gebed zes vragen, zes gebeden, heeft. Daarna komt de lofverheffing (punt twee), en dan het woord ‘amen’, dat het derde punt beheersen gaat. De eigenlijke zes beden vinden vandaag hun einde, hun afsluiting, in de zesde bede. Wanneer nu bidden (in den zin van: vragen) is het voornaamste stuk der dankbaarheid, dan moet dus de laatste bede, de laatste vraag, acte van dankbaarheid zijn. Dat bidden in het algemeen een handeling is van dankbaarheid, is u zonder meer duidelijk. Want dank is niet iets incidenteels. Het woord ‘dankbaarheid’ bewijst dat reeds; het is een toestand, een | |||||||||||||
[pagina 446]
| |||||||||||||
voortdurend dankbaar-zijn. Het is zo, dat men vanwege den wil, die uit liefde geboren is, om te gebruiken wat de Bruidegom de bruid schenkt, nu ook telkens bewust bepaalde dingen aanneemt, die Hij ons geeft. Ware dankbaarheid bestaat niet in het incasseren met een glimlach wat een ander u cadeau doet, het is niet, wanneer u iets krijgt, verrast zijn en die verrassing tonen en het profijt van de geschenken zien, om over dat profijt uw ingenomenheid te betuigen - dat is geen dankbaarheidshandeling, maar eigenbelang. Nu zijn wij niet bang voor het woord ‘eigenbaat’ en ‘eigenbelang’, want het is inderdaad waar, dat Gods-dienst voordelig is, het is een groot gewin met vergenoeging. Dus inderdaad is het ons eigen belang, als de Vader geschenken geeft en wanneer het verbond der genade ons schatten uitdeelt, stuk voor stuk, één voor één. Alleen maar, ik mag niet de dingen bekijken onder het aspect van eigenbelang. Wij moeten tenslotte niet den Gever van de gaven losmaken. Ze zijn ijdelheid en lucht zonder den Gever. De verbondsinhoud is niet: Ik krijg wat van u en gij van Mij; ook niet: Ik krijg van u veel en gij van Mij ook erg veel; niet eens: Ik krijg van u alles en gij krijgt van Mij alles. Want het woordje ‘van’, dat moet hier wèg. In den laatsten grond is het zó: Ik ben uw God en gij zijt Mijn volk. Het is niet: Ik heb iets voor u weggelegd, maar: Ik ben van u en gij zijt van Mij. Niet iets van God heb ik in het verbond, maar ik heb Hem in Zijn geschenken; ik heb den Persoon in Zijn gaven. Ik heb het éne continuë, dat God is, in Zijn geschenken. En Hij krijgt van mij niet ‘iets’, niet eens ‘veel’, maar Hij krijgt mij, ons, Zijn volk. Gij zijt Zijn volk. Uw dankbaarheid moet niet zo zijn, dat de bruidegom aan zijn bruid wat schenkt, en dat zij zegt, wegens het profijt: ik ben er dankbaar voor; maar zó, dat ze hem wil zien in zijn geschenken, en zich beledigd voelt als hij wat geeft om er af te zijn en er zelf niet in meekomt. Zó is het helemaal in de gaven, van God aan Zijn volk. Hij kan zich er nooit met een fooi afmaken, kent geen geïsoleerde geschenken, maar komt Zèlf in de geschenken mee en zegt ons kras en scherp. dat niemand het a. b. c. van de dankbaarheid gekend heeft, die de geschenken van God apart neemt en zegt: het is een mooi stuk, een mooi fragment van weldadigheid. Als ik Hèm ontvang in Zijn geschenken, dan is dankbaarheid, dat ik van de gaven tot den Gever opklim. Ware dankbaarheid is: gebruiken, wat de ander schenkt; den ander als het ware inademen in zijn geschenken, en dus hemzelf | |||||||||||||
[pagina 447]
| |||||||||||||
begeren en vlijtig het verkeer met hem zoeken. Dat geldt dus van elke bede, die reeds besproken werd. En wanneer deze zesde bede vóór ons ligt, kunt ge zien, hoe mooi de Heiland ons heeft leren bidden en vragen. Want in de zesde bede staat het zo, dat de kerk vraagt: Mijn God, wil alles in het leven zo schikken en de wegen zo effenen, dat wij in het leven der heiligmaking Uw Geest nooit bedroeven; en waar Gij helemaal onze God zijt, niet maar geschenken geeft, maar U-zelf, laat ons helemaal van U zijn, en wil daarom de heiligmaking, waarin de bruid haar stand van bruid laat zien aan de engelen en aan zich-zelf, voortdurend het sieraad laten zijn van de kerk, want Gij wilt geen andere goden hebben voor Uw aangezicht. Zo luidt de taal van het eerste gebod. Dit gebodswoord zegt meteen precies waar het op staat. Andere goden voor ons aangezicht kan ik ook zeggen. Mijn oog wordt bedorven door hetgeen het oog onzuiver doet zien. En daarom, afgoden voor mijn gelaat zijn mijn beschadiging. Elke afgod voor mijn aangezicht doet mij inderdaad schade. Maar waar het eigenbelang in de wet altijd nummer twee is, nooit nummer één, daarom begint de wet met te zeggen (in de eerste tafel der wet): Geen andere goden voor Mijn aangezicht. Op Gods ogen komt het aan. Hij wil zien, wat Hij zien wil, en duldt geen gedrochten voor Zijn ogen, ofschoon ze Hem nooit beschadigen kunnen. God wil God zijn, en Gode de eer gevende, als God, zegt Hij precies waar het op staat: Geen andere goden, want Mijn aangezicht staan ze tegen. En als zó de Heere voor mij staat, zeggende: Voor Mijn gelaat geen valse goden, geen ijdelheden, geen dingen, die lelijk en vertrokken zijn, dan komt nu de kerk in haar laatste woord van het gebed terug op het eerste woord van het gebod. Heere, mijn God, zegt de kerk, wij zijn mensen van nature; daarom vragen wij brood. En wij hebben den staat van rechtvaardigmaking nodig; daarom bidden wij om schuldvergeving. Als ons gelaat, o God, geen vertoornden God meer ziet en als voor onze ogen de afgoden zijn opgeruimd, dan is onze baan vrij van schuld en hel. Maar wanneer de volgende bede zegt: O God, laat ons gelaat en onze gezichtsbaan niet door helse lasten en door helse straffen van onvergeven schuld worden belemmerd, dan klimt de kerk op van haar aangezicht tot Gods aangezicht, en dan zegt ze: O Vader, ik weet, dat Gij een volk, dat wanstaltig is, niet kunt verdragen; Gij haat het lelijke, Gij zoekt naar hetgeen volmaakt is; en daarom bidden wij, dat Gij Uw gezichtsbaan vrij houden wilt van ons mismaaksel. Heilig Uw kerk, | |||||||||||||
[pagina 448]
| |||||||||||||
neem uit Uw bruid weg al wat niet aan den bruidsstand beantwoordt, en daarom: maak ons heilig! Wil den boze schelden, den Geest ons in rijke mate schenken, en U zelf winst bereiden van een tafel die wèl is aangericht, van een volk, dat zuiver zingen kan, van een gemeenschap, die Uw stijl liefheeft, van een kerk, die brandt van het vuur der permanente heiligmaking. Het sluit als een bus, het eerste wetswoord en het laatste gebedswoord. Zo machtig is de Heiland, Die ons vandaag leert bidden. Te meer treft dat, wanneer we letten op de plaats van de zesde bede. Dat ze op de tweede tafel staat, is reeds gezegd. De eerste tafel gaat over dingen, die in rechte lijn God-zelf raken, de tweede tafel over dingen, die ons rechtstreeks raken. In die tweede tafel, die onze zaken bespreekt met den Heere, is nu die zesde bede weer precies op de plaats waar ze staan moet. Ze komt na de vierde en vijfde bede. In de vierde bede beginnen we met ons dagelijks brood. Immers, geen mens, die bidden leert, springt met een polsstok verder dan hij lang is. Het natuurlijke is eerst, daarna het geestelijke. Ik ben eerst geboren en dan pas kan ik mijn stand bepalen. Het natuurlijke eerst erkennende als natuurlijk, zeggen wij: Vader, geef ons eerst ons dagelijks brood. Wij zijn in den tijd, moeten ons daar oriënteren. Geef ons ons brood, dat betekent: houd den tijd voor ons vast; houd ons ook vast, zolang het U behaagt. Het natuurlijke blijve natuurlijk. En nu komt daarna de vijfde bede. De vijfde bede spreekt over den staat, de zesde over den stand van den christenmens. Wat ‘staat’ en ‘stand’ zijn kunt ge wel weten. Die woorden kunnen veel betekenen. Vanmiddag willen ze dit zeggen: de staat is een rechtspositie; als hoedanig geld ik voor de wet en voor den rechter? Stand is het woord, waarnaar ik aanduiden kan mijn gesteldheid, hoe ik van binnen en buiten er uit zie. Mijn stand is daarom een zaak van heiligmaking. Ik kan in liefde verflauwen, ook in liefde toenemen. Ik kan de deugd beoefenen en ook een tijd lang geestelijk God verlaten en dan verlaten worden als kastijding op de zonde. Welnu, daarom is ‘staat’ het woord van onze rechtspositie bij God, en ‘stand’ de beschrijving van onzen zedelijken inboedel, onzen zedelijken toestand, ons hebben-en-houden voor den Heere in de religie. Bewonder nu weer de orde van Christus' gebed! Het gaat eerst over den staat, wanneer ik zeg: Vergeef mij mijn schulden. Dat is geen twijfel geweest, of we wel stonden in de rechtvaardigmaking, want het woord ‘Vader’ gaat voorop. Niet | |||||||||||||
[pagina 449]
| |||||||||||||
twijfelende, maar staande in bondsband met den Vader, zeiden we: Vader, wil elken dag onzen staat bevestigen. Uw boek heeft onzen naam besloten in het levensregister, maar onzerzijds gaan wij er dagelijks tegen in, verlaten U en besmetten Uw naam. Wil elken dag onzen naam toch in Uw boek weer schrijven en Uw streep er onder zetten. Want gelijk Uw raad van welbehagen niet is een besluit in een seconde van een gepasseerde eeuwigheid, maar gelijk al Uw besluiten eeuwige besluitingen zijn, die in tijd en eeuwigheid doorgaan, besluiten, die elk ogenblik perfect zijn, maar ook elk ogenblik aanwezig, zo is het ook hier. Vader, het besluit, dat afgemaakte, dat volledig voltooid zijnde besluit van onze verkiezing, Vader, maak het present; en als wij krom gaan, trek Gij dan recht, en wil elken dag ‘amen’ zeggen tegen U-zelf, wat betreft den staat van ons, kinderen, zonen, die vrij zijn van de wet en recht hebben op het eeuwige leven. Want éérst komt de staat en dàn de stand. Ik heb eerst erf-schuld en dan pas erf-smet. Eerst rechtvaardigmaking, de vraag van den staat, dan heiligmaking, de kwestie van stand. Welnu, wanneer altijd elk mens, elk creatuur, ja, God-zelf, den staat en den stand onderscheiden moet, en de rechtsverhouding er eerst is en bepalend is en daarna pas de stand gerekend wordt, zo ook hier. Jezus Christus, de volmaakte leraar, dwingt mij in de kerk mijn standskwesties te behandelen nà de staatskwesties. Eérst rechtvaardigmaking, de vijfde bede, en dan komt de standsvraag aan de orde. Mijn Vader, nu ik andermaal vandaag, gelijk gisteren (en morgen weer) sta in Uw eigen boek, en mijn geloofsoog in de boeken sla en zeg: ik weet het, dat ik er sta, nu kom ik op grond van mijn staat, dien Gij zelf gemaakt hebt en gewild hebt, vragen om een stand, die aan mijn staat beantwoordt. Ik ben verkoren tot heiligheid, nu Vader, maak mij heilig, opdat Uw verlangen naar een onbelemmerde gezichtsbaan wordt bevredigd. Ik ben verkoren tot zaligheid, maar de verkiezing besluit alles. Ik ben verkoren tot zaligheid, maar ook tot geboren-worden in mijn milieu. Ik ben verkoren tot lijdzaamheid, tot kruis-dragen. Ik ben voor alles verkoren, wat in den tijd gebeuren moet. En als ik dan verkoren ben en geplaatst in den staat der rechtvaardigmaking en ook tot heiligmaking, dan bid ik zelf om mijn staat en stand, en ik wil graag, dat God aan mij heeft, wat Hij hebben wil. Hij heeft verkoren tot heiligmaking - nu dan Vader, laat mij heilig zijn. Zo komt daar een ontzaglijke ootmoed in het gebed. Een | |||||||||||||
[pagina 450]
| |||||||||||||
mensenkind vraagt om een stand naar zijn staat. Ik weet geen acte van grotere nederigheid dan dit, dat ik vraag om een stand naar mijn staat. Dàt is met mijn lot tevreden zijn, nu mijn lot is, wat ik vandaag ondervind. Mijn lot is eigenlijk: tot dien en dien staat te zijn aangewezen door een almachtigen wil, die mij vóór was. Als mijn lot nu is, dat ik in een staat ben geplaatst, dien ik niet heb uitgezocht, dan bid ik om een stand naar mijn staat. Dat is afdalen tot den grond van mijn menselijk bestaan: de gebondenheid sterk erkennen en de acte der nederigheid te doen; weer schepsel, niet meer dan schepsel te willen zijn. En daar nederigheid en dankbaarheid samen gaan, komt ook de acte der dankbaarheid, dat is: God genieten laten in het Zijne. Wie een zieke behandelt, neemt weg wat hem prikkelt, maar wie een zenuwpatiënt behandelt, neemt alles weg, wat prikkelen kàn. Dat is de taal der liefde, die in zijn lot inleeft. Als ik zó bid tot mijn Vader, die nooit ziek is en die van mij alles weet en die mij kent, en weet wat maaksel ik ben, maar die zelf heilig is, en zegt dat ik hetgeen Hem mishaagt uit den weg moet gaan, dan ‘verpleeg’ ik mijn Vader en zeg: Vader, omdat Gij God zijt en elke acte van mij op U gericht moet zijn, wil ik alles hebben weggenomen, maar ik kan het niet zonder U-zelf. Dan ben ik de zieke; Hij is gezond. Ik ben de zieke, de bedelaar (zoals Luther eens gezegd heeft), de arme zondaar. En nu kan ik zeggen met de valse mystiek: de zaligheid is toch altijd verzekerd, ik laat het anker door het water vrij bespoelen; er kome wat komt, ik ben toch zalig. Het eigen belang staat stil bij de vijfde bede. Want nu ik-zelf de zieke ben, en de gezondheid volmaakt bij God is, nu komt de paradox zó te staan: den volzaligen God, die oneindig gezond is en gezond-maker is, roep ik aan, dat Hij mijn krankheid moge uitsnijden, mijn benen moge zetten met geweld op het pad der rechtvaardigheid en der heiligmaking, opdat Hij zo in Zijn zaligheid niet worde gehinderd - ik spreek naar den mens - niet worde gehinderd door mij als miskraam, als misbaksel, dat Hij niet zien kan. Dàt is dankbaarheid in den stijl van Calvijn, de hoogste dankbaarheid in het gebed, dat verbondsverkeer met God betekent. Zó voor Hem waken als een gezonde waakt voor één, die bijna dood is, en dan zelf een dode zijn, één, die midden in den dood ligt, vanwege den duivel, den eersten doodsvijand, de wereld, doodsvijand nummer twee, en zijn eigen vlees, doodsvijand nummer drie, die vijanden die elken dag ons in de crisis jagen, en dan tòch te weten: ik ben Zijn kind | |||||||||||||
[pagina 451]
| |||||||||||||
gemaakt, dat voor Hem waakt en Zijn ‘gezondheid’ niet beschadigen wil - dàt is dankbaarheid. En zo zien wij, dat wij de laatste acte van Zijn paradoxale liefde in Zijn paradoxale gebedswoorden beantwoorden in een acte van dank, die door ons geconformeerd wordt door Zijn Geest aan het eerste gebod. Daarom kan ik nu pas de zesde bede recht gaan bidden. Ik mag mijn eigenbelang doen gelden. Ik ben inderdaad bang voor den duivel, voor de wereld en voor mijn eigen vlees. Die zijn mijn doodsvijanden, en bekering bleek te zijn: ze mijden en vlieden. Maar het bang-zijn wordt hier bewaard voor ongeloof en ondankbaarheid, wanneer ik ze mijd en vlied, wijl ik mijn eigen vlees niet betrouw, wijl ik mij ken als verrader aan de zaak des Heeren, die van binnen een vijand heb in mijn eigen vlees, die de van buiten komende vijanden graag helpt en een hand geeft. Daarom ben ik bereid, niet uit vrees voor straf, maar uit Zijn eigen drift naar Zijn eigen heiligheidsbetoning, te vragen: Vader, roei uit alle vijanden, neem den duivel weg, zover hij mij schade doet, en de wereld, zover zij mijn leven lastig valt, en wil mijn eigen vlees molesteren, zover het mij zou beschadigen. Maar hier wordt in dit gebed de trits van duivel, wereld en eigen vlees, gezien in de eerste plaats als Gods zaak. En nu kan de bidder in één acte van geloof en dankbaarheidsbetoning die drie in één punt des tijds zien en den Vader voorstellen, en zeggen: Vader, verlos mij er van en wil mij niet leiden in verzoeking. Nu nog een laatste woord over het eerste punt. Zou Jacobus, van wiens brief wij straks een gedeelte gelezen hebben, deze bede kunnen meebidden in de kerk? Hoor nog eens, wat Jacobus zegt: ‘Acht het voor grote vreugde, wanneer gij valt in velerlei verzoekingen, wetende, dat de beproeving uws geloofs lijdzaamheid werkt’. Wanneer ik zeer verheugd moet zijn als ik val in velerlei verzoekingen, mag ik dan den Heere bidden: Vader, neem weg de verzoeking? Hoe staat het eigenlijk? Is hier een zaak van vreugde of van pijn? Wanneer inderdaad de verzoeking vreugde brengt, kan Jacobus dan dit gebed in de kerk meebidden? Velen zeggen: Jacobus is geen echte Bijbel-schrijver; hij hoort niet in den Bijbel, onder meer ook om dit woord. Toch willen wij Jacobus en dit gebed niet verzoenen, want zij zijn geen tegenstelling. Wat is de vreugde in de verzoeking? Niet zijzelf, maar hetgeen God met Zijn hand daardoor uitwerkt. Gelijk elke oorlog Christus' feesten naderbij brengt en ook elke revolutie dat doet, gelijk elke | |||||||||||||
[pagina 452]
| |||||||||||||
zonde en acte van ongehoorzaamheid, gelijk ook alle ding, dat wij kwaad doen, door den Heere opgevangen wordt, zo ook hier. Als ik verzocht word, is Hij er bij en keert mijn verzoeking om in beproeving. Het betekent van mijn kant iets kwaads. Strikt genomen is verzoeking dit, dat iemand, die het kwaad met mij voorheeft, mij wil verleiden met een listige bedoeling. Zo brengt satan ons in verzoeking met de kwade bedoeling, ons te kunnen aanklagen bij God, ons den pas af te snijden en Hem het uitzicht op een vrijwillig Hem dienend volk te belemmeren. Maar nu komt de Heere Zijnerzijds het kwaad keren ten goede. De Heere maakt van de verzoeking beproeving. Hij doet het zo, dat mijn acte van geloof terugkomt in het uur der verzoeking. En als satan zegt: ik zal u opjagen en prikkelen, dan komt door het kastijden heen dat laatste niet tot stand. In het laatste moment is er de kreet der ziel: O God, houd me vast, laat me niet los. En in die kreet der ziel: Laat me niet los, laten wij den Heere niet los. En de satanische bedoeling is dan ondergeschikt gemaakt, ondanks satan zelf, aan Gods bedoeling, die het schuim van het goud afwissen wil, den modder van hetgeen in het goud aanwezig was, wil afspoelen en er uithalen. Daarom kan ik aan den énen kant zeggen: God brengt mij in het uur der beproeving; maar ik kan ook zeggen: dat is het uur der verzoeking. Ik kan eigenlijk elke verzoeking voor het volk Gods noemen: beproeving. Maar waar dankbaarheid meteen is acte van nederigheid, het kennen van den stand en een begeren om den stand aan den staat te conformeren, daar gaat de christen niet spelen met vuur, en den verrader kennende zegt hij nooit: Vader, ik ga een wissel trekken op de eeuwigheid; maar dit zegt hij: ik ga U vragen, mij niet te leiden in verzoeking. Dat is de angst van straks: mijden en vlieden. Hier is geen dogmaticus, die u vóórzeggen gaat voor ge bidden gaat. Het is wel zo, en ik zeg het ook vandaag met graagte, alleen maar: er is verschil, onderscheid tussen een les in dogmatiek en de acte van het gebed. Als ik bid, ben ik geen beschouwer; als ik bid, ga ik mijn ziel uitgieten, heb ik bondsverkeer. En in mijn gebedsacte zeg ik nu: Vader, ik weet het heel goed: Gij beproeft en satan verzoekt, dus ik kan er op aan en ik mag rustig zijn. Wanneer ik er op aan kan, moet ik er van op aan kunnen in de situatie van vandaag. Ik moet vertrouwen. dat God mij ophalen zal uit den modder waarin ik lig. Ik kan nooit God vertrouwen in de blauwe lucht, in een veld, dat zweeft boven de aarde. Ik kan Hem pas | |||||||||||||
[pagina 453]
| |||||||||||||
vertrouwen met de daad van het ogenblik in den toestand van nu. En daarom, nu ik heden mijn gevaren zie en ken, ben ik bang voor het satanische element. Wil dat, Vader, van mij weg nemen en den Boze schelden. Maar ik vraag U nederig: laat mij nooit spelen met vuur door te zeggen, dat een christen er wel tegen kan. Hij kan er tegen door de genade Gods. Maar het aankunnen van den vijand geeft geen recht om met den vijand te koketteren. Daarom bidt de christen: Vader, ik ben bang voor de verzoeking. En zolang hij den Vader ziet, zal hij ‘Vader’ zeggen. Nu zeg ik voor het laatst: hier is een acte van dank. Want als ik bid om een goeden stand terwille van mijn rechtvaardigen staat, is dat bidden een gaan staan in den goeden stand; het is reeds: het kwaad te boven komen. Wie waarlijk bidt, heeft in die gebedsacte verhoring, gaat staan met het gelaat naar God, is bezig zich om te keren als kind van den Vader, bang voor het ogenblik in het donker zonder Vaders hand in zijn hand. Daarom ben ik wel blij om de grote vreugde, die mee komt in de verzoeking, want ze werkt door 's Heeren genade beproeving, loutering. Ik leer wat in die school, maar ik ga niet om den verkeerden weg bidden, teneinde vreugde te krijgen langs den verkeerden weg. Dat ik zo en zo er door gehaald moet worden, dat de bittere weg van het kruis er moet komen, is vanwege de schuld. En ik kan wel God danken, dat langs een krommen weg Hij toch een goede baan voor mij gehouden heeft met de kromheid, die mijn zonde noodzakelijk maakt; maar de pijn en den omweg, die begeer ik niet. Ik wil gaan rechtstreeks en op een effen baan. En we zijn allemaal wegbereiders voor den Heere, wanneer we met spanning bidden de laatste acte van dank in het volmaakte gebed. | |||||||||||||
II.Dan paart zich ook de acte van lof aan die van dank, want de engelen zeggen we na met mensenmond: Want Uw is het koninkrijk en de kracht en de heerlijkheid tot in eeuwigheid. Wat is dat? Een stukje dogmatiek? Een mooi slot? Gaan we den Heere voorprevelen, wat Hij allang weet? Gaan we zeggen, dat wij gereformeerden zijn, die weten, dat God het koninkrijk heeft, dat Hij volzalig is en heerlijk, dat Hij machtig is en souverein? Gaan we den Heere met Zijn eigen mooie deugden bezig houden? Neen, niets daarvan. Een kind is aan het woord, en een kind leest den Vader niet een lesje over het vaderschap. | |||||||||||||
[pagina 454]
| |||||||||||||
Maar wat hier geschiedt, is dit: het anker werpen achter het voorhangsel. Dat beeld van den Bijbel kent ge. Een schipper gooit het anker in den bodem achter het schip. Dat is de gewone gang van zaken. In den bodem moet het anker liggen. Maar als de rivier, als de Maas den bodem elk ogenblik ‘verteert’ of wegspoelt, als men een tunnel maakte overal, wat dan? Dan zou geen ketting in den bodem kunnen ankeren. Het anker houdt pas, waar de bodem vast ligt en solide is en betrouwbaar is en staat onder de natuurwet. Is de bodem weg of onvast, dan kan geen enkele schipper zijn schuit in het anker rust doen vinden. Nu, zo zijn wij in deze wereld. Er is in de wereld geen vaste grond, waarop ik bouwen kan. De gedaante dezer wereld gaat voorbij. Ik ga straks ook sterven, ik verander; ook de natuur verandert. Niets beneden is gebleven: het is gauw Oudejaarsavond. Ook Gods eigen werken van straks, van staat en stand, zijn in den tijd en zijn wisseling begrepen. Ik kan dus nooit een schipper zijn, die zijn anker naar beneden uitgooit. De bodem is weg of hij laat los. Er is maar één manier om het anker toch uit het schip in den bodem te krijgen, dat is, het anker werpen naar boven toe. Dat is een belachelijk beeld naar het vlees. Maar het staat zo in den Bijbel. Dat durft de Bijbel aan; die is niet bang voor een spotprent. De enige grond, die vast is, is in den hemel achter het voorhangsel, waar de Heiland voorging en heenging. Hij heeft Zijn bloed daar gebracht. En als ik nu vast wil zijn en het schip wil laten ankeren in vasten bodem, nu, dan moet ik het naar boven werpen in den hemel, waar de bodem is en vast is. Daarom zeggen we: Vader, hier is geen man aan het woord, die een lesje geeft, maar een kind zoekt raad en weet ook raad. In den tijd geworpen, op en neer gesmakt, in zichzelf een baar der zee gelijk, heeft het kind één zekerheid: boven is de bodem bereid om het anker te accepteren. Vader, daar gaat het al: we werpen het anker, en zó zeggen we: ‘want Uw is de heerlijkheid, en de kracht, en het koninkrijk’. Als ik bij U terecht kom, is er een solide basis. Uw bodem houd ik vast, het anker houd ik vast. En gelijk God de wet dateert, moet de bidder vandaag zijn gebed dateren: de kracht als vanouds, maar vandaag in Christus Jezus, de heerlijkheid als vanouds, maar vandaag in Christus Jezus, het koninkrijk als vanouds, maar vandaag in Christus Jezus. En gelijk de engelen van Kerstfeest zeiden: Gode heerlijkheid, die eeuwig is, zo is ook hier de transparante lofzegging op de heerlijkheid en de kracht en het koninkrijk. Ik zie ze allemaal gevoed met het vuur van Christus' | |||||||||||||
[pagina 455]
| |||||||||||||
kruis en van Zijn opstanding, en dateer die antieke werkelijkheden christologisch; ik ben een kind, dat vandaag, in dezen tijd, eindig met een acte van lof. Ik praat niet over lof, over Gods lofwaardigheid, maar ik loof Hem eenvoudig. Ik loof Hem christologisch, en zeg: Vader, het anker is op den bodem aangewezen. | |||||||||||||
III.Dan eindigen we tenslotte met een acte van geloof. Geloof is a, b en c; geloof is ook weer x, y en z: begin en einde. We zeggen dan immers ‘amen’. ‘Amen’ wil niet zeggen: Vader, hier is het slot; maar ‘amen’ betekent: vast en zeker, Vader; een solide basis: vast en zeker, Vader, want Gij liegt niet. Gij zweert bij U-zelf. Uw Vader-naam is geen gril, maar Gij zijt Vader uit Uw eigen redenen. En nu, ik heb de acte gedaan van zes maal bidden. Ik heb U geloofd en geprezen. Het is allemaal vast in orde. ‘Amen’, Vader, waar en zeker. Dat is een acte van geloof. Want in het Hebreeuwse woord voor geloven zit ‘amen’ in. In het Hebreeuws is ‘geloven’: ‘amen’-zeggen. Als Abraham God gelooft, is hij de amen-zegger tot God. Niet ‘amen’-zeggen aangáánde God, omtrent de leer van God, maar ‘amen’-zeggen tot God, Die hier staat en zegt: Abraham, in mijn verkeer met u heb Ik vandaag deze woorden gesproken. Het is een antwoord op een bepaald woord Gods. ‘Amen’-zeggen is elk mens van nature eigen. Ieder mens heeft een garantie nodig. Ieder mens jaagt naar een anker en een bodem voor het anker. ‘Amen’-zeggen betekent een natuur-functie; een behoefte om houvast te hebben, een punt, waar ik sta. Maar bij den énen mens is het ‘amen’-zeggen rechts gericht tot den Heere, bij den anderen is het links gericht van God af, naar den Mammon gericht. En gij kunt God met uw amen niet dienen èn den Mammon. Mammon betekent een macht, waarop de natuurlijke mens zijn vertrouwen gaat stellen: geld, goed, invloed, eigen leer. Kortom alle macht, waarop een mens zijn vertrouwen zet is zijn Mammon geworden. En nu is de mens één van beiden: dienaar van God of Mammon-dienaar. En als we God verheerlijken of een afgod, zeggen we ‘amen’ voor 's Heeren gelaat. Wij zeggen: Vader, ik heb Uw gezichtsbaan geheiligd in mijn eigen geweten, Uw gehoorsbaan ga ik ook heiligen. Ik zeg ‘amen’, want Gij-alleen zijt garant. Gij kunt, mannen en vrouwen van de kerk, God niet dienen èn den Mammon. Dat is tegen het kapitalisme, zegt men. En een ander | |||||||||||||
[pagina 456]
| |||||||||||||
zegt: dat is tegen die en die. Wij zeggen: het is tegen de afgoderij, dat is: tegen het God-niet-als-God-eren-in-het-creatuur. Daarom eindigen we, dankbaar voor den Catechismus, die met een acte van geloof eindigt. Wat heeft de kerk getobd over geloofskwesties, op dogmatische wijze! Wat is geloof? vroeg men dan; en het antwoord luidde veelal: het is een ‘hebbelijkheid’, een aanleg, die geen daad kent. Maar dit geloof, dit ‘amen’-zeggen op het gebed, betekent acte doen van geloof; het is ‘amen’-zeggen tot God, op een bepaald moment van den tijd. Daarom, deze acte van geloof is een bewust gaan staan voor God, met mijn mond van nu, met mijn persoon van nu, en zeggen: Vader, ik heb alles gevraagd, en nu bij het scheiden zeg ik: Ik ken U, Vader, ik zeg ‘amen’, Vader. Ik praat niet over U, over Uw mogelijkheden, maar ik belijd, vóór U staande, vis-à-vis, God tegenover mens, dat Gij garanties geeft, die Ge altijd houdt en ook nu houden zult. Voor zover ik bad naar het gebod zult Gij mij zeker horen. Want er zijn, Vader, geen onverhoorde gebeden. Alle gebed, dat naar het gebod gebeden wordt, wordt wis en zeker altijd verhoord. Wensen zijn in de wereld weinig waard. Onze wensen worden vaak niet verhoord. Maar gelijk Jezus Christus in Gethsemané vroeg: Uw wil geschiede en de Mijne niet, en Hij als kind Zijn positie aanvaardde met Zijn eigen daad, en toen ook zeker verhoord werd, zo ook hier, als mijn gebed zich richt naar hetgeen God sprak in Zijn Woord. Nu dan, kinderen, die bidden gaat vanavond, doe het met volle spanning, en netjes er bij. Bidden betekent: God aanspreken en er helemaal voor klaar zijn, er in zijn; een acte, een daad, een handeling van dank en van lof, en een handeling van geloof. En dan kan de kerk u troosten hiermee, dat ‘geloven’ en ‘gelovig-zijn’ allebei bestaat, maar de gelovige mens moet zijn gelovigheid bewijzen in de daad van geloof, van het ‘amen’-zeggen. Nu dan, troost u nooit over de gelovigheid als abstractie, maar heb de troost van een veilig geborgen anker in de acte, nu en straks, van geloof in God, en doe voor God, Uw God, op den laatsten dag van dit jaar van verspeelde garanties, bij de laatste vraag van den Catechismus, uw laatste acte van geloof - dat is: zeg tot God, Uw Vader, ‘amen’. Amen. Gezang 5:10. |
|