Preken. Deel 3 (Verzamelde werken afdeling I)
(1955)–K. Schilder– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 361]
| |||||||
Het zevende wetswoord.Ga naar voetnoot1)Tekst: Zondag 41. Tot tweemaal toe, gemeente, kwam vandaag reeds voor onze aandacht staan het begrip ‘verborgenheid’. Toen wij vanmorgen hier bijeen waren en Paulus hoorden spreken, bleek hij zich en zijn helper te beschouwen als rentmeesters van de verborgenheden Gods. Wij zeiden toen reeds, dat ‘verborgenheid’ in Paulus' mond betekent, niet een nieuw ding, dat pas voor den dag komt, ook niet een mysterie, dat alleen maar sommige mensen mogen benaderen, heel voorzichtig, en anderen niet, maar dat het hier wil zeggen: iets, dat wel eigenlijk reeds lag in het Oude Verbond, maar nu pas van zijn onthulling is ontdaan in het Nieuwe Testament en vrij verkondigd wordt; iets, dat door de prediking der apostelen in den nieuwen dag is onthuld in volle breedte en lengte en diepte, in zijn eigenlijke kern en betekenis en daarom naakt en bloot en grijpbaar gelegd voor de aandacht der kerk en binnen den greep van haar armen. Het woord ‘verborgenheid’ in denzelfden zin is ook vanmiddag door ons ontmoet, toen wij Efeze 5 van denzelfden Paulus hebben opgeslagen. Hij geeft daar, wat sommigen verkeerd noemen een zedenlesje aan man en vrouw in het huwelijk en zegt, hoe ze zich gedragen moeten. Maar wie Paulus scherper leest, ontdekt spoedig, dat het helemaal geen zedenlesje, geen zedenpreekje is, maar onderwijzing van het verbond Gods aan zijn kerk en dat het niet maar een zedenlesje is, maar dat hij stelt den regel der dankbaarheid voor de verloste kerk, voor het lichaam des Heeren. | |||||||
[pagina 362]
| |||||||
Want die kerk van Christus, die in Efeze was, die een lichaam des Heeren was in zichzelf, als plaatselijke kerk, die kerk moet tussen man en vrouw den regel stellen, niet maar voor een natuurlijke en gezonde samenleving, maar een regel stellen der dankbaarheid, niet voor het getrouwd-zijn - want wie het zó ziet, ziet de zaak der dankbaarheid te laat - maar regel der dankbaarheid voor de aangebrachte verlossing. En gelijk heel de wet is regel der dankbaarheid voor de door Christus aangebrachte verlossing, voor de radicale uitleiding uit het diensthuis der zonde, zo is ook hier in Efeze 5 de huisregel van man en vrouw geworden tot een tafel-regel voor het huis van God. En dan zegt Paulus zo prachtig: groot is deze verborgenheid, groot is dit mysterie, maar ik zeg het allemaal, niet maar ziende op wat tussen man en vrouw nuttig, wenselijk, wellevend en fatsoenlijk is, maar ziende op Christus en Zijn gemeente. Want de verhouding van man en vrouw, die elk voor zich tempel des Heiligen Geestes zijn, is nu getekend als een verborgenheid, die lang is schuil gebleven, ofschoon ze er reeds was in het Oude Verbond (denk aan 't Hooglied), maar ten volle ontplooid in het Nieuwe Testament. Schuchter en voorzichtig en tastend als 't ware grijpt in het Hooglied de dichter de verhouding van man en vrouw aan, onder het beeld van bruidegom en bruid. Schuchter, maar reeds meer zakelijk, zegt een andere profeet tot het. volk: Uw Maker is uw man. Hij heeft u gemaakt, kan u maken en breken, maar Hij is ook uw man, Die in het verbond een huwelijk is aangegaan en Zich geeft als partij aan u als andere partij. Wat die dichter en die profeten op deze en andere plaatsen hebben gezegd, is als een verborgenheid in het Oude Testament, maar onthuld in het Nieuwe Testament. Doch nu komt Jezus Christus vlak bij mij, God in het vlees, en laat zich zien, laat zich tasten, geeft me de hand en Zijn ogen kunnen zich in de mijne boren, nietwaar Maria Magdalena? En als die Christus lichamelijk verschenen is en dus God aan mij tastbaar heeft doen zijn en God liet spreken in het Hebreeuws of in het Grieks, in mensentaal, die de kinderen ook kennen, nu dan, dan is dat huwelijk, dat de profeten in de verte reeds tekenden, nu echt nabij gebracht door de menswording Gods. Een bruid van vlees en bloed. God in het vlees. Een bruid met lusten en lasten. God, de bruidegom, met menselijke lusten en lasten. En die twee getrouwd in het prachtigste verbond, dat de wereld | |||||||
[pagina 363]
| |||||||
kent en dat huwelijk genaamd wordt, waarbij de verhouding die van dienstknecht niet is, maar van heer, niet die van tyran maar die van liefhebbenden leider, die vooraangaat en meteen beschermt en de windvlagen opvangt, die vooropgaat en den weg ons baant om door zijn eigen lichaam moeite te lijden. Dat is de verborgenheid, gans nabij gebracht en tastbaar uitgewerkt op het papier der dagelijkse bevinding. En wie dat gezegd heeft van man en vrouw, heeft Evangelisch geïllustreerd wat hun huwelijk betekent, en den weg gewezen voor hun omgang met elkaar, die voortvloeit uit hun omgang in het verbond met God, den hemelsen Bruidegom. Het is dan ook deze verborgenheid, welke reeds ligt en ontvouwd wordt in den catechismus van hedenmiddag (Zondag 41). We gaan trachten daarvan den zin wederom elkaar voor ogen te houden en we spreken over Het zevende wetswoord.en zien drie dingen daarvan:
Ps. 45:7 en 8. | |||||||
I.Het zevende gebod heeft, gelijk elk gebod van de wet des Heeren een zeer bepaald karakter, dat ik reeds aanduidde als Evangelisch karakter. Dat wil zeggen: wij staan hier niet voor de wet en daarmee afgelopen; hier is geen drijver met een geweldige roede, die ons op het pad van het huwelijk voortjaagt en zegt: zo moet het of anders zal ik u straffen in uw eigen vlees, maar hier is instêe van een drijver de goede Herder; hier is instêe van de wet, die in boeien slaat, een regel voor het door ons met snakkend verlangen gezochte leven; hier is geen toepassinkje op een onderdeeltje van enige theorie of leer der zaligheid, maar hier is, puur en zuiver, het leven der zaligheid, want hier komt naar ons toe, uit de verlossing van Christus Jezus, het gewone, herstelde, menselijk leven van elken dag en nacht. Hier is niet voor ons getreden de abstracte wetgeving van Horeb, maar hier is voor ons gaan staan Hij, die ook op Horeb de grote Herder der schapen was, die zei: | |||||||
[pagina 364]
| |||||||
Ik grijp u bij uw eigen hand en zal u den weg wijzen dien gij gaan moogt in uw leven, den weg van Mijn heerlijke, prachtige, vrije zevende gebod. Het diensthuis, ook van de caricatuur van het zevende gebod, word ik uitgetrokken en het vrije Kanaän van het echte zevende gebod word ik binnengeleid. Het is hier Evangelie, mannen en vrouwen van Christus, Evangelie, dat zegt: er is verlossing, en die wordt concreet omschreven in onzen catechismus, die zegt, dat ons lichaam en onze ziel tempelen zijn van den Heiligen Geest. Het karakter van Evangelie, het karakter van administratie van het verbond der genade in de dagelijkse en nachtelijke dingen ligt in dit woord: we zijn met onze complete menselijkheid tempelen van den Heiligen Geest. Dit laatste woord is meteen een oorlogsverklaring tegenover de mensen, die Paulus in zijn dagen aansprak, toen hij Efeze 5 schreef. In Paulus' dagen waren er Egyptenaren, die Apollos op de wereld afstuurden en Grieken, vol van andere gedachten, die Paulus wel eens een plaatsje wilden afstaan. Zij stelden het zó: wij, mensen, hebben, ruw gesproken, twee delen: een lichaam, dat kun je grijpen en voelen, en een ziel, die is ongrijpbaar en misschien ook onbegrijpbaar, die kun je niet ruiken of zien, maar alleen voelen en er over denken. Die twee stukken van den mens, die twee delen, die hem samenstellen, hebben onderling een zekere rangorde van lager en hoger bestanddeel. Het lagere is het lichaam en het hogere is die fijne voorname ziel, ook wel ‘geest’ genaamd. Dat lagere is, wat je met je vingers grijpen en tasten kunt, het is zinnelijk, stoffelijk, uit de aarde aards en het is, wijl het kenbaar, grijpbaar en natuurlijk is, minder edel dan de fragiele, ijle ziel. Maar de geest of ziel is het ware in den mens. Pas in het ziel-zijn is de mens aan goden en aan God gelijk. Het lichaam zucht naar beneden, maar de ziel trekt het mee naar boven. De ziel is niet te grijpen, niet van de aarde aards, maar van boven-af komend, is ze uit den hemel hemels, omdat ze ziel is. En dat lichaam is nu wel een tijd lang de gevangenis, waar de ziel in opgesloten zit, maar eens, o groot geluk, komt ze weer vrij uit dat nare lichaam, eens wordt de kerker weer opengedaan en als we sterven gaan komt het grote feest, dat - een stervende keizer heeft het ook eens gezien - het zieltje vrij komt, het vogeltje fladdert z'n kooitje weer uit, kan zich verspreiden in de ruimte, kan z'n goddelijke sfeer gaan zoeken en is uit z'n gevangenis verlost: het lichaam, de gevangenis van mijn beterik, mijn betere driften, betere-zelf. Als u me vraagt: Wie zijt ge? | |||||||
[pagina 365]
| |||||||
zou ik moeten zeggen: ik ben pas m'n ziel. Ge voelt: wie er zó over denkt, heeft voor het lichaam niet veel eerbied. Als het de ziel behaagt te filosoferen, nu dan eet ik zoveel, om te gaan filosoferen; de ziel wil, het lichaam dient er bij. En wanneer m'n ziel wat anders aangelegd is en ik ben feestelijk gestemd en vind iets voornaams in het hebben van een mooien maagdenstoet, in het aanrichten van een fijn gastmaal, waar ik vrienden nodig en fijne gerechten presenteer, nu dan gebruik ik m'n lichaam om die fijne aristocratische smaak van m'n ziel te gaan dienen. Heb ik behoefte in het vieren der al-eenheid met een vrouw of een jongen man, het hindert niet, de fijne smaak komt van de ziel, het is dus goed; of ik een vrouw neem of een man, het hindert niet. Mijn ziel is immers souverein en mijn lichaam gebruik ik voor het één of het ander. En dan mag Paulus zeggen: ik schud het hoofd en zie Gods toorn er in; ik, als filosoof, zeg: dwaasheid, die man verstaat het niet. Het lichaam mag mij dienen als kerker voor den geest, want toch ook in de gevangenis krijgt men wel een broodje. Maar het doel is eigenlijk: het lichaam kwijt te raken en zo te zijn vrije mensen, vrije ikken, die van de kluisters zijn ontdaan. Eigenlijk zijn we pas goed, als we engelen zijn, bleke, onstoffelijke geesten. De mens is eigenlijk een afgekoelde engel, waarbij een korst van vlees kwam om dien fijnen adel van de geestelijkheid. Maar wie scherp ziet met heidense ogen, ziet door die wolkkolom van vlees heen de vuurkolom van den geest en de vuurkolom gaat hem voor als hij een oog heeft, dat zien kan door de wolkkolom heen. En zo vindt de aristocratische filosoof den weg naar de betere gewesten, ondanks zijn lichaam en weet hij den kerker van zijn ziel op de juiste waarde te taxeren en...te overwinnen. Wie het zó ziet, zal zijn lichaam wel dienstbaar stellen, maar juist dienstbaar stellen aan z'n beter ik. En reeds in het dienstbaarmaken van z'n lichaam aan z'n beter-ik, is hij bezig cipier te worden in zijn eigen gevangenis, cipier bij zijn eigen aanstelling. Wie cipier wordt in zijn eigen gevangenis, maar het recht om het te zijn aan zichzelf ontleend heeft, is reeds opgeklommen tot directeur. En als dus de heiden zegt: ik bedwing mijn lichaam, dan kan Paulus dit ook zeggen, maar dan is Paulus dienstknecht van Christus Jezus, die plaats maken kan voor 's Heeren volstrekte wet, dan is Paulus dienaar wel van Christus, maar de heiden is, als hij zijn vlees bedwingt, dienaar van zich-zelf, van zijn eigen betere deel, zijn eigen knecht. En als de geest dus in zichzelf vrij is, kan de geest tot den | |||||||
[pagina 366]
| |||||||
één zeggen: Leef maar streng, filosoof in uw kamertje, en tot den ander: Leef maar raak, leef uw leven uit, vier uw zinnenbrand, en sla en ga er op in. Het hindert niet, want wat de ziel wil, is goed in zichzelf, mits ge maar uw lichaam prachtig en beheerst gebruikt om te doen, wat uw ziel u beveelt. Welnu, gemeente, als nu deze leer de wereld vergiftigde, toen de Heiland op aarde wandelde, als nu deze leer doordrong in menige secte, als deze leer in Griekenland, waar Paulus moest vechten, den baas speelde en als deze leer de wereld in boeien sloeg, zodat Paulus Romeinen 1 schrijven kon - dat verschrikkelijke hoofdstuk over de boeien der zonde en over het steeds dieper gaande kwaad tot het tegennatuurlijke toe - dan staat daar als een klein A.B.C. van het Evangelie Gods vanmiddag dit woord: Wij hebben in ons, in ons vlees, in onze ziel, en wij zijn dus eigenlijk zelf naar ons vlees en ook naar onze ziel, tempelen van den Heiligen Geest. Dat éne slagwoord is nu geworden een dubbele victorie over het heidendom en alle secten. Het is de eerste zegepraal daarover reeds, omdat er niet staat: ons lichaam is tempel des Geestes, maar ook onze ziel is hierbij tempel des Geestes. Stond er dit: ons lichaam is tempel des Geestes of onze ziel is tempel des Geestes, dan was er nog weer de rangorde. Dan kon de één zeggen: het lichaam heft de ziel op en de ander: de ziel heft het lichaam op. Maar dan konden beiden zeggen, dat het éne los van het ander staat; dan kon de één zeggen: het lichaam is tempel des Geestes, want de Geest kan pas door het lichaam heen zich laten gelden; en de ander zou zeggen: de ziel is de ware tempel. Maar er staat noch het één noch het ander; immers er staat: lichaam én ziel zijn tempelen van den Heiligen Geest. De éne mens, ongedeeld, ongebroken, tempel van den Heiligen Geest, d.w.z. in hem is naar zijn echte bestaan in den tijd, nu vandaag reeds, God gaan wonen. Want God, Die zich met Adam verbond, Die reeds naast hem ging staan bij de mens-wording en Die in hem groeit door den Heiligen Geest, Die in hem binnendrong en in zijn allerbinnenste ingedrongen is met zijn almachtige, herscheppende werking, God de H. Geest is in hem gaan wonen en deed dat voor alle tijd en eeuwigheid. Het begint dus vandaag in den tijd, dat God in mij indringt. En ik ben nu eenmaal een mens van lichaam en ziel, dus Hij woont in die beide, anders was Hij vandaag in een stukje van mij. Hij is nu vandaag in mij. Vandaag ben ik lichaam en ziel. Stond er alleen maar, dat hij dit lichaam tot tempel had uitgekozen, dan was het nog maar armzalig, | |||||||
[pagina 367]
| |||||||
dan zou ik het nog sterker kunnen zeggen: nu gaat het er miserabel uitzien. Het lichaam, moest ik dan zeggen, is tempel des Geestes. Ik raak het nu kwijt, God weet hoe lang. Dus ik ben, zo lang als ik niet meer in het lichaam herrezen ben, niet langer tempel des Geestes. Maar er staat gelukkig wat anders: tempel des Geestes naar lichaam en ziel. Dus ook als ik gestorven ben. Al onze doden zijn nog tempelen van den Heiligen Geest; uw voorgeslacht en uw kinderen ook, die dood zijn en bij God thuis gebracht, kunnen boven de wolken zingen, wat gij hier belijdt: dewijl wij (voorlopig alleen naar den geest, maar echt aanwezig) tempelen van den Geest zijn, moeten wij ons zuiver bewaren. Eens komt de dag waarin de wolken gaan scheuren, waarin het lichaam weer komt bij hetgeen in den hemel den mens is gaan vormen en blijven bewaren. En als de mens weer volkomen verenigd is, naar geest en lichaam beide, is hij wederom tempel van den Heiligen Geest. Er staat voor tijd en eeuwigheid, dat ik, hoe ik ook leef, hoe ik ook ben toegetakeld, wat ik ook zijn mag, dood naar het vlees dan wel levend, dat ik toch steeds ben levend naar God in den Geest, tempel van den Heiligen Geest. En de eenheid van die beide, in den énen ongebroken mens, is in het prachtige, Evangelische slotstuk van deze afdeling van den catechismus de eerste zegepraal. En nu de tweede. Wanneer in mij is een beter iets, dat hier op een gevangenis stuit, op een korst, die den bloei tegenhoudt, dan kan ik pas naar buiten mij ontwikkelen met dat betere ik, als dat buitending weg is. Want in de gevangenis zelf, al ben ik per ongeluk mijn eigen cipier geworden, ben ik toch gehinderd. Daar is toch belemmering. Wie in de gevangenis woont, of neergezet is voor een tijd, kan zich nooit vrij ontplooien en heeft geen ambt, want zijn ambt is hem afgenomen. Maar wanneer ik tempel ben des Geestes, ben ik daarin tempel Gods, en zo waarachtig als God God is, kan God nooit in gevangenissen zitten, Psalm 68. God neemt alle gevangenissen gevangen, zingt David in Psalm 68, en Paulus zegt het later bij Christus' hemelvaart: Gij neemt alle gevangenissen gevangen. En God, die alle gevangenissen in gevangenschap voert en met den grond gelijk maakt, maakt zich tempelen van steen op een bepaalde plek, en van levend mensen-materiaal, waar een wiegje staat in het verbond, en zegt: Ik ga hier wonen. En terwijl de gevangenismuur den onwilligen bewoner hindert en belemmert, daar is de tempel een machtig ding. Zeker, het ding | |||||||
[pagina 368]
| |||||||
is van steen en wat mij betreft van vlees en bloed, maar het is tempel, God straalt er door heen. Hij licht er door heen. Hij treedt van daar naar buiten toe, laat zich daardoor naderen, laat zich daarin aanpassen aan onze eigen opvatting, dat wij Hem kunnen grijpen, zien, horen en benaderen. En waar de tempel des Geestes is, daar is de mogelijkheid van contact, niet met het ingesloten, gekerkerde betere-ik, of met iets goddelijks, maar met den vrijen persoonlijken drieënigen God altijd sterk, nooit gehinderd door eigen zwakheden, maar ze overwinnend en beter makend, zodat de Heere, waar Hij een tempel heeft, zich bedient van zijn eigen tempel. Als ik met mijn concrete bestaan, lichamelijk en geestelijk, naar den inwendigen kant - ziel - en naar den uitwendigen kant - lichaam -, als ik met beide kanten tempel ben des Geestes, dan ben ik een ambtsdrager. In de gevangenis was ik zonder ambt, noodgedwongen ambteloos, maar wanneer ik in den tempel dien en God in den tempel is en ik ook, en wij samen een tempel zijn gaan zetten, daar is God in functie, de Geest doet daar Zijn ambt. Het woord ‘ambt’ in den zin van vrijwillig aangegane verplichting, past ook op den Geest. En ook ik ben daar in mijn functie, in het ambt. Ik ben helemaal ambtsdrager. Het vlees dat de mazelen had en misschien wel t.b.c. of kanker, is genezen. Ik ben nu helemaal ambtsdrager, wanneer ik opsta en naar bed ga. Ik ben helemaal mogelijkheid voor Gods openbaring en uitstraling en ik ben zó gemaakt, dat er niets in of aan mij is, of het kan onderdeel zijn van het huis Gods, van den heiligen tempel, van den heiligen muur plus binnenmuur, van het voorhof, het heilige en het allerheilige, waarin God woont; steeds naar mijn eigen ambt en met mijn eigen dienst en daarin naderend tot mij zelf, dat betekent, naderend tot mijn God, zo vaak ik deze dingen zet in ambtelijke actie, wanneer ik deze dingen doe in bewuste overgave. Daarom is dit alles de grondslag van het zevende gebod. Nu begrijpt ge, hoop ik, wel ter dege, dat we elkaar niet gaan zeggen: leef als 't u belieft netjes, anders ga je er aan. 't Is wel waar, maar daar gaat het niet om. Een heiden kan ook zeggen: Leef netjes, anders ga je kaduuk. Maar wie zo spreekt, doet niet anders dan een diëet aanwijzen; net als de dokter kan iemand zeggen: leef netjes, pas op voor uitspattingen, vergrijp u niet aan u-zelf, noch aan een ander persoon, want u zult de gevolgen dragen. Uw diëet moet in orde zijn. Wie zo spreekt, spreekt met een terminologie van valse theorieën enz., spreekt niet naar het hart der chris- | |||||||
[pagina 369]
| |||||||
tenheid, maar naar het besef van het heidendom. Maar wat hier staat zegt, dat wij tempelen van den Geest zijn en tot ambtsdragers gepromoveerd tot in het lichamelijke toe, tot in het samengaan van man en vrouw toe, want dat wij niets spelenderwijs veroveren. Ook het spel, dat als spel geschapen is, en dus nooit in zichzelf kwaad kan zijn, wordt ingeschakeld in den groten dienst van het verbond des Heeren. En wie den weg zoekt, reeds in eerste voorbereiding, zoekt den tempelbouw des Heeren en wie een huwelijk sluit in deze vreze Gods, doet in dat natuurlijke volkomen geestelijke dingen. Niet: hier het natuurlijke en ginds het geestelijke, maar het is zó: hier het natuurlijke en ook hier het geestelijke, in één en denzelfden ambtsdrager op één en dezelfde plaats, op dezelfde plaats en bij dezelfde gelegenheid. Want in de natuur heerst nu de Geest, die daarin woont en die haar doorlicht en daar woont met Zijn licht en gloed, zoekend den dag, waarom de kerk bidt: Kom, Heere Jezus, ja kom haastelijk. | |||||||
II.En van dit gezichtspunt uit, is nu ook gemakkelijk te grijpen de werkelijke inhoud van het zevende gebod. Het staat er duidelijk aangegeven met een korte lijn: Wij moeten de onkuisheid zien als van God vervloekt, niet maar door de natuur met den vloek verbonden, maar van God, die schept en de rangorde stelt, ambtelijk vervloekt. Wij moeten daarom haar vijand zijn. Niet omdat zij een blok aan het been legt, niet omdat zij het bloed vergiftigt, niet wijl zij den geest krank maakt, maar daarom, wijl God ambtelijk zegt: Ik verbind met scheppersdaad aan de zonde van de echtbreuk den toegekenden vloek. Wij moeten daarom kuis leven en ingetogen, dat betekent: onzen geest en onze ziel in bedwang hebben van den Heiligen Geest, ingetogen, ingebonden leven, vlees en ziel onderworpen aan den Heiligen Geest. En daarom ook alles bewust gaan vermijden, wat ons tot verkeerde daden kan trekken: onkuise gebaren, woorden, (we komen dichter bij huis) gedachten en lusten (10e gebod), en alles wat den mens daartoe trekken kan; alles wat ons van binnen beroert en van buiten beweegt wanneer het niet is naar den regel Gods, alles wat ons beroert in onze lusten, begeerten, fantasie, in onzen drang naar het verbodene; al hetgeen van ons naar buiten zichtbaar wordt gemaakt en tastbaar in het hoorbare woord en den zichtbaren wandel. En wanneer we zo alles plaatsen onder de tucht van den Geest, ook het meest inwendige, dan zullen we daarin vinden de concreetheid van het zevende ge- | |||||||
[pagina 370]
| |||||||
bod. Dat betekent dus in andere taal onder meer dit: Wie een huwelijk voorbereidt, heeft niet eerst te vragen: waar is het karakter, dat bij het mijne past, of het lichaam, dat het mijne aantrekt, maar hij heeft eerst te vragen: waar is de mede-mens, van wie (n) ik geloven mag, dat hij(zij) is tempel des Heiligen Geestes, van wie(n) dat bekend is naar belijdenis en wandel, opdat wij samen mogen aangaan de ambtelijke vereniging, die waar de wieg straks staat, meteen de kerk en het doopvont en de avondmaalstafel ook reeds daarvoor zag staan. In dezen zin gesproken, pleegt echtbreuk, wie het lichaam zoekt en geen geest; wie het zo ziet, ziet echtbreuk plegen ieder, die de huwelijkszaak als een persoonlijke zaak losmaakt van de zaak der kerk; wie het zo ziet, zal nooit het lichaam als lichaam doen gelden in zijn natuurlijke driften, los van het ambt, dat God hem gaf in den dienst van zijn kerk. Kortom: dit gebod eist niet de dienstbaarmaking van het vlees of van de ziel in fantasieën aan het menselijk ideaal, aan een levenskunst, maar het eist onderwerping van mijn ganse hebben en houden, wijl het allemaal tempel is, aan de dagorder van den tempeldienst, dien de Heilige Geest mij in Zijn Woord bekend maakt. Mijn slapen en dromen moet zijn: geschiktmaking voor zijn dagorder, die meteen order is voor het bevel van den nacht; mijn arbeid en mijn vacantie moeten zijn ingericht naar het antwoord op de vraag: hoe ik het best Hem dienen kan. En mijn ganse bestaan met z'n speelse fantasie, die ook dienstbaar is aan het huwelijk, het is allemaal noodzakelijk, het is geen kwaad in zichzelf, het behaagt God ons daardoor niet te regeren, maar wel daarin te regeren. En wijl het Hem behaagt, is het nooit verkeerd als uw bloed jaagt en uw verbeelding u wil meevoeren naar verre stranden en uw geest gaat spelevaren, de andere sexe tegemoet. Dat spel was ook in het paradijs en het zal er zijn, niet omdat het paradijs paradijs is, maar het zal er zijn, zolang de tijd beweeglijk is en wij in den tijd worden en veranderen, het zal er zijn, zolang God wiegen hebben wil met Zijn kinderen er in. En als het laatste kind geboren is, is het voorbij. En wanneer het allemaal daarom is en in zoverre God behaagt, hebt ook gij als medearbeiders Gods uw fantasie in boeien te slaan, in de vrije liefde-zelen van de liefde Gods, uw lichaam te bedwingen niet in een kerker of in een kwasi-tempel, maar in dien tempel, die ambtelijk zich weet geleid en bestuurd en beheerd door de dagorder, die gij vindt op het geschreven blad van Gods heilige Schriften. | |||||||
[pagina 371]
| |||||||
Zo komt naar u toe, niet in een massa voorschriften, maar in de grondverhouding, in dit ene gebod de eis des Heeren aangaande uw lichaam en ziel en uw dagelijksen dienst. | |||||||
III.Zo zien we tenslotte ook de voortdurende geldigheid van dit mooie zevende gebod. Het geldt voortdurend, want er staat in den catechismus, dat het gebod geldt, hetzij in het huwelijk of daarbuiten. Niet maar getrouwde mensen raakt het, die echtbreuk kunnen plegen, maar het raakt ook ongetrouwde mensen, die nog tot een huwelijk komen moeten, het raakt ook hen, die nooit zullen trouwen, het raakt ook hen, die weduwnaar of weduwe geworden zijn. En die gedachte, dat het altijd geldt, zolang we in den tijd zijn, is ook nog nader aangedrongen in het laatste antwoord, waar we horen: Denk er wel aan, niet alleen echtbreken en dergelijke schandelijkheden, die men zien kan, maar God verbiedt voor den gehelen mens, op elken leeftijd, in elken staat, burgerlijk of kerkelijk, Hij verbiedt voor elken mens, wat we zoëven zagen, voor alle dagen van het bestaan des mensen, hetgeen onkuis is en aftrekt van het pad des Geestes. Daarom is geen mens los van het zevende gebod. Men zou soms zeggen, dat er tien geboden zijn, waarvan negen gelden voor allen, en waarvan één geldt alleen voor jongelui. Maar we hebben tien geboden, die alle tien ook volkomen gelden voor ieder mens, voor elken leeftijd, en wat de kern aangaat, ook gelden voor de doden, die in Christus zijn en in den hemel komen straks. Ik weet het wel, het zal in den hemel niet meer op deze manier kunnen gelden. Ik zei zoëven reeds: dit gebod hangt met het huwelijk samen, en het huwelijk verdwijnt vanzelf, daar waar God zegt: Ik heb nu kinderen en wiegen genoeg; als de laatste verkorene verschenen is in het geboorte-register en de verworpene meteen, en zijn dienst op aarde gedaan heeft en Christus komt met de wolken om te oordelen, dan is de tijd verslonden tot overwinning, dan zullen geboorten niet meer geschieden en het bloed zal niet meer roepen om ander bloed, opdat uit beider beweging een nieuwe mens geboren worde. En als dat voorbij is, is ook het huwelijk voorbij. Maar als Paulus - ik eindig, zoals ik begon - als Paulus zeggen mag en moet: groot is dit mysterie, deze verborgenheid, die openbaar wordt in Christus' menswording, zeg ik toch: het gaat door (het huwelijk n.l.) naar den dieperen zin, ook in den hemel. Ook mijn lichaam, dat weer vlees zal hebben en | |||||||
[pagina 372]
| |||||||
mijn van zonden bevrijde geest, zal lopen in de maat en vrij zijn, zal lopen in het gelid en vrij zijn, zal lopen in de tucht en vrij zijn, zal in elke vezel van mijn bestaan zichtbaar zijn en vrij zijn en ik zal ook straks met mijn ganse grote kerk, den Heere aanschouwende, zeggen: Wij zijn samen uw bruid, Heere en Gij onze bruidegom, ook Gij tastbaar en grijpbaar. Uw hand, Heere, en onze hand zullen wij in elkaar leggen. De man en de vrouw hebben elkaar gevonden nu in alle eeuwigheid. En elk ding van ons zal in elke seconde der oneindigheid en der eeuwigheid U dienen, mijn Bruidegom. En Gij, o Heere, onze Vader, onze Leider, onze zeer goede Herder, onze Priester in ruste, onze Koning in vrede, onze Profeet in volkomen ruste en dus in volkomen dienst, Gij een tempel voor ons, wij lopen zo bij U in en uit. En wij zijn tempel voor U: Gij gaat bij ons in en uit. Gij beheerst ons; wij stralen U uit naar buiten toe, de engelen tegemoet. En dat zal allemaal zijn de handhaving, tot in den hemel toe, van het volkomen grijpen van den zin van het zevende gebod: dat ik helemaal dienst en tempel ben, met niets verwerpelijks, helemaal van waarde als tempel des Geestes. Voor een paar eeuwen zei men wel in de kerk als men heel dierbaar wilde zijn: Mijn lichaam is maar een madenzak. God vergeve die lastertaal. Dat lichaam, dat tèmpelstuk is naar deze belijdenis, komt eenmaal terug. Geen madenzak en geen wormenobject, maar prachtig materiaal, waarin God behagen heeft, Hij, de grote Kunstenaar. Daarom, wie hemelsgezind wil zijn, die schrijve boven zijn slaapkamer: ambtsgebouw; en wie hemelsgezind wil zijn, die schrijve boven zijn boekenkast: de tucht is het, die vrij maakt; die schrijve boven zijn verzameling liefhebberijen: alleen het Woord maakt vrij; die beheerse de aarde naar dezen gulden regel, dat wij ambtsdragers zijn met wortel en tak, huid en haar, in de vreze Gods aldus gezien. En over dezen mens, die naar dezen regel wandelt, zal de vrede groot zijn en over het Israël, de bruid van God, den Bruidegom. Want Uw Maker is uw man! Amen. Ps. 51:6. |