Preken. Deel 3 (Verzamelde werken afdeling I)
(1955)–K. Schilder– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 302]
| |||||||
De wet des Heeren als regel voor onze dankbaarheid.Ga naar voetnoot1)Tekst: Zondag 34. Ik heb eens ergens gelezen, dat iemand opmerkte, dat tussen waren en valsen godsdienst het verschil heel gemakkelijk zou zijn aan te geven. De ware godsdienst spreekt met Samuël: Spreek Heere, want Uw knecht hoort; maar de valse godsdienst, de schijnreligie, zegt: Hoor, Heere, want Uw knecht spreekt. Dat werd n.l. zo uitgewerkt, dat de ware godsdienst bereid is om den Heere te dienen: Spreek Gij, Heere, want Uw knecht hoort. Als God spreekt, ben ik er om te horen, om Zijn Woord in te drinken, Zijn stem te verstaan en daarna Zijn geboden te gaan doen. Dan is God er niet voor mij, maar ik ben er voor God. Spreek Gij, Heere, want Uw knecht hoort: Uw knecht, die knecht is en blijft, hoort. Maar de valse religie wil niet den mens er om Gods wil doen zijn, maar laat God er zijn om den mens: Hoor, Heere, want Uw knecht spreekt. Als de nood mijn leven benauwt en de nood mijn eigen bewustzijn raakt en ik moet komen tot den kreet der benauwdheid: Heere, Uw knecht spreekt, dan moge de Heere horen. God is er om 's mensen wil. Zo kan men gemakkelijk het verschil tussen valse en ware religie samenvatten, zei die bewuste man. Maar het zou er in de kerk treurig uitzien, als met deze twee formules het onderscheid aangegeven moest worden en als een afgrond gaapte tussen het éne en het andere woord. God is barmhartiger dan deze theologische wijsheid. Waar Hij verlossing en dankbaarheid in één adem heeft samengebracht, daar hebben ze beide hun plaats: Spreek, Heere, want Uw knecht hoort, en ook | |||||||
[pagina 303]
| |||||||
dat andere: Hoor, Heere, want Uw knecht spreekt. Dan is daar niet de onderscheiding, die het éne van het andere losmaakt, maar de verborgen verbintenis, die het éne voegt aan het andere; een verbintenis die God, den Vader, omdat Hij Vader is, en ons, Zijn knechten en meteen ook kinderen, aldus heeft samengebracht door het éne evangelie en samenhoudt in dankbaarheid, dat Zijn spreken op mij appèl doet, maar ook mijn spreken Hem appelleert, opdat het zo kome tot gebod en gebed. En ziedaar eigenlijk het geheim van de preek van vanavond. Zondag 34 ligt voor ons open en de wet Gods, die reeds eerder u tegenkwam in Zondag 2 en die daar verschrikking zijn wilde, omdat ze daar tegen u was, gaat nu open en legt de tien woorden stuk voor stuk voor uw aandacht neer, tot het tiende gebod toe, en al die geboden zijn zeer wijd. Maar als de wet komt als regel der dankbaarheid in het derde stuk van den catechismus, kan het gebeuren met grote blijdschap, omdat het tweede stuk vooraf gegaan is en daar gezegd is, dat door een actie, niet van mijn kant, maar van Zijn kant, God Zichzelf en mij aan elkaar verbonden heeft. De verlossingsleer zegt, dat de sprekende God een horenden knecht hebben wil en dat de sprekende knecht een horend Vader vindt. En omdat het zó was in het tweede stuk van den catechismus, gaat het door, niet in analyse, maar in ontvouwing, in het derde stuk. Daar komt eerst de wet Gods (spreek, Heere, want Uw knecht hoort), het gebod, en dan het gebed, waarmee alles afloopt straks, (hoor, Heere, want Uw knecht spreekt). En deze twee zijn één, door het éne Verbond en door het éne geloof en door één Heer en Middelaar Gods en der mensen. En wie den inhoud van beide gelooft, die kan vanavond met grote vreugde horen naar de preek van 's Heeren wet, gelijk die ook nu onze aandacht boeien en dwingen wil. Ik ga handelen over De Wet des Heeren als regel voor onze dankbaarheiden toon drie dingen daarvan aan:
Ps. 99:3, 4, 6. | |||||||
[pagina 304]
| |||||||
I.In de eerste plaats vraagt onze aandacht: de aankondiging der wet. De vraag dus, op welke manier de wet wordt aangekondigd en in welk raam de wet geplaatst wordt. Zo vaak God met Zijn wet voor den dag komt en die aan de mensen bekend maakt, is God gekomen over de grens, die, naar wij breedsprakig zeggen, God en mens van elkaar scheidt. Wanneer God Zijn wet geeft, heeft Hij Zijn wil bekend gemaakt. De wet Gods valt onder het Woord des Heeren. God spreekt in Zijn wil of besluit. Gods gedachten zijn zonder meer niet bekend en Zijn wil is zonder meer ook niet openbaar geworden en Zijn besluit hoort tot de verborgen dingen. Maar als Hij spreekt van Zijn besluit en Zijn wil bekend maakt, dan komt daar het Woord Gods en in dat spreken komt God naar het terrein toe, waarop de mens staat. Hij spreekt den mens aan, roept tot zijn binnenste, roept uitwendig en roept naar binnen toe, zijn conscientie zoekende of vernieuwende of verstokkende. En daarom, als de mens Gods stem hoort spreken, weet de mens, dat dat alleen mogelijk is daar, waar God op zijn terrein komt staan en hem aanspreekt. Alleen maar, niet genoeg is daarmee gezegd. Hoe spreekt God mij aan? Dat is de tweede vraag. In welke hoedanigheid, met welke gezindheid, spreekt Hij mij aan? Hoe komt Hij daar met mij staan op één terrein en standplaats, waar mijn leven zich voltrekt? Is Zijn komst met vrede, ja of neen? En nu weten wij, dat de wet Gods in een dubbel raam kan komen te staan en dat de wet des Heeren ook in ons leven, althans wanneer wij analyseren gaan, in een dubbel rechtsraam ons tegenkomt. Ze kan ons als 't ware den toorn Gods aanzeggen, ze kan ons openbaar maken, dat God tegen ons is, dat Hij ons achterna zit, omdat wij tegen Hem zijn. Zó komt de wet ons verscheuren, naar ons leven grijpen en roept den toorn Gods tegen ons uit van buiten af naar binnen toe. Maar als vanavond de wet tot ons gebracht wordt in Zondag 34, blijkt ze uitgelicht uit het stuk der ellende en via dat der verlossing overgebracht in dat der dankbaarheid. En nu komt de wet weer terug. Niet om te donderen: hier spreekt een toornig rechter, maar om te zeggen: hier spreekt uw barmhartige Vader. En die aankondiging der wet, die zelf-aankondiging Gods, als de wet spreken gaat, hoort ook bij de wet. Want de vraag: hoe de wet des Heeren luidt, wordt vanavond niet beantwoord door het noemen der tien geboden. Maar op de vraag: hoe luidt des Heeren wet? wordt eerst, | |||||||
[pagina 305]
| |||||||
vóór het eerste gebod komt, een formule, als er bij horend, ook doorgegeven, die zegt: Ik ben de Heere, Uw God, Die u uit het diensthuis uitgeleid heb. En dan komt het tien maal terugkerende: ‘Gij zult’ of ‘Gij zult niet’ in het raam te staan, niet van een verterend vuur, maar van gemeenschap. Zo komt niet de wet als aangekondigd door een toornig rechter, maar als geschonken door een barmhartig Vader. En gelukkig is hij, die den ondertoon der barmhartigheid, die ook boventoon wil zijn, zeer scherp hoort en er goed naar luistert. Want die scherp gehoord heeft, ook in hetgeen vooraf gegaan is, heeft één ding gehoord n.l. dat ik er bij zei: als 't ware is de wet eerst gebracht in den toorn Gods. Maar als ik zeg ‘als 't ware’, betekent dat eigenlijk, dat de onderscheiding fataal wordt, als men ze consequent doortrekken wil. Als het er op aan komt, is ook in Zondag 2 de wet niet bezig te loochenen de leer der gemeenschap, niet bezig afstand te prediken. Want in den gehelen catechismus spreekt de verloste mens van Zondag 1 en de drie delen zijn uiteengelegd voor onze aandacht, voor ons nadenken, voor ons betrachten van Gods werken, maar in werkelijkheid zijn ze samen één. In Gods plan zijn ze ook één, en alle drie zijn samen de uitwerking van den enigen troost in leven en sterven. Niet, alsof ik daarmee loochenen wil, dat de wet Gods tegen ons is, wanneer de mens onverlost is en buiten God leeft. Niet, alsof ik een streep wou halen door het woord der Schrift: dat handschrift, dat zeer tegen ons was in de wet. Want de hele Schrift zegt ons nadrukkelijk, dat dezelfde wet, die vanavond spreekt, ook geselen kan, ja, dat haar taak is om te geselen, dat haar mandaat is, om den toorn Gods te zeggen en te gaan bedienen aan den mens, die leeft buiten God. Maar ik vraag: Waarom toornt de wet? Waarom dondert God van den Sinaï? In den grond van de zaak kan God in de wet alleen daarom donderen, omdat de mens de gemeenschap verworpen heeft, het verbond ontkracht heeft, het één-zijn-met-God verworpen heeft. En nu komt God, die jaloers is op Zijn eigen eer, nu komt God, die trouw aan Zichzelf blijft en Zijn gemeenschap met den mens nooit verloochenen kan, naar den mens terug en zegt: Daarom toorn Ik, omdat gij de gemeenschap hebt verloochend, daarom vloek Ik, o mens, omdat gij den zegen niet gewild hebt en als de hel open gaat, is dat een verklaring van het bestaan van den hemel. Als de dood, de worm die knaagt en het vuur dat brandt, als dat gaat komen, kan dat slechts zijn, omdat het leven verworpen is, toen het geschonken | |||||||
[pagina 306]
| |||||||
werd in het paradijs. En daarom zeg ik, dat, ofschoon de wet vloekt en ofschoon de wet toornt en mij verteren gaat en verscheuren, desondanks, ja juist daarin nog schittert Gods eigen wil tot gemeenschap. En als ze (de wet) afstand maakt, dan maakt die God afstand, Die de gemeenschap gewild heeft. En als God afstoot in de wet naar Zondag 2 en ik het recht zie, dan zie ik daar God, Die het kind heeft geschapen en het kind heeft willen vrij maken en Die tot dat kind des verbonds in het paradijs gezegd heeft: de gemeenschap tussen Mij en u is er door éénzijdige beschikking, aanvaard ze of verga! En als ik dat heb gezien, dan kan ik pas zien, dat de ondertoon der dankbaarheid ook boventoon weer wordt en dat gemeenschap en liefde en samenbinding niet wat nieuws is, maar het oude. Hier komt God niet op Zijn schreden terug alsof Zondag 34 zou geweest zijn een terugkeer Gods op Zijn schreden. God is nooit op Zijn eigen schreden teruggekeerd. Hij is geen schepsel, dat Hem iets berouwen zou, maar de éne weg van God, die met den mens gemeenschap hebben wil, wordt doorgetrokken. Er was gemeenschap in het paradijs. Er was van onzen kant, van Zijn kant niet, verstoring van die gemeenschap. En er was daarna weer een zoeken van de gemeenschap in den tweeden Adam, Jezus Christus. En daarom zeg ik: God, Die vanavond de wet bedient onder u in het rechtsraam der dankbaarheid voor de aangebrachte verlossing, keert niet op Zijn schreden weer, maar ik, ik ben op mijn schreden weergekeerd, ik heb den vloek leren zien en den verscheurden band leren haten, en ik heb God gezien en gedankt in Christus Jezus. En nu vind ik Hem trouw, trouw aan Zichzelf, hierin, dat Hij andermaal mij zegt: Mensenkind, Ik geef u terug in Christus Jezus, wat ge in het paradijs gehad hebt: den regel om te leven, den canon van iedere gedachte, van elke daad. En gelijk de wet Adams en Eva's morgenlied was, zo moogt gij, mensenkind, in den tweeden Adam uw morgenlied zingen. Ontwaakt, gij die slaapt en staat op uit de doôn, en Christus zal over u lichten. Zeg mij dan, of het niet waar is, dat het zó gekende en geloofde en gezongene morgenlied niet leidt tot de avonddankzegging: Uw geboden waren mij als gezangen in de plaats der vreemdelingschap. En nu ik dat heb gezien, dat God mijn Vader wil zijn, ook in de wet, ja juist in de wet, wanneer het kind vraagt naar 's Vaders wil, nu kan ik liefhebben, en de gemeenschapshartstocht, die er was tot in de dreiging der wet toe, wordt en is | |||||||
[pagina 307]
| |||||||
gemeenschapskracht en gemeenschapsoefening in het spreken der wet. De wet is het Bondsgesprek tussen den Vader en het kind, tussen den Heere en mij, den Heere, Die mij verlost heeft uit het diensthuis, Die mij vandaag heeft gezet in vrijheid en mij leidt naar de plaats van volmaakte vrijheid. Nu hoort dat opschrift er bij. Het is geen franje, geen ouverture, die men missen kan desnoods vóór een opera, het is geen luiden van de bel voor de dienst begint, geen voorspel, neen, het hoort er bij, bij de wet zelf. ‘Ik ben de Heere, Uw God, die u, mijn volk, concreet, echt natuurlijk vlees en bloed, uit het diensthuis uitgeleid heb’. En als zó de Vader spreekt, dan is dit de eerste inleiding geweest van alle woorden en daden. Hij spreekt niet over het diensthuis in het algemeen, niet over het dienst-huis op zichzelf, niet over het diensthuis als begrip of idee, want over ideeën praten we gemakkelijk en lang en breed en kunnen er toch buiten staan. En het diensthuis in het algemeen is een begrip voor een filosoof of theoloog of iets anders, maar het kan buiten het leven staan. Hij spreekt over mijn diensthuis en het uwe en dat van het huis Israëls, dat op een zekeren datum lag voor Sinaï. Het was pas een paar maanden geleden uitgeleid uit een diensthuis, een echt diensthuis van vlees en bloed, waar de zweep van den drijver over den rug gelegd werd, waar een heuse Farao stond te vechten met Mozes en waar heuse tovenaars van Egypte concurreerden in den strijd met Mozes en Aäron. Uit zulk een diensthuis heeft pas op den jongsten datum, in hetzelfde jaar, de Heere dit slavenvolkje uitgeleid en gemaakt tot vorsten der vrijheid. En als Hij zó zegt, na die daad, waarvan de datum nog bekend is, nu ingelast in het eeuwig totaal van Gods namen en Gods deugden: Wie heeft u pas uitgeleid? dan is het antwoord: Hij, Wiens dagen vau ouds zijn, Uw God. Wie heeft pas de letter der jongste verlossingsactie geschreven? Hij, Die Aäron en Mozes zond, Hij, die de Alpha en de Omega is, het begin en het einde, Uw God. En waarom deed Hij het? Is dat Zijn natuurdrift, om slaven uit de modder te halen? Is het daarom, dat God het niet laten kan, paria's in glorie te zetten en Farao's te beschamen? Neen, daarom is het niet! Het was de Heere, hun God, die Zijn almachtige kracht heeft dienstbaar gemaakt aan Zijn wil der genade; de Heere, hun Verbondsgod; God, Die persoonlijk kiest en bewaart en bevestigt en verzegelt; de Verbondsgod, Die de personen, Die Hij kiest, samenbrengt in één kerk, Die één kudde roept en bij elkaar houdt; die God, Die van dit volk wèl de God is en van | |||||||
[pagina 308]
| |||||||
een ander niet; die God, Die den één aanneemt en den ander verwerpt; die God, Die de terreinen afbakent voor zondaren en voor Zijn kinderen. Die God van het verbond heeft pas de eeuwige verkiezing en kracht samen doen gaan in één wil, toen Hij Israëls pad trok door de modder van de Rode Zee en toen Hij de statiewagens der gravenbouwers riep, daar ze niet waren, alsof ze waren; de Heere God, Die Israël persoonlijk kiest, elken man; Die het volk tot één kudde verzamelt, het volk tot één bruid maakt en Die thans, nu het huwelijk gesloten is tussen bruidegom en bruid, de dagorder vaststelt en spijkert aan de deur van het huis-, het slaap- en het keuken-vertrek in het paleis, waarin Hij met Zijn volk wonen gaat. En als Hij dat heeft gedaan, dan komt in de inleiding der wet samen de tijd en de eeuwigheid, de verborgen wil des besluits en het verbond, dat het besluit ingewilligd heeft, ze komen in één daad samen, de eeuwigheid, waarin Hij kiest en verkiest, en de tijd, waarin het besluit ten uitvoer komt in concrete daden van concrete datums. En als zó de Heere God de daad over Israël ondergeschikt maakt aan het éne besluit en dat jongste historische feit een uitvloeisel doet zijn van den énen verborgen wil, dan trekt God de lijn der wet door. En Sinaï is geen platform waarop een zeker volk op een zekeren dag voor een particuliere volkszaak werd aangesproken. Neen, maar Sinaï is een platform, waarop de eeuwige Vader voor alle datums van de kerk en voor alle historiefeiten het verbond afkondigt, de verbondstrouw handhaaft en de kerk des verbonds tuchtigen gaat, niet om de ruggen van Zijn kinderen te ploegen, maar om den rug van hun ‘vlees’ te ploegen en de voren diep te trekken; opdat het vlees der kerk gekruisigd worde - wat een zegen is - en gedood worde - wat genade is - en begraven worde - hetgeen reinigingsdienst is - en opdat de kerk naar den nieuwen mens opgebouwd zij in één Geest, gehouden in één verband des verbonds. En daarom is God op vele tijden en op vele manieren aan het spreken, ook in het opschrift der wet. De letter der wet, der tien geboden, is vaak veranderd, denk maar alleen aan het vierde gebod: de sabbath komt van den dag, die de zevende is, naar den dag, die de eerste is; de letter is veranderd, maar de geest gaat daarin door. En wat van de geboden en de inkleding geldt, geldt ook van het opschrift. De datums zijn veranderd. Ik was nooit in Egypte; ik heb nooit Farao's zweep gevoeld en nooit moeten bouwen een mausoleum voor mijn tiran, wat wèl Jozua moest en Mozes' ouders. De datums veranderen, maar | |||||||
[pagina 309]
| |||||||
het verbond was in al die dagen onveranderlijk, en de historie werd anders, maar de eeuwige wil der genade en de eeuwige daad en raad der verkiezing was dezelfde gisteren en heden en in eeuwigheid. En daarom keert de wet terug over Golgotha en door Golgotha in alle datums der kerk. Want wat den datum van Golgotha betreft, juist op Golgotha heeft God de wet aangekondigd in het rechtsraam van vloek en oordeel over Zijn eigen Zoon. En dat stond in het tweede stuk van den catechismus. Zijn eigen Zoon, Die naar gemeenschap hunkerde, gans inwendig, heeft God gemaakt tot gemeenschapsverstoring om onzentwil en Hij heeft over Hem uitgegoten de rivieren van Zijn toorn. Maar omdat dat gebeurd is, heeft de Zoon, door het diensthuis volmaakt in te gaan en elken slavendienst uit te putten, ons verlost van het grote diensthuis der zonde. Dat was de taal van het tweede stuk van den catechismus. En nu komen terug alle datums van het nieuwe verbond. Ik ben de Heere, Uw God, Die op Golgotha het recht voltrokken gezien heeft aan Zijn eigen Zoon. Ik ben de Heere, Uw God, Die op Golgotha het recht verworven heb, om het diensthuis dienstbaar te maken, om Farao te verstikken in de Rode Zee, om tovenaars te beschamen en het volk te geven ogen om te zien en de profeten oren, die horen. En nu, Mijn volk, omdat Ik dat gedaan heb, ben Ik elken dag weer aan het woord om de lijn van Golgotha door te trekken en uit elk diensthuis van groot of klein formaat blijvend u uit te leiden. Ik leid u dagelijks uit uit het diensthuis van den zwakken ouden mens. Ik wil u dagelijks verlossen van den strijd met de wereld, den satan en uw eigen vlees. Ik leid u uit uit het diensthuis van Egypte en uit dat van Spanje's koningen. En als ge zult zeggen, dat ge om 's Heeren wil den koning van Hispanje altijd hebt geëerd als instrument Gods, wil Ik uw God zijn, die de arme schapen bij elkaar brengt, die het bloed van de martelaars in het volksleven tot het zaad der kerk ga maken en uit het diensthuis van Spanje, of van de dictatuur, of van het bolsjewisme of van de sociale ongerechtigheid u uitleiden zal tot den dag der dagen toe. En als zó mijn God concreet maakt en historisch maakt wat eeuwig is, en vandaag handhaaft, wat van eeuwigheid was: Zijn wil tot verlossing, dan zegt Hij, dat ik vergunning krijg te zeggen: Hoor, Heere, want Uw knecht spreekt. Hij neigt Zijn oor, 'k roep tot Hem al mijn dagen, Hij schenkt mij hulp, Hij redt mij keer op keer. Alle nieuwe dagen voegen zich aaneen. En ik van | |||||||
[pagina 310]
| |||||||
mijn kant zeg er bij: Spreek Heere, want Uw knecht hoort. Zeg, wat Ge wilt, handhaaf Uw wil in mijn vlees en bloed iederen dag, want Uw geboden zijn mij gezangen. En elke datum van uitleiding uit het diensthuis, dat nog restte, is de datum van de inleiding in het huis der vrijheid. Ik ben niet van het juk vrijgemaakt, maar het juk wordt zacht; niet van den last ontheven, maar de last wordt licht. Mijn Vader is mijn belaster en ik ben de prins, die, schoon ik van belasting vrij ben gesteld, mijn Vader wijd den last van mijn leven, den klop van mijn hart, den laatsten en eersten snik en wat er tussen ligt. En zó is het verbond gehandhaafd en is de gemeenschap duurzaam aan het herstellen. Zo is ook elke dag van wetsbetrachting een erkenning daarvan, dat ik niet de zweep van Farao voel achter mijn rug; want de angst der hel, die mij slaaf maken wil, wordt iederen dag overwonnen door het geloof in Christus Jezus. En de kreet naar de dagorder om den ouden mens te reinigen van den dood, die kreet is elken dag een daad van vrijheid en handhaving van den nieuwen mens, met een eigen vrijen wil, door Hem, Die mij gemaakt heeft en verkoren. De aankondiging der wet hoort er bij. En wie de aankondiging niet las, heeft nooit de wet gelezen, en wie dat raam niet zag, heeft nooit den honger der gemeenschap in de wet verstaan. En wie dat niet kent, dat de Heere Uw God is, Die met een eeuwigen wil ook vandaag schatten van genade aanbiedt, die kermt tien maal: ‘Gij zult’ en zegt: ik word weer geslagen. Maar wie het opschrift der wet kent en God genadig hoort verzekeren, dat Hij trouw blijft aan Zichzelf, hoort in het tienvoudig ‘Gij zult’ ook tien maal zeggen ‘Gij moogt’. En de vrijheid is nu binding geworden en zelfbinding van den gelovigen mens. Zo komt er de muziek van den vrije, die zegt: ‘Wat vree heeft elk, die Uwe wet bemint’. Ps. 119:83. | |||||||
II.Nu komt vanavond de proef op de som. Want als deze wet mij naar het begin terugleidt en mij wederom houdt in de mogelijkheid en werkelijkheid van het verbondsverkeer met God, dan moet ze raken hemel en aarde, dan moet ze gezichtsveld hebben op den tijd en op de eeuwigheid, op hetgeen vlak naast mij is en op God zelf, Die Zijn huis bewoont en Zijn dag instelt en op mijn wereld inbreuk maakt. En daarom moet de wet Gods in twee tafelen zijn | |||||||
[pagina 311]
| |||||||
gedeeld, een dubbel gezichtsveld openen. Want op de eerste tafel is het gezichtsveld van de dingen boven bij God; het rijk van God, de zaken Gods, de naam Gods en de dag Gods. En het tweede gezichtsveld is het leven van mijn naaste, waar ik zelf verkeer en handelingen doe en een fabriek heb, een zaak opricht, studeer, enz. Twee tafelen. Niet alsof die twee van elkaar gescheiden waren. Wanneer ik rechts of links kijk, moet ik omkijken, maar in de kern zijn ze samen één, één veld, één huis. Ik kan pas na elkaar zeggen; 1, 2, en a, b, maar op papier zijn ze één. Ik kan pas na elkaar vertellen, wat na elkaar gebeurt, maar het was één gebeurtenis. Dus het gezichtsveld kan tweeërlei zijn, maar het veld is één. Zó zijn hier de twee tafelen één wet, één hand gaf ze, één wil Gods stelde ze, het is één greep van één God, die in beide tafelen zich handhaaft en verkondigt de wet en het evangelie. Maar de onderscheiding legt naast elkaar, wat Gods raad en wet en wil één gemaakt heeft. En daarom juist handhaaft God, wat ik zoëven zeggen mocht en komt de proef in punt twee op de som van punt één. Want punt één zei dit, dat de aanspraak der wet, het raam, waarin de wet geplaatst is, de eenheid van tijd en eeuwigheid, van boven en beneden, van het verborgene Gods en het geopenbaarde der mensen, aangaat. Door in twee tafelen de wet mij te geven zegt God tot mij: Ik ben één, mijn vriend, en gij zijt ook één. Hemel en aarde zijn één in de schepping, één in genade, één in herschepping; maar daar gij het één en het ander na elkaar ziet en zeggen kunt, daarom wil ik uit barmhartigheid den énen wil in tien woorden rubriceren en de tien woorden op twee tafelen schrijven, de éne aangaande God en de ander aangaande den mens. Maar gij moet nooit, mensenkind, vergeten, dat in het opschrift der wet en dus ook in haar indeling, het verbond bestaat: hetgeen God heeft één gemaakt, scheide de mens niet. Want al zijn er om onzentwil twee tafelen, ze horen bij elkaar. Als ze gescheiden waren, ik zeg gescheiden, niet onderscheiden, dan kon er nooit een nieuwe hemel of aarde komen, dan kon nooit de wereld Gods en de wereld van den mens in één verbond begrepen zijn. Maar het opschrift zei reeds, dat God en mens samen gaan door Christus en naar verkiezing samengebracht zijn en gehouden worden. Daarom zijn ook de beide werelden, Gods wereld en die van mijn naaste, de wereld, waarin engelen psalmzingen en de wereld, waarin mijn stem ook een lied probeert te zingen, de wereld met hemelse wierook en de wereld met het kerkpepermuntje, één en | |||||||
[pagina 312]
| |||||||
horen bij elkaar door Hem, die allebei heeft gemaakt en heeft liefgehad. En daarom, de twee tafelen zijn niet twee afzonderlijke dingen van twee gescheiden werelden, maar openen een dubbel gezichtsveld, waarop ik, mensenkind, moet gaan staan op deze wereld. De eerste tafel zegt dingen Gods, maar zegt ze op mijn werkvloer. De eerste tafel spreekt over Gods recht op mij, over Gods eer voor zichzelf, over Zijn Zelf-handhaving, maar is geschreven op een aardsen berg Sinaï, dus hier op aarde en in mensenschrift en op een steen, die uit een berg gehouwen was; het is allemaal gezegd in het Hebreeuwse alphabeth en vertaald in het Nederlands. En daarom, die twee tafelen zijn samen wets-tafelen, dat betekent: in beide komt God over de grens heen en roept het verbond uit en dondert niet voor een zesde zintuig, maar spreekt mij aan met vijf zintuigen. En de eerste tafel zegt wèl, dat Zijn naam heilig wil blijven en dat Zijn dag gevierd moet worden, dat Zijn eer en glorie geen ander gegeven mag worden; de eerste tafel mag spreken van God en het Zijne, ze raakt toch het sociale leven, gaat in in mijn concrete mensen-bestaan. Daarom begint ze met afgoderij, die reeds in den term ‘at’-god, toont op mijn eigen leven te slaan. Ze spreekt van beelden, die mensen maken, waaraan de kunst zich te buiten gaat. Ze spreekt van 's Heeren naam, die mij in mensenschrift gegeven is en spreekt over Zijn dag, die kalender-dag is, een kalender-dag, die op één lijn staat met den Maandag, Dinsdag enz. De eerste tafel raakt de zaak Gods, maar raakt daarom ook het mensenleven, want Gods wereld en de mijne zijn niet gescheiden. God dringt met Zijn wereld in de mijne in, met Zijn naam in mijn naam, met Zijn dag in mijn dagen. En als zó in de eerste tafel God Zijn eer handhaaft in het volle mensenleven, dan kan de tweede niet platvloers zijn als ze praat over den naaste, over den mens, die naast me zit, of hij aangenaam is of wel kwalijk riekt. Dan is de tweede tafel ook handhaving van het verbond. En gelijk de eerste tafel God betrekt in het mensen-leven, zo betrekt de tweede tafel het mensen-leven in de sfeer des Heeren. Gelijk de eerste tafel Gods standpunt doet zien ten aanzien van deze wereld, zo bekijkt de tweede deze wereld onder 's Heeren ogen en laat zien, hoe Hij het hebben wil, als Zijn wereld komt voor Zijn aangezicht. Zó wordt iedere dag een ding van Zijn heilig verbond of van bondsbreuk. Ik kan niet zeggen: God en mens zal ik apart behandelen, apart gaan bedienen. Ik krijg geen schelletje voor de tafel waar hemelse gasten zijn om daar te be- | |||||||
[pagina 313]
| |||||||
dienen, èn een belletje voor de tafel, waar beneden mijn broeder naar de spijze grijpt. Als de bel gaat in de keuken der wereld en als mijn arme broeder tranen schreit, dan zegt God: de tafel is één. En Christus zegt, dat ook een beker koud water, gegeven aan een stinkenden Jood, die naar Jezus Christus vroeg, Hem gewijd is. En noch Nietzsche, noch Hitler, of liever Rosenberg, heeft dat getoond te verstaan. Daarom komt alles naar één plan toe. Mijn wereld spreekt Hij aan, terwijl Zijn wereld boven mij verborgen blijft, en de wereld der andere tafel, die mij iederen dag ergernis geeft, komt hier naar mij toe en God zegt: de mens en Ik hebben samen een verbond. Gij hebt in elk nuchter ding de eeuwige dingen te betrekken en anders is er geen mogelijkheid van godsdienst. Dat is godsdienst, naar het begrip der oude vaderen, die niet zeiden, wat onlangs iemand opmerkte, dat de religie iets is, wat heel passief is, maar die zeiden: Godsdienst is handhaven van 's Heeren wil in de dingen der dagen, die meteen dingen der eeuwigheid zijn, en daarin genieten de gemeenschap met God door het verbond van trouwe en onverdiende genade. En als dàt godsdienst is, moge Hij mij tien maal zeggen: Zó wil Ik het, en tien maal zal mijn geest daarop ‘amen’ zeggen. | |||||||
III.Daarom moet ook vanavond het eerste woord der wet, de eerste eis gesteld worden. En als ooit een proef op de som gegeven werd dan is het hier, wanneer in antwoord 3 en 4 de afgoderij wordt beschreven en verboden. Want reeds de tekst van het eerste gebod is de proef Gods op de som van vanavond. Hoe luidt die tekst? Niet zó: Gij zult om uws levens wil geen andere goden voor uw aangezicht hebben. Maar: Gij zult om Mijns levens wil geen andere goden voor Mijn aangezicht hebben, spreekt de Heere. Nu vraagt ge misschien: is God nu toch weer bezig een kloof te leggen tussen de éne formule en het eerste woord? Wordt toch weer gescheiden Gods zaak en de mijne? Gods aangezicht en het mijne? Neen, dat niet! En daarom staat er zo prachtig in den catechismus, dat ik moet haten de afgoderij, zo lief als mij mijner ziele zaligheid is. Het gaat ook om mij. Dat was de som van punt één; dat was ook de som van punt twee, toen de tafelen één bleken te zijn. En als ik Gods aangezicht het gezicht spaar op de afgoden, heb ik ook mijn aangezicht blinkend gemaakt, heb ik mijn ogen gezuiverd en mijn baan en gezichtsveld ontdaan van wat den dood | |||||||
[pagina 314]
| |||||||
ingaat. Het eerste gebod stond voor mijn aangezicht, het maakt mijn oog vrij van wat krom en verdraaid is en maakt den geest ruim door God te zien en het schepsel niet aan te zien voor God. De Herder zorgt voor mijn aangezicht ook in het eerste gebod. Maar omdat de Herder Koning is en de tweede tafel aan de eerste ondergeschikt maakt, wat mijn orde betreft, daarom rangschikt Hij mijn aangezicht-kwesties onder Zijn aangezicht-kwesties. Geen andere goden voor Mijn aangezicht hebben. Ik ben het, Ik ben het alleen en die Mijn naam aanrandt, randt het opschrift boven de wet aan. Wie Mij door een ander vervangt, neemt het opschrift weg boven de wet. Want een andere God heeft nooit een verbond gemaakt. En daarom, Mijn volk, daarom, gij mannen Israëls, moogt gij geen andere goden voor Mijn aangezicht hebben. Ik wil ze niet zien, ik haat ze; Ik haat de caricatuur in Mijn plaats; Ik haat het klein-spreken van God; Ik haat het menigvuldigmaken van God, Die één is. En gelijk God Zichzelf eeuwig liefheeft en in de heilige drie-eenheid de Vader den Zoon drijft en die twee den Geest uitzenden, Die beiden verheerlijkt, en gelijk zó de Vader eeuwig Zijn eigen lof zingt en zingen laat, zó wil God het in deze wereld, nu Hij ze aannam door het verbond, herhaald zien op mensenwijs en door mensen te verstaan. Want gelijk boven de Vader alleen Zijn naam hoort verkondigen door den Zoon, zó moet beneden de naam des Vaders onvermengd door mij geloofd worden. En gelijk boven de Heilige Geest met den Vader en den Zoon is en eeuwig blijft, en terugvoert tot God, almachtig, zó moet ook beneden alle ding, dat gemaakt is, in den tijd, tot Hem heengeleid worden en alle stof love Hem, Die uit eeuwigen wil en Geest alles gemaakt heeft en dienstbaar gemaakt. Daarom is het geen abstracte dienst van een godsbegrip, maar het is een staan of vallen bij God, wanneer ik het bijgeloof haten moet en aan geen schepsel mag toeschrijven, wat Hij alleen doen kan. Het is mijn eigen leven redden van de principiële leugen, wanneer ik weiger, het schepsel met Hem te verwarren, en het is daarom handhaving van de eerste tafel op het terrein meteen van de tweede tafel, wanneer ik afzie van alle theologie, die eer aan schepselen geeft. In naam van dit gebod zal ik nu als kruisdrager Gods, te velde trekken moeten tegen de Christian Science, tegen het spiritisme, tegen Möttlingen, tegen wat God, in naam der kunst, met het schepsel verwart; maar ook tegen de Roomse leer, die het den mens zelf laat doen, tegen de vrijzinnigheid, die in eigen kracht roemt. En ik | |||||||
[pagina 315]
| |||||||
zal vechten moeten, niet maar tegen dat allemaal, maar vooral tegen mijn eigen vlees en bloed, dat mijn bekommernis grond voor mijn zaligheid maken wil, dat mijn gebed laat verdienen, dat mijn religie verklaart als poort om den hemel in te gaan. Maar mijn gebed kan nooit de poort forceren, want het is ook schepsel, ook gave, het is geschonken uit vrije genade. En wie den grond legt in zichzelf in het stuk der zaligheid, heeft zich vergrepen aan het verbond, aan Gods aangezicht en schendt meteen zijn eigen aangezicht, heeft de eerste tafel miskend tegenover de tweede en de tweede daarom tegenover de eerste; die man is bezig, het pennemes te scherpen, dat het opschrift der wet wegschrappen gaat, die man houdt over tien maal: Gij zult en gij zult; en wat spant hij zich in! Maar de vrije genade, daarin roemt hij niet en het kruis eert hij niet en den Middelaar geeft hij gelijk God Zijn eer niet. Maar wie door 's Heeren genade deel twee verstaan heeft van den catechismus en de vrije genade kent, die verstaat daarom de geboden, met het eerste gebod beginnende; die doet ze om Gods wil. En het pad der vrije genade, dat bereidt de Heere vandaag in grote genade in het eerste gebod. En daarom, mensenkind, die in de kerk den psalm gezongen hebt, ontvang Zijn naam als 's Heeren naam en blijf hem onderscheiden van alle creatuurlijke namen, zonder hem te scheiden. Maar den naam van Hem aan u verbinden, als ge niet gelooft, is in den grond der zaak afgoderij. Daarom, keer het blad niet om, maar leg het één naast het ander. En wie dat heeft gezien en handhaaft, kan ook eindigen met het woord: Alle ‘mogen’ is ‘moeten’. God almachtig heeft vanavond het verbondsrecht geëist, n.l. dat gij A, B, C, mannen en vrouwen, met uw ganse hart op Hem zoudt steunen. Hij, Die dat ‘moeten’ u vanavond toeroept, heeft ook het ‘mogen’ daarna gemaakt. Hij schonk den volkomen Middelaar, gaf de volmaakte offerande. En in naam der wet, bij de gratie der belofte, wil ik mijn ambt vanavond bedienen en u zeggen: Beledig Hem niet, door van Zijn grote genade klein te denken, maar eerbiedig Hem, wiens eeuwige wil van zelfverheerlijking schittert in Zijn aanbod der genade. Neem dien Heiland, die u gepredikt is, andermaal aan in het gebed, overeenkomstig het gebod en laat daarom de formules in één adem worden genoemd: ‘Spreek Heere, want Uw knecht hoort!’ ‘Hoor Heere, want uw knecht spreekt!’ God heb ik lief, want die getrouwe Heer hoort mijne stem, mijn smeking en mijn klagen. Amen. |