Preken. Deel 3 (Verzamelde werken afdeling I)
(1955)–K. Schilder– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 330]
| |||||||||
Het gezag, dat God onder de mensen stelt.Ga naar voetnoot1)Tekst: Zondag 39. We zijn, gemeente, in het jaar van de Kuyper-herdenking en voor de volgende week Zondag verschenen zal zijn, zal. zo de Heere wil, een breed front van mensen, hetzij hier of elders, of ook aan de radio, of door middel van boek en pers, meeleven bij de herdenking van het feit, dat God een eeuw geleden een man verwekt heeft, die meer dan menig ander in zijn tijd en tot heden toe, heeft mogen mee-arbeiden aan de herkerstening van ons volksleven en ook aan de erkenning van het gezag, dat God in de wereld gesteld heeft, den man, die stichter of althans leider was van de A.R.-partij. Het zou overbodig zijn, vanavond mij er aan te herinneren, dat ik spreek in de kerk en niet in een politieke samenkomst. Maar het moet mij overbodig zijn, u er aan te herinneren, dat het verzetplegen tegen de revolutie en het anti-revolutionair zijn vanavond geen leus is van de één of andere partij, maar de belijdenis, waarop ge allen hier samen gekomen zijt als leden van de kerk. En u aan die belijdenis houdende, gelijk God u vanavond daaraan houdt, wil ik u vragen, opnieuw te erkennen, dat grote zegen is uitgegaan van den man, die voor Gods gezag heeft moeten bukken, toen Gods Woord hem greep en die daarna Gods gezag heeft kunnen prediken onder de mensen van zijn vaderland hier beneden. In zijn boek over het Calvinisme heeft Dr A. Kuyper een vergelijking getrokken tussen vier ‘ismen’ in de wereld: het paganisme, het islamisme, het romanisme en het calvinisme. | |||||||||
[pagina 331]
| |||||||||
Het eerste verschijnsel denkt zich God in de wereld. Het kent geen God boven de wereld, die Hij gemaakt heeft, maar het plaatst God in de wereld, zodat God de wereld nodig heeft. En het eerste gebrek is dit, dat dit stelsel de vrijheid der mensen knecht en den énen mens laat bukken voor den ander, terwijl het diegenen onder de mensen, die met sieraden getooid zijn en wier hoofd gezalfd is en die een kroon veroverd hebben, met den naam Gods sieren wil. Keizer Augustus heette: heer en God in de dagen van Lukas 2. Het islamisme predikt God buiten de wereld, snijdt den band door, die God aan de wereld bindt, plaatst Allah buiten de dagelijkse dingen. Het gevolg is dit, dat ook daar de wellust van den man, die naar de macht grijpt, tot wet gemaakt wordt. De man knecht de vrouw en de slavendrijver drijft de slaven en de man, die Allah kent, knecht als het kan in den heiligen oorlog de hele wereld. Wie God plaatst buiten de samenleving, maakt den énen mens een wolf voor den anderen; de vrijheid uitroepende voor zichzelf, legt hij een ander een dwangbuis aan. De derde macht, die van het romanisme, plaatst God niet in de wereld, gelijk de heidenen en ook niet buiten de wereld, gelijk het islamisme, maar plaatst tussen de kerk en de wereld iets in, een tussenschakel. Daar is de priesterschare, die de genade krijgt van God uit den hemel en die het genade-goed aan de leken beneden uitdelen moet. Tussen God en mijn ziel staat dan wat in. En de gevolgen? Het gevolg is, dat de mensen afhankelijk worden van de priesters. Ik kan niet de genade zó maar krijgen uit Gods eigen handen. Als ik Zijn handen voor mij gevuld weten wil, moet de priester het mij zeggen. Niet uit Gods handen, maar uit die van den priester krijg ik de schatten van Gods welbehagen. En daarom is er toch weer een macht, waarvoor ik bukken moet: de hiërarchie, die mijn leven knecht en mij, leek, afhankelijk maakt van zichzelf. Ook die mensen liggen onder de macht der kerk, de kerk gezien als tussenschakel. En dan komt Calvijn. Die plaatst God nooit in de wereld met de paganisten en ook nooit buiten de wereld met den Islam; hij voegt ook geen schakel tussen God en de ziel in, zoals Rome; want ik kan rechtstreeks en onmiddellijk van den Heere aangegrepen zijn en dan ook aangegrepen in Christus Jezus. Hij werkt in mijn hart en komt in door Zijn eigen daad. Hij breekt in mijn ziel met het Woord, en onmiddellijk in mijn leven ingaande, | |||||||||
[pagina 332]
| |||||||||
is die God, dien Calvijn bij name noemt en door het Woord kent, mijn Vrijmaker geworden door mijn Souverein te zijn. En ik heb nooit zó gezien het gezag, de volstrekte souvereiniteit als bij den God van Calvijn. Hij bindt mij volmaakt. Ik ben leem in Zijn hand en Hij kneedt mij naar Zijn welbehagen. Ik kan me niet roeren buiten Zijn wil en ik sta elk ogenblik ten volle in het hete klimaat van de door Hem mij opgelegde verantwoordelijkheid. Maar tegelijk zegt God, dat Hij mijn Vader wil zijn, dat Hij geen rijken kent boven armen, dat Hij rijken ledig wegzendt en armen met goederen vol maakt. En die vrijheid heb ik niet alleen in de kerk, maar ook in het dagelijkse leven. Ik heb het recht van opstand tegen de macht, die God weerstaat en mij dwingen zou, het ook te doen. Zo komt Calvijn met de prediking van de volstrekte souvereiniteit in Christus Jezus in genade mij toegekeerd, tot de wereld en zegt: Waar zijn ze, de vrije burgers? Hun grondwet houden ze den koning voor en zeggen: Regeer ons, maar bij de gratie Gods, Ze komen aan, door goddelijk licht geleid, om te leven in vrijheid als beste burgers in het aardse vaderland, omdat ze in de eerste plaats geworden zijn kinderen van het hemelse vaderland. Deze vrijheid is de keerzijde van het gezag en de onderworpenheid aan het gezag. En als het zó gezien wordt, dan komt een volk voor den dag: krachtig en zelfbewust, bang voor geen macht dan alleen voor God en tegelijk in vrijheid, uit eigen aandrift nu de overheid erkennende en anti-revolutionair wordende tot in hart en nieren, omdat Christus Jezus met Zijn volmaakt bukken voor het gezag aan het kruis, de vrijheid voor Zich en hen veroverd heeft in den dag van den eersten sabbath, die op Zondag viel, den dag van Pasen. In het gedenkjaar van Kuypers geboorte mogen zij, die naar Calvijns naam zich ook plegen te noemen, aan deze dingen scherp indachtig zijn, ook waar ze andermaal belijden gaan den inhoud van het Woord Gods in Zondag 39. Ik ga tot u handelen over Het gezag, dat God onder de mensen stelt. Ik spreek over vier dingen:
| |||||||||
[pagina 333]
| |||||||||
En waar het gezag en de gehoorzaamheid door één God gesteld en beheerst zijn, kan ik precies zo spreken over: het beginsel der gehoorzaamheid,Ps. 78:2 en 3. | |||||||||
I.Hetgeen in de eerste plaats de aandacht vraagt, is de kwestie, waarop het gezag eigenlijk rust, en dus ook de gehoorzaamheid. Waarom moet ik gehoorzaam zijn? Deze vraag, die almeer belangstelling krijgt, gelukkig, wordt vanavond beantwoord met het enkele woord aan het slot van het antwoord zelf: aangezien het God belieft, ons door hun hand te regeren, d.w.z. door de band van vader en moeder en allen, die over ons gesteld zijn. Het belieft God en daarmee uit. En als deze grond, dit beginsel van het gezag en de gezagserkenning wordt aangegeven, dan is daarmee dadelijk afgesneden elke valse leer omtrent den oorsprong van het gezag in de wereld. De vraag is eigenlijk benauwend, waarom de éne mens over den anderen regeren zal. Het is de kreet, die ik hoor uit de achterhoede van het rode leger, maar die ik ook uit de Schrift hoor, deze vraag: Zijn ze uitnemender? Zijn ze uitnemender? En men zegt in het rode kamp: ‘Neen, ze zijn het niet!’ Neem den koning zijn uniform en kroon af, zet hem in de tram, waar hij een dubbeltje betalen moet, - het is pas gebeurd in Zwitserland - en de glorie van den koning is weg. Neem den rijken man zijn sfeer af, zet hem op straat onder anderen, kleed hem uit, vooral figuurlijk en geestelijk, en zijn glorie is weg. Zijn ze uitnemender? Het antwoord is: ‘Neen’. En op deze vraag, of ze uitnemender zijn, zegt ook de Bijbel zijn hardnekkig ‘Neen’. De vloek des Heeren getuigt bij Jesaja tegen de gekroonde hoofden van Groot-Azië van zijn dagen, en Ezechiël ziet de grote bomen van de wereld ter helle varen. En terwijl de slaven uit het huis van David door den Heere beschermd worden tegen den koning, die het jubeljaar hun afneemt, die hun het sabbathslicht niet gunt in de ogen, daar worden de slaven beschermd, omdat God hun het sabbathslicht wél gunt, en den koning worden de ogen uitgestoken in de dagen der ballingschap en al de grote heren worden uitgerookt en naakt uitgestroopt, zegt Amos in de dagen der | |||||||||
[pagina 334]
| |||||||||
benauwdheid. Lees Zefanja en Jacobus, het is telkens weer de vraag: Zijn ze uitnemender? Het antwoord is: ‘Neen’. Maar dezelfde Zefanja, dezelfde Amos, dezelfde Jesaja, dezelfde Jacobus zeggen: hun persoon, die is het niet; hun persoon doet het niet, die is ook leem in Gods handen. Onderwerpt u nochtans, broeders, en gehoorzaamt den heren, het meest den harden; het is geen loon te dienen een heer, die zachtmoedig is; het is genade als een trouw christen te dienen hem, die niet zachtmoedig is. Onderwerpt u aan het juk, vreest de machten, vreest God en den keizer en geeft elk het zijne. En als de Bijbel het zó zegt, dan kan dus de leer, dat het gezag door den Heere zelf gehandhaafd wordt, niet rusten op de leer, dat de mens, die het gezag uitoefent, persoonlijk den grond vormt voor het gezag. En niettemin, de wetenschap, dat de persoon niet aangenomen wordt bij God, kan nooit iets af doen van de ambtelijke positie, die God in Zijn behagen geeft aan bepaalde personen. Ze zijn allen met gezag bekleed, want het belieft God, ons door hun hand te regeren. Het belieft God. Dat betekent in de eerste plaats: God wil het zó. Voorts: Hij wil dat door scheppingsordinantie. In de derde plaats: Hij handhaaft die scheppingsordinantie na de zonde, als last den kwaden en lust den goeden, als die er weer komen door genade. In de vierde plaats: Hij handhaaft die scheppingsordinantie ook in Jezus Christus, Die de wereld vrij koopt van God, onder meer in gezagsherstelling. En tenslotte: dat believen Gods kan ik uit twee dingen weten: uit het geschreven Woord en uit den loop der geschiedenis. Alle dingen zijn samengevat in het éne woord; Het belieft God. En waar we dus zo spreken van God, Die wetgever is en het gezag den één toebedeelt en den ander de gehoorzaamheid, staat die God nu voor ons en zegt: Ik ben de verklaring van het feit, dat de één over den ander te bevelen heeft. Niet uit het heidendom, dat betekent: uit de natuur, komt het op. En als de Heere zegt, dat de natuur het niet zó maakt, dat geen natuurgronden aangegeven zijn voor het gezag, dan veroordeelt Hij daarmee alle machtstheorie, die in later tijd opgekomen is en nu nog opkomt en die Hem, als eersten Souverein, miskent. Komt waar ge wilt, maar overal, waar men God niet in Zijn Woord erkent, is dit alles, wat vanavond hier staat, weersproken, met name dan wat betreft de laatste woorden. Zeker, er zijn er, die vandaag met groot genoegen zeggen: Eert uw vader en uw moeder; en die met grote blijdschap zeggen: eerbiedig de | |||||||||
[pagina 335]
| |||||||||
overheid, ja, die zelfs de overheidsmacht uitbreiden met een felheid en gestrengheid en een vreugde, die eigenlijk in de schaduw plaatst alles, wat ooit van Gereformeerde zijde gedaan is. Er lopen mensen op straat in Berlijn en Rome en ook in Moskou, die in hun ziel een ode hebben op het gezag, die er van slapen 's nachts en waken overdag; die het gezag eerbiedigen en zeggen; het gezag is de enige vrijheid. Maar het grote verschil is dit: dat de grond van het gezag en de gehoorzaamheid volmaakt anders is. Zij zeggen: het gezag eren wij, want dat is nuttig. Wie geen chaos in de wereld wakker roepen wil en geen wanorde iederen dag op aarde ontketenen wil, moet de wereld leggen in strenge banden. En terwille van de nuttigheid, van de veiligheid, terwille van de rust, die de ontwikkeling der wereldhistorie mogelijk maakt, moet er orde en gezag zijn, zeggen ze. Maar de grond is dan de mens-zelf. Anderen zeggen: Neen, niet alleen terwille van de nuttigheid en de goede orde, maar het gezag is er in Gods naam. Er zijn er, die heden zeggen: het gezag, dat in Gods naam geoefend wordt, betekent dit, dat God zelf in de wereld inkomt; precies hetzelfde wat Kuyper zeide van de paganisten, die God in de wereld plaatsen en niet God erkennen boven de wereld, maar God insluiten in de geschapen wereld zelf. En die zeggen dan: Omdat God in de wereld is, omdat God woont in de mensheid, daarom groeit God wiet de wereld mee. Als de wereld groeit, dan groeit God en als de mensheid naar boven stijgt, dan stijgt God in haar naar boven toe. Als de mensheid zich vrij maakt en komt tot verheven daden, als godsdienst, kunst en wetenschap, wijsbegeerte, en dat alles in den staat georganiseerd, dan is God naar boven gekomen met de mensheid mee. En wie den staat dan ziet, die ziet eigenlijk God; en wie den staat ziet, als ze mensen regeert en in het gelid plaatst, rij voor rij, heeft meteen God gezien. God, die vrij wordt in den staat, die groot geworden is door den staat en die pas rechten en plichten kan hebben, omdat de staat hem de kans daarvoor geeft. En zo komt er een dronken bende, dronken, niet van wijn, maar van mensverheerlijking, en zegt: Onze Leider is onze God! Ik geloof, zeggen ze dan, niet aan Christus Jezus, maar aan Adolf Hitler. Ik geloof niet aan den Bijbel, dat lelijke Jodenboek van het Oude Testament, dat zegt: in den beginne schiep God hemel en aarde. De Bijbel zegt: er is een God boven de wereld, er is een God voor de wereld en die wereld | |||||||||
[pagina 336]
| |||||||||
heeft God nodig. God heeft de wereld niet nodig. En omdat men vandaag van dien kant zegt, dat God ook de wereld nodig heeft, om vrij te kunnen worden en te kunnen blinken in glorie, daarom zegt men: Weg met den Bijbel, geef Rosenberg, die het Oud-Verbond in den band doet, een decoratie; noem den Führer Heer en God, hetgeen ook gedaan is, toen Augustus de gehele wereld beschrijven liet en ook Bethlehem als een bagatel en passant meebeschrijven wou met Jezus; en laat óf de keizer van het Romeinse wereldrijk, óf de dictator van het tegenwoordige derde rijk, Heer heten en God, want in zijn macht komt straks de macht openbaar, en daarin leert God Zijn eigen grootheid zien en zichzelf kennen en grondig de mensen liefhebben. En zich uitgevende voor vrijen, worden ze slaven. Die de zonde doet, ook in de ketterij omtrent het gezag, is een dienstknecht der zonde, zegt Christus, En dezelfde wijsgeer, die eens gezegd heeft, dat de mens vrij moet zijn, dat betekent; nooit bukken voor een vreemde macht, heeft ook gezegd, dat de heerser geen enkelen plicht heeft, doch alleen maar rechten. Die wijsgeer, Immanuel Kant bedoel ik, heeft eens gezegd: Als ik mens wil zijn van adeldom, moet ik nooit voor een vreemde macht bukken. Ik mag in de kerk 's Zondags God geloven en de handen vouwen om te bidden. Ik mag in mijn bidkamer bukken voor 's Heeren wet; maar als ik buiten de kerk ben en ik ben denker, dichter, wijsgeer of leider van het volk, dan is het onzedelijk, wanneer ik buk voor een wet, die van buiten af komt. Het is zelfs onzedelijk, ja, onvroom, om Gods wet te betrachten omdat God als God die wet gaf. Als ik de wet ga doen, moet het zijn, omdat ik het zelf goed vind, haar te doen. Mijn geweten moet de wet goedkeuren; mijn eigen verstand moet de wet nuttig oordelen. En als ik zó de wet ga doen, wijl mijn eigen geweten tot de wet ‘ja’ zegt, dan ben ik vrij en ook dienaar van mijn eigen vrijheid geworden. En diezelfde man schreef één jaar voor de Franse revolutie een boekje, waarin stond, dat een heerser alleen maar rechten en geen plichten heeft; dat betekent, dat de man, die de vrijheid uitroept voor alle mensen, ze allemaal meteen knecht; die man is in Kanis eigen philosophie opgestaan. En diezelfde man, die in het jaar vóór de Franse revolutie zó spreekt, schrijft in het jaar daarna een boekje over den eeuwigen vrede. Hij begint met een opschrift, dat hij eens zag boven een herberg in Holland, waarop een kerkhof was afgebeeld en waaronder stond: eeuwige, vrede. En dan zegt Kant: Wat dat kerkhof op dat | |||||||||
[pagina 337]
| |||||||||
schilderij van het Nederlandse kroegje liet zien, gaan we vandaag verwerkelijken. We gaan volkeren samenbinden en maken een volkenbond. Die man, met zijn scherpe verstand, ontwierp reeds een volkenbond vóór in Den Haag het paleis van den vrede was, vóór de negen-mogendheden-conferentie werd voorbereid. Hij heeft een ontwerp gegeven van een wet voor het ganse wereldleven, dat culmineert in één man met alleen maar rechten en geen plichten. En in datzelfde jaar, waarin Kant de wereld zó ziet en de ganse wereld wil dwingen in het bonds-keurslijf, breekt in Frankrijk de revolutie uit, valt het hoofd van den koning op het schavot, slaat de vlam in kerken en paleizen en in alle huizen van den adel en den rijkdom. Dan lopen op straat mannen, vrouwen en kinderen, die het kleed der schaamte afwerpen en zeggen; wij zijn ongebonden, wij zijn de massa, die alleen maar rechten en geen plichten heeft. Zó maakt God beschaamd de wijsheid der geleerden. De denker, die vandaag alle onderwijs bezig houdt, botst met zijn droombeeld van volkenbond dwars tegen de wereld in. En de studeerkamer in Königsberg, waar op papier de volkenbond en de vrede getekend wordt, kent niet het rumoer van de straten in Parijs en, weet niet van het snerpen van de guillotine en dat de massa tiert: wij hebben lang genoeg bemind, laat ons nu eindelijk haten. En wie nu in onzen tijd nog steeds hoort: Moskou of Mussert, de rode revolutie of het fascisme, wie hoort zeggen: het gaat tussen het één of het ander, een derde is er niet, die voelt met grote duidelijkheid, dat het nog steeds gaat over de vraagpunten van toen en hij slaakt de klacht: O, God! waarom moet de één, die mens is, over den ander regeren? Zijn ze uitnemender? En het antwoord is: ‘neen’, hun natuur verklaart hun gezag niet; die orde wil, maakt het gezag niet, want gij mens, die zegt: orde moet er zijn, kunt de wanorde nooit omkeren. Het belieft God mensen door mensen te regeren en wijl het Hem belieft, daarom is de gezagserkenning op een vast beginsel gegrondvest en daarom zullen wij den Heere roemen, dat Hij het zó bepaald heeft. Of is het geen genade, als mensen door mensen geregeerd worden? God kon het hebben gedaan rechtstreeks, zonder menselijke tussenkomst. Maar het heeft Hem behaagd, mensen te regeren door mensen, dat betekent: gelijk eens de wereld door de mensen geoordeeld wordt in den dag der dagen - dat staat in den Bijbel - | |||||||||
[pagina 338]
| |||||||||
zo wordt ook nu de mens door den mens geregeerd. Er is geen uitwendige dwang van boven, geen natuur-explosie, die ons dwingt, maar de mensheid baart zelf haar eigen gezagvoerders. En zo heeft ze ook in de gezagvoering voortdurend een reiniging, indien ze de gezagvoerders verklaart, niet uit de mensheid, maar uit Hem, Die tot Farao en Wilhelmina, Stalin en Hitler zegt: Hiertoe zijt gij geboren en heb Ik u verwekt, dat ge Mijn naam verheerlijken zoudt en opdat Ik Mijn naam door uw daden heen openbaren zou. En als Farao zegt: ik wil niet, dan komt toch Gods wil en gezag. En als er een koningin is, die wel wil en die Christus belijdt aan den voet van het standbeeld van De Coligny in Parijs voor de kerk, die de schare voorbij loopt, en als David huppelt voor de ark met de vromen, die God blijmoedig danken, dan zal ook in die allen Gods naam verheerlijkt worden en Zijn glorie zich altijd weer handhaven; maar niet tot hun verderf als bij Farao, maar tot hun eigen vrijheid in Christus Jezus, Maar hoe het zij, rechts of links, dictator en tiran of koning bij de gratie Gods en onder de gratie Gods, altijd blijft de grondslag het behagen Gods, dat ik ken uit het geschreven Woord en uit den loop der historie. Ja, uit het laatste ook. En ik van mijn kant, als onderdaan, heb met beide rekening te houden. Ik mag niet zeggen: als een ander scheef gaat en dus 's Heeren wet niet houdt, ben ik vrij, maar als een ander de wet schendt, ben ik te meer gehouden zelf die wet te doen. Ik kan ook niet zeggen: de overheid moet bewijzen kunnen, dat zij er kwam langs wettigen weg en anders erken ik haar niet, want dat moet elke overheid vragen voor zichzelf, gelijk ieder mens het doen moet, of zij persoonlijk bukt voor 's Heeren wet en wil. Ik van mijn kant weet, dat God de overheid heeft aangesteld om te geven een burgerlijk- en een staats-dak boven het hoofd van den dronkaard en boven het hoofd van den geheelonthouder, om te geven een bovenbouw en werkvloer en veiligheid voor dien, die God vreest en voor dien, die Hem niet vreest. Want al moge de kerk tot regel hebben, dat ze het onkruid weert en met de tucht publiek het onkruid uitsnijdt, de overheid heett tot taak en is daarom christelijk bezig, als ze Abel en Seth, maar ook Kaïn de volle maat geeft, ze allebei leven laat; niet Kaïn ontijdig uitroeit vóór de Heere het doet, en hen beiden zó in toom houdt, dat Abel offeren kan en Seth bidden kan, dat men in de lijn van Seth den naam des Heeren aanroepen kan, terwijl | |||||||||
[pagina 339]
| |||||||||
Kaïn steden bouwen gaat en straks denkt over den torenbouw van Babel. Wie het zó ziet, neemt Gods believen uit de feiten aan en kent Zijn believen ook ten dele uit de feiten. Want twee pilaren steunen onze overheidsbeschouwing. De eerste is: Er staat geschreven; wat ik weet van Gods wil, heb ik te doen. De tweede is: Er is geschied. Elk ding, dat gebeurt, waar of wanneer, dat is elk ogenblik bekendmaking van den tot nu toe verborgen gebleven wil des Heeren. En elk ogenblik van de wereld-historie, of de wereld krom en scheef loopt of niet, moet ik van mijn kant zeggen: Heere, wat er is, hebt Gij zo gemaakt of toegelaten; nu wil ik nooit de feiten ontkennen en niet doen, of ze niet gebeurd zijn. Ik moet ze aanvaarden, want alle feiten hebben bekend gemaakt, wat Uw verborgen wil over de wereld was. Heere, geef me genade om op de wereld in te grijpen en op de zonde in te grijpen voor wat mijn deel betreft door den band aan Uw geopenbaarden wil; dat betekent: Heere, laat mij recht staan in een kromme wereld, laat mij persoonlijk handhaven Uw wet in overgave des levens en dan zal ik nooit indringen in hetgeen te hoog is. Komt er oorlog, dan zal de overheid voor den Heere verantwoordelijk zijn inzake de vraag, of ze dien oorlog verklaren moet of niet en ik, onderdaan, heb geen recht en ook geen plicht en ook geen last om te doen als ware ik overheid, om haar verantwoordelijkheid mijzelf voor een ogenblik aan te matigen. Dan heb ik het mijne te doen en zij het hare. En als elk zo aanvaardt het believen Gods in het geschreven Woord en in de voldongen feiten, dan zal het gezag en de erkenning daarvan niet rusten op de leer van een afgod, die de mens maakt; dan zal het gezag en de erkenning daarvan niet rusten op de vrijheid van den mens, als bestond die los van den band aan God, maar alle gezagserkenning in paleizen en gehoorzaamheidsverrichting in de huizen der onderdanen, zal dan geboren zijn uit de diepe erkenning, dat de enige vrijheid is de binding aan 's Heeren wet en wil. Dan, een ieder het zijne latend, heb ik dit voor mij aanvaard als levenswet en grond, en dat heb ik dan te zien in de dagen van Farao en Herodes, in de dagen van Moskou en het fascisme, in de dagen van Hitler en de stormtroepen, in de dagen van den heer Colijn en Dr A. Kuyper.
Ps. 89:13. | |||||||||
[pagina 340]
| |||||||||
II.De daad van het gezag en dus ook van de gehoorzaamheid, wordt in den catechismus duidelijk aangegeven. De daad van de onderdanen moet zijn: het bewijzen van liefde, eer, trouw. En de daad van de overheid moet zijn: het geven van goede leer en straf. En daarom zijn beiden gebonden aan God, die beiden beveelt en tot den één zegt: beveel, en tot den ander zegt: richt uw leven dagelijks daarnaar in. Deze regel houdt dus in, dat gehoorzaamheid geen daad van verlangen moet zijn en geen uitzien naar een beter vaderland, naar een theocratie in den hemel om te klagen over het verloren paradijs, noch ook een meten van het bestaande aan het paradijs, om dan ontevreden te worden en alles te critiseren, maar het betekent: in de gegeven omstandigheden, waar men ook is en wie men ook dient, gehoorzaamheid metterdaad te bewijzen, terwijl de overheid harerzijds straf en loon heeft uit te delen naar het van den Heere gegeven gebod. Het begint hier bij het gezag van vader en moeder, niet alsof zij, die langs een natuurlijken weg mij verzorgen en leiden moesten, om die natuurlijke reden bron van gezag zijn. Daar zullen kinderen zijn straks, die over vader en moeder heersen en die den vloek over vader en moeder erkennen als vader en moeder in de buitenste duisternis zijn en het kind leeft in het licht. Als Abraham Izak krijgt en vele volkeren, niet langs de bloedbaan, noch langs den gang van het bloed en het menselijk leven en de jeugd, maar door Geestesingrijpen, als de bloedbaan reeds is afgelopen en de bloedbron is opgedroogd, dan wordt straks Izak wel aan Abrahams gezag onderworpen, maar hetgeen een band om die twee slaat, is niet de bloedband, maar de band der roeping, de band des Geestes en des Woords. De rechtsbedeling Gods is er altijd voor de bloedstoebedeling. Dat kunt ge het mooist en het verschrikkelijkst zien bij den Heere Jezus Christus. Die heeft er twee gehad op zijn pad, waaraan Hij gehoorzaam was: Jozef en Maria. Wanneer het bloed van vader en moeder, hun natuurlijke levensleiding, de grond was van het gezag, dan had Jezus Maria moeten gehoorzamen en Jozef niet, of Maria meer dan Jozef, want Maria's bloed had Hij, maar Jozefs bloed niet. Hij was haar zoon, maar strikt genomen niet de zoon van Jozef, want de Geest Gods had Hem verwekt. Hij was de grote Izak, want Izak was niet uit den bloeddrang geboren en is daarom Jezus' type geworden, gelijk Paulus zegt: | |||||||||
[pagina 341]
| |||||||||
die van den Geest ontvangen is en niet uit de kracht der mensheid. En toch heeft Jezus zijn ouders gehoorzaamd zonder onderscheid en als het er op aan komt is Jozef in huis gezagvoerder en Maria niet. Is er verschil in graad? Welnu, dan heeft Jezus Jozef te gehoorzamen, als er verschil was, want Jozef is niet minder dan Maria, heeft niet minder aandacht voor Christus dan Maria. Maria verklaart en dient het Woord, dat er van Jezus staat: geworden uit een vrouw, maar Jozef is knecht van dat andere woord: geworden onder de wet. En de wet zegt tot Jozef: heers over Maria, want de man is Christus' glorie en de vrouw is de glorie van den man. En de wet zegt tot Jozef: Wees eerste van uw gezin. En de wet schuift den vader naar voren toe als adres der familie en de kruk van het huis, die in Gods handen ligt. Daarom heeft Jezus Christus Jozef moeten dienen, want Hij was onder de wet geboren; en daarom in den grond der zaak is vader of moeder niet als zodanig mijn gezagvoerder; dàt zij er zijn, komt, omdat Gods rechtserkenning hun bloedverwantschap voor mij gebruikt heeft en dat was genade in Gods recht. Hij kon mij te vondeling leggen bij een wildvreemde, kon mij over laten aan het lot, maar Hij geeft mij een vader en moeder, die mij leiden, als het goed is hunnerzijds, op den rechtsgrond en op geestelijke wijze, maar die ook daarin natuurlijke liefde mogen genieten, die de dieren hebben en die al wat bloed heeft, kent en die bij hen moet onderworpen zijn aan Gods geestelijke ordening van recht en wet. Daarom is er zachtheid in Gods orde, die bij vader en moeder begint en dus spelenderwijs bij de wieg reeds en vlak daarna mij het gezag aan den lijve zacht voelen laat. Maar omdat vader en moeder niet door den bloedband, maar door 's Heeren rechtswil over mij heersen moeten, daarom is meteen begrepen in het vijfde gebod, elke andere overheid, in de werkplaats, op school, in den staat, want ook daar is het gezag. Het gezag is in elken levenskring; in elken kring is daar de orde: de één boven den ander, niet wijl de één uitnemender is, voor het laatst zeg ik het nu, maar omdat allen tezamen zijn ingesloten in de éne orde Gods, die Hij verkoren heeft, die Hij handhaaft in elke jaarreeks van de voortschrijdende geschiedenis. En daarom zal ik voor God hebben te bukken als ik liefde en eer bewijs. Niet alleen eer, maar ook liefde. Als God heeft samengebonden het gezag van vader en moeder en van den koning, als Hij heeft samengebonden de natuurlijke liefde van vader en | |||||||||
[pagina 342]
| |||||||||
moeder en alle gezagsverhoudingen van het recht, dan heeft Hij van hun kant samengebonden: lieflijkheid en gestrengheid, den bloedband en ook den rechtsband; dan moet ik van mijn kant ook hebben, niet alleen eer, maar ook liefde. Eer kan betekenen, de vereiste groeten brengen, de nodige belasting betalen, een boodschap doen en dan zeggen: het werk is gedaan, ik ben farizeër, ik heb mijn plicht gedaan. Maar als God het gezag bij de kinderen beginnen laat en vrijheid en binding langs dien weg samen komen laat, moet mijn antwoord zijn: liefde plus eerbied, toegenegenheid en daarna diepe neiging, een van-harte-willen, en dan desnoods met een verbeten gezicht doen. Want een verbeten gezicht komt er, als Augustus Petrus kruisigen en Paulus gevangen nemen laat; het komt er als de goddelozen vrij zijn en de vromen in de gevangenis zitten. Dan komt er het verbeten gelaat, met de hand op den mond of zich wringend achter den rug in machteloze verschrikking. Maar de machteloosheid, die handen wringt, wordt geen machteloze woede. Liefde en eer; liefde, ook tegenover hen, die Gods gebod dagelijks met de voeten treden, omdat ze in hun gezagsoefening daar staan, als door God geplaatst. Liefde, die Paulus doet zeggen: Ik zal den priester Gods niet honen. Liefde, die Jezus Christus toont tegenover Kajafas als Hij hem met ede bezweert, als Hij hem tegemoettreedt, niet om hem neer te bliksemen met verachting, maar om aan dien man de plaats te wijzen, waar verloren herders schapen kunnen worden onder Christus Jezus. Die liefde is geen verliefdheid. Gelijk vader en moeder hun bloedband aan den Geestesband onderwerpen moeten en het anders mis gaat, en het bloed roepen mag op geestelijke wijze, zo moet ook de liefde Geestelijk zijn, voor mij als onderdaan. Ik mag niet de overheid liefhebben omdat ze mijn overheid is, omdat ze mijn kraag decoreren kan, omdat mijn vriendjes in haar clubje ere krijgen. De clubjesgeest, die liefheeft hetgeen vlees is, kan nooit aan 's Heeren wetsvervulling toekomen. Maar de liefde, die de banden der natuur eert op geestelijke wijze, die ons volksbestaan erkent, omdat God er dit en dat in gedaan heeft, die liefde breidelt den mond van den brutalen man, die, hetzij in een rood en halfrood blaadje, de overheid uitscheldt en lastert. En die liefde laat mij gedenken aan den aartsengel Michaël (zijn naam wil zeggen: Wie is als God? souverein is Hij alleen). Die engel, die zonder enige zonde is, staat tegenover den duivel, die louter zonde is, één bonk zonde. En als er twist ontstaat over Mozes' lichaam, dan | |||||||||
[pagina 343]
| |||||||||
waagt die engel het niet om den duivel een onvertogen woord toe te roepen, maar hij zegt: De Heere straffe u! en hij blijft zelf, als knecht die trouw blijft tegenover den ontrouwen knecht, die duivel heet, in de baan der voorzichtigheid en zal nooit zijn eigen vrijheid misbruiken voor eigen boosheid. Dat is liefde, die niet in het creatuurlijke zelf lust vindt, maar die al wat creatuurlijk is aan 's Heeren Woord en Wet bindt en daarin vrijmaking heeft. | |||||||||
III.En deze liefde, aldus bepaald en beleden, wordt ook bewust. Bewustheid is in de liefde. Verliefdheid maakt blind. Daarom staat er ook, dat ik met de gebreken en zwakheden geduld moet hebben. Ga ik degenen, die over mij gesteld zijn, verheerlijken, dan doe ik hun gebod wel, maar omdat zij het zijn. Zie ik concreet, wat voor arme stakkers zij zijn, zie ik, hoe het in paleizen soms scheef gaat, hoe het bij vader en moeder scheef gaat, zie ik hoe het scheef gaat in de hoge kringen en zeg ik dan: Het behaagt God, mij door hen te regeren, dan ben ik bewust in mijn gehoorzaamheid. Mijn gehoorzaamheid is dan geen roes, die door het vuur loopt, omdat het onze personen zijn, ons vaderland, onze kring, ons ras en bloed en bodem, de arische of dietse mens, maar het is dan een dienen van den Heere in die mensen daar. Ogen open, zegt de Heere, hun gebreken aanvaarden; elken dag den Heere nazeggen: Ze zijn niet uitnemender; elken dag weten: ik ben leem, zij ook; elken dag zien, dat God, de Heere, met Zijn wet heengaat door alle gezagsoefening; zien bij het licht der Schrift, dat de Heere de wolven op den troon vandaag nog laat vreten de schapen van Christus' kudde, en ook zien dat de wolven straks door Hem weggescholden worden met Zijn stem bij het wild gedierte en dat de verscheurde schapen van Christus Jezus in goud en fijn lijnwaad van den hemel gezet worden. En dan dat ziende en desnoods, als de keizer lid van de kerk is, den keizer censureren in de kerk, maar 's Maandags belasting betalen en 's Zondags als ik hem buiten tegen kom, hem eerbiedig groeten, dat is de ogen open doen, dat is gezag erkennen in bewustheid. En arm is die schare die zegt: Wij zien en wij zijn vrij, en die de steden vult met optochten, die zegt: onze leiders zijn helden en wat zij doen is een heroïsche daad. Want als God, de Heere, blaast in de gloriedaden van menselijke leiders naar eigen inzicht, als Hij Herodes door de wormen verteren laat voor het oog der | |||||||||
[pagina 344]
| |||||||||
toeziende massa en als Hij de groten der aarde den vogelen tot avondmaal geeft en als Johannes zegt, dat de koningen schreien zullen en alle machthebbers der wereld van verre staan als Babel ondergaat, dan zegt daarin heel de Bijbel: al die overheden zijn vaten van toorn. De overheden zijn voor een klein gedeelte theocratisch, dat betekent: koningen, maar ook herders, machthebbers en dienaars van God. En daar buiten staan ze: de trotse ceders, die vergaan en de honers van God. En terwijl de Bijbel scherp de ogen van de christenen opent voor de zonde der toenmalige overheidspersonen, zegt Hij meteen: Bemoei u nooit met eens anders doen; stel je niet aan, als je soldaat bent of minister; blijf ieder in het zijne, wees den harden gehoorzaam en erken, niet maar op de fluwelen kussens van het kerkgezelschap, maar ook op de harde plaats van het romeinse kerkerhol, erken daar, dat geen bloed en ook geen zedelijke kwaliteit het gezag aan dien man, die over u heerst, gegeven hebben, maar dat Gods wil het doet, Zijn ambtsgezag en Zijn wereldbestel, dat nog maar half bekend geworden is. En wacht dan verder op den dag der dagen, wanneer David weer koning zal zijn, David in Christus; wacht op den groten dag der nieuwe theocratie, waarin de Koning ze allemaal schapen en lammeren noemt en waarin Hij het ganse koninkrijk aan den Vader overdraagt, opdat God in allen alles zij. Dwars door onze verlangens en onze onderwerping aan koningin Wilhelmina, klinkt ons lied van verlangen naar een anderen hemelstaat, die eens komen zal, waarin de koningen weg zijn en onze Koning heerst zonder vlek en rimpel en de onderdanen met Hem heersen zonder vlek en rimpel. En dat verlangen naar dien anderen dag, naar dien staat der hoogste vrijheid, is in Art. 37 van onze Belijdenis getekend. De dag, dien God verwacht met groot verlangen. Maar pas op! Blijf in de perken! Laat nooit het verlangen naar den komenden heilsstaat achter de wolken en naar Jezus' wederkomst u ontevreden doen zijn in den staat van vandaag. Er is tweeërlei vaderland, boven en beneden. Van het vaderland boven ben ik hier onderdaan (kolonist), want de troon is in den hemel en ik hier, daar ver vandaan. Maar in het aardse vaderland ben ik geen kolonist; ik voel me niet thuis en m'n dienst en trouw als kolonist van het hemels vaderland moet blijken daarin, dat ik als burger van het aardse vaderland meestrijd en bid en de gezagssſeren erken. En dan niet vanwege den mooien roes, die de overheidspersonen tot helden maakt van mijn verbeelding, | |||||||||
[pagina 345]
| |||||||||
maar met de volle erkenning, dat het kunnen zijn mensen, die mij in alle punten zedelijk tegenstaan. Maar ik eer ze om Gods wil. Dat is God zien, niet maar in het bidvertrek of in de kerk, maar God zien in den optocht op straat, in de belastingkamer, in de rechtszaal. Dat is God zien in het concrete, smerige, geknoeide leven van beneden. En wie Hem zó ziet, die zegt: Welaan, ik word nooit hier slaaf, als ik mijn Vader zo heb gezien in Christus Jezus. | |||||||||
IV.Er zijn grenzen aan het gezag en de vrijheid. De goede leer aanvaard ik, ik bewijs behoorlijke gehoorzaamheid. En de begrenzing van de leer, dat die behoorlijk moet zijn, houdt in zich de gedachte, dat elke overheid mij niet het laatste woord zeggen mag. Het laatste woord spreekt de hemelse Vader. En als de vaderen God willen eren naar hun geweten en in Spanje zegt een tiran: het zal niet gaan, en hij wil de vaderen knechten, dan hebben zij den plicht en het recht van opstand. Er is geen recht van opstand en daarmee uit. Alle recht heeft in den plicht zijn keerzijde en wij zouden revolutionair zijn als we enig recht zagen zonder plicht. Maar wie het recht van opstand ziet als plicht in alle gevallen, waarin de overheid ons dwingen wil om den Heere te verlaten, moet het recht handhaven als plicht, omdat God de Heere Zelf, in het laatste woord, dat Hij heeft, ons aan Zich en aan geen mens bindt. Wie dat geloofd heeft en daarbij leeft, kan ook vandaag met rust den dag der dagen tegen gaan. Want de dag komt nabij, waarin de antichrist de hoogste overheidspersoon zal zijn, en in die dagen zullen de christenen het zwaar hebben. In die dagen zal de antichrist zover het kan een historische incarnatie van den boze zijn. Hij lastert de grote heerlijkheid; hij kent den enigen Herder niet; hij scherpt het wapen, dat de christenen doden zal; hij zal de profeten vermoorden om de valse profeten te decoreren met zijn eigen nieuwe ordetekenen. In die dagen zal de afkeer tegen den antichrist als persoon zo kras mogelijk moeten zijn bij de kerk, maar zolang mogelijk moet zij dan nòg gehoorzaam zijn. Tot de grens bereikt is en zijn gebod haar persoonlijk verplicht Babels beeld te kussen, Gods naam te schrappen van de bellen der paarden en zijn naam er in te krassen. Dan zullen ze zeggen, staande, niet voor de avondmaalstafel - die is toch kapot geslagen - maar staande op de straten der wereld: Wij doen het | |||||||||
[pagina 346]
| |||||||||
niet, in den naam des Vaders, des Zoons en des Heiligen Geestes. Wij weigeren gehoorzaamheid; zij zijn dienstweigeraars geworden. Niet aan uw persoon, antichrist, want u in de éne zaak den dienst weigerende, blijven we dienstplichtig aan den levenden God, onzen groten Herder en enigen Koning. Het resultaat zal zijn in die dagen, gevangenschap, ja erger, doodstraf, ja erger, het liggen van de lijken der vermoorde christenen op de straten der grote stad. En als de antichristelijke stormwind ons naar het kruis van Jezus toeblaast, dan zal ik daar zeggen: Mijn Vader, en profeet en priester en koning Christus, hier in dat kruis hebt Gij, Heiland, God geëerd, meer dan mensen. Het was bij U natuurlijke liefde. Ge waart Gods Zoon en de Vader, Die van eeuwigheid U liefheeft met een natuurlijke liefde, zeide tot U: Ga weg van Mij. Hij heeft U verstoten tot in de hel en Gij hebt toen geklaagd: Mijn God, waarom hebt Gij Mij verlaten? De grote pijn in het vierde kruiswoord is hierover, dat de zedelijke band van Vader en Zoon niet het laatste woord heeft; dat God ambtelijk recht spreekt, Hem verlaat, Die zonder enige zonde is, maar Die slachtoffer werd voor onze zonde. En als Jezus Christus niet maar tegenover Kajafas of Judas of Petrus, die Hem verloochent, maar tegenover den Vader Zelf niet meer leven kan uit zedelijke banden, maar uit rechtsbanden alleen, dan is Hij daarin verlaten. En toch zegt Hij: Mijn God, Mijn God. Hij blijft vast houden en Hij blijft den Vader aanlopen als een waterstroom en blijft het verbond bewaren. Hij bukt voor het hoogste gezag. En bij dat kruis staan wij. Daarheen gebracht door een preek van de kerk of door de antichristelijke zweep, hoe het ook zij, daarheen gebracht, zal ik straks met mijn kinderen moeten leren het geheim van dienst-weigering en -vervulling. Weigering aan wie in gaat staan tussen God en mijn ziel. Ik denk aan Abraham Kuyper. Geen tussenmacht tussen God en mij; geen priester-toga en geen koningspurper, geen heilige hostie en geen artikel zoveel van een strafwetboek. Geef me alle strafwetboeken, ik zal ze eren, maar leg ze naast me en leg ze nooit tussen God en mijn ziel. En komt die dag, waarin de antichrist zeggen zal: Mijn strafwetboek zal een tussenschakel zijn tussen God en u, want ik ben God, dan zeggen we: Neen! En de kreet: Mijn God, waarom verlaat Gij mij? zal in dien tijd heel na aan de lippen liggen. Maar het geloof in Hem, Die het gezag ten volle erkend heeft en er door dood- | |||||||||
[pagina 347]
| |||||||||
geslagen is - aan het kruis en zo de vrijheid kocht voor ons allen en allen, die Hem liefhebben - dat geloof zal ons toch doen zeggen, niet: Vader, waarom verlaat Gij Mij?, maar: Vader, in Uw handen beveel ik mijn geest. En aan de andere zijde de ogen opslaande, ben ik dan in het betere vaderland. De Herder is er Koning. Hij heet David en Christus, want die twee heten in den Bijbel tenslotte één. En die Heiland, Die mij kocht met Zijn bloed, Die mij onderdaan maakte met Zijn eigen dienst, betekent voor mij samengang van gezag en vrijheid. En ik zal sabbath houden met Hem, die de natuur en de genade, de dienstbaarheid en de vrijheid, het aardse vaderland en het eeuwige Vaderland tot één gemaakt heeft in Zichzelf, vrede makende.
Gezang 1:6. Amen. |