Preken. Deel 3 (Verzamelde werken afdeling I)
(1955)–K. Schilder– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 292]
| |||||||
De ware bekering des mensen.Ga naar voetnoot1)Tekst: Zondag 33. Er is in de kerk, gemeente, onder andere ook deze ramp gekomen, dat de mensen de preekstof van vanmiddag interessant zijn gaan vinden. Het is een mooi motief, zeggen ze: bekering. Romans kunnen daar een mooie stof in vinden. Het Germaanse heidendom kan daar prachtige symbolen van maken, tot op postzegels toe. Alle religies zijn er vol van. En de bekering van den mens heeft zelfs in de laatste jaren, toen we bezet waren, het zover gebracht als thema, dat men jongelui samenriep om één of ander oud-heidens symbool en dan vierde de dansende jeugd de opstanding van het nieuwe leven om den mooien god Adolf Hitler, en den profeet Goebbels en Max Blokzijl. Inderdaad, dat is interessant. Een postzegel, die het nieuwe leven laat zien en een winterhulp-uitdeling, dat zijn zo van die interessante dingen. Men kan brochures schrijven over sibbekunde, brochures van den heer Roskam en dan kun je zeggen: Wat mooi toch, wat mooi toch. Dat zeggen ze allemaal vandaag in Europa: nieuwe bewustwording. Ze hebben begrepen, dat bekering geen oude les is van oude schrijvers, maar in het volle leven staat. Kijk maar naar de jeugd, die vernieuwingsfeesten viert van Wodan en van Christus. Die staan gelukkig vlak naast elkaar op den dansvloer. De nieuwe orde van alle religies. Het was het motief van het Germaanse heidendom. Maar wie den catechismus vanmiddag leest en de bekering door wedergeboorte eens bekijkt van dezen kant, dien vergaat de lust om het interessant te vinden. Een mooie bloemruiker, zegt ge? Maar hier staat: ze is afschuwelijk en riekt kwalijk. Spontane ver- | |||||||
[pagina 293]
| |||||||
nieuwing? Maar hier staat: berouw, dat men God en Zijn toorn over zich geroepen heeft. Uit alle religies een bloemlezing, zegt u? Maar hier is het eind van de zaak: goede werken moeten zijn naar den maatstaf van het christendom en de rest bestaat niet als maatstaf. En daarom, wanneer het zó staat, is dit geen vernieuwingsfeest, georganiseerd door het nieuwe heidendom, dat de jeugd uit de kerk wegzuigt om te zeggen: Vier het feest der totale vernieuwing. Want hier is aan het woord de ouderwetse catechismus van Heidelberg, zoveel honderd jaar oud, die de nieuwe orde niet kent en ook niet belijdt en volhoudt, dat bij Wodan en den Christus totaal andere waarden zijn verdisconteerd; beter gezegd, dat bij den Eén waarden zijn: Christus, en bij den andere louter onwaarden. Wij gaan samen den gongslag nog eens beluisteren van de klok, hoog in den toren, de klok, die zegt: Gods toorn zit in die dingen, en die ook zegt: Gods ontferming komt mee; die een begrafenisfestijn aangaande den ouden mens arrangeert, maar de begrafenis alleen daarom een festijn maakt, omdat de levenden alleen de doden kunnen begraven.
Ik spreek over het hart en ziel beklemmende begrip van De ware bekering des mensen. We zien:
| |||||||
I.De bekering van den mens bestaat allereerst uit lust en onlust. Van het eerste spreken we straks, van het tweede aanstonds. Want de catechismus zegt ons, dat de bekering van den mens in twee stukken bestaat. Er is een oude mens en die is aan het afsterven en een nieuwe mens, die is bezig met opstaan, al maar door. Er wordt eerst gevraagd, wat het wezen is van het eerste stuk: de afsterving n.l. van dien ouden mens. En op die vraag is het antwoord, dat dat proces van afsterven bestaat in leed-gevoel, in leed-wezen, in onlust, onbehagen. Want, zo lees ik, het is een hartelijk leedwezen, dat wij God door onze zonden vertoornd hebben en deze hoe langer hoe meer haten en vlieden. Wanneer nu | |||||||
[pagina 294]
| |||||||
de catechismus zegt: er is leedwezen, en de bekering bestaat ook in berouw, verdriet, onbehagen, dan moeten wij die woorden nader gaan verklaren door wat er om heen staat. Lust en onlust kent ieder mens; berouw en moed-grijpen kent ook ieder mens. Er is geen één menselijk bestaan of het kent de schakering van lust en onlust, van ups and downs, van hetgeen ons verteert en van hetgeen ons vrijmaakt van banden. Wanneer we dat algemeen zouden zien, dan is het geen zaak van dood en leven. Want heuvelen en dalen zijn er overal, tot in den polder van Zuid-Holland toe, maar leven en dood zijn niet overal. Hoogten en laagten zijn overal, maar hemel en hel zijn niet overal. Betrekkelijke verschillen en variaties zijn overal, maar absolute verschillen, die geen variatie-kwestie zijn, maar zaak van totaal-anders-zijn, die zijn niet overal. En nu is de vraag maar: wat voor onlust is hier? Is dat een zeker onbehagen of het onbehagen, is het een zekere onlust, of de grote onlust, is het een zaak van ziekte of een zaak van dood? Op die vraag is het antwoord gegeven in de benaming: oude mens. Hier spreekt één mens, zoals de notaris hem kent, zoals de burgemeester hem kent, zoals de rechter hem kent en zoals de bioloog hem kent, mijnheer zo en zo of mevrouw zus en zus; maar in dien énen mens, zó bekend, worden hier gezien twee mensen. Het is één ‘ik’, maar men heeft twee mensen: ouden mens en nieuwen mens. En nu de oude mens en de nieuwe mens ook weer namen zijn, die de mensen, die ik straks noemde, toen ik begon te spreken, ook gebruiken kunnen, als ze zeggen, dat een mensenkind eerst dien kant uitging en later een anderen kant, nu kan men ook zeggen: ja, hij was een oude mens; maar het is dan toch een kwestie van heuvels en dalen, maar niet van hemel en hel. Maar wie den Bijbel hoort spreken van ouden en nieuwen mens, weet beter. Het is geen zaak van heuvelen en dalen, hoogten en laagten, maar een totaal anders-zijn. De oude mens is de mens uit den ouden Adam, de nieuwe mens is door een wonder geschapen. Want God zelf, zegt de Bijbel, kwam door den Heiligen Geest, om daar, waar geen enkel sprankje leven was, maar waar louter dood bestond, te scheppen een nieuwen mens, te roepen, wat niet was, een nieuwen mens. En die scheppingsdaad Gods is almachtig. En die kracht, waarmee Hij schept, is de kracht die onoverwinlijk is. En daarom is de nieuwe mens ook een nieuw begin. De nieuwe mens is geen verandering van den ouden mens in den zin van restauratie; een opgekalefaterde oude mens is de nieuwe mens | |||||||
[pagina 295]
| |||||||
nooit. Het is ook geen aangeklede oude mens, maar een ander mens. De oude komt op uit de verdorven natuur en is daar een stuk van en de nieuwe komt op, niet eens uit een nieuwe natuur, dat kan niet; de nieuwe mens komt nooit op uit een vernieuwden vader of een vernieuwde moeder. Hij komt niet op uit de afgescheiden kerk, uit de dolerende kerk, ook niet uit de verenigde kerken, ook niet uit een vrijgemaakte kerk. Roep bij elkaar alle krachten van heiligheid, die er zijn in de wereld, en vraag: maak een nieuwen mens, en het gebeurt niet. Roep bij elkaar alle krachten van heiligheid, tucht, vernieuwing, reiniging, die er zijn in de wereld, aan mensen-natuurkracht, wat ge maar wilt, en zeg: baar mij een nieuwen mens en maak een echt reëel begin tot eeuwig leven, en het gebeurt niet! De oude mens komt voort uit de oude natuur, maar de nieuwe komt voort, nog niet eens uit de nieuwe natuur, maar rechtstreeks uit Gods eigen scheppingshanden. Want elk mensenkind, wiens ‘ik’ door God gesterkt wordt en door satan gezift wordt, heeft ontvangen een nieuw begin door een nieuwe schepping. En bij elk ‘ik’ apart, bij ieder individu opnieuw, wanneer dat wonder passeert, is een nieuw begin, een nieuwe aanknoping, zonder enig aanknopingspunt. Het is een volkomen schepping Gods, even radicaal nieuw als toen Hij riep, uit louter welbehagen, de zon, de maan, de sterren, de zee, bergen en dalen, dieren en mensen in den dag van Genesis 1. Ja, nog meer. Als God de schepping maakt van Genesis 1, is daar in de hele wereld geen sprankje van dood te zien, is er geen kracht die ‘neen’ zegt tegenover de Zijne die ‘ja’ mag zeggen. Maar als God hieraan begint, aan deze herschepping, aan dat maken van een nieuwe creatie, dan vindt God louter dood. Er is geweldige tegenstand. De kracht Gods, die ons vernieuwt en radicaal omzet, is wel niet onweerstandelijk, maar ze is onoverwinlijk. Alle doodskrachten, die er zijn in heel de wereld, roep ze samen! Alle krachten, die negatief zijn en vervloekt, drijf ze bij elkaar en vraag ze, of ze één keer tegenhouden kunnen de hand, die schept den nieuwen mens, of ze één keer tegenhouden kunnen den geweldigen God, die wat hard is murw gaat maken - het zal niet gebeuren! De dood is aan alle kanten, maar alles houdt niet tegen de hand Gods, die den mens kan vernieuwen door herschepping uit den dood. Het is zo'n groot wonder: dat God doden levend maakt, niet maar schijndoden, en wat niet is, roept als zijnde. En wijl het zó staat, dat er komt een nieuwe schepping, een nieuw begin, en toch | |||||||
[pagina 296]
| |||||||
echt weer het begin van Genesis 1, daar kunnen dus die twee, oude en nieuwe mens, niet maar een variatie zijn op het oude ‘ik’. Lust en onlust spelen bij iedereen stuivertje in de natuur, maar deze twee spelen geen stuivertje. Het is geen zaak van natuur. Berouw en wederopstanding zijn betrekkelijk, variaties in één natuur, ook de vrijdenker kent dat. Maar dit leedwezen en deze onlust kan nooit in één lijn staan met de onlust van straks, omdat tussen dood en leven een afstand is, niet met mensenmaat te meten, een afgrond tusschen beide, zó groot, dat men geen brug erover slaan kan. Daarom is onlust niet maar een gevoel van spijt, want spijt kennen we ook allemaal. Ook geen spijtgevoel, dat de mensen diep beschaamt en het gelaat schendt en het vlees afstraffen kan en den geest verschrikken, en gevolgen brengt die fataal zijn. Want ook dàt kent elk mens, die hersenen heeft. Neen, het is dit: onlust hierover, dat wij Gods toorn hebben gaande gemaakt. De toorn Gods is een eeuwige afgekeerdheid van alles wat antigoddelijk is of bedacht wordt. Onlust hierover, dat wij hebben gaande gemaakt Zijn toorn als werking te onswaart. Dàt is het, - dat wij Zijn wezen miskend hebben, Zijn leer tegenhielden, dat Zijn toorn ontwaken moest; dàt is het. En deze onlust heeft niet te maken met de gevolgen van de zonde. De laatste betreffen alleen mijn zelf-beschadiging. Neen, maar het is een machteloos gevoel van schade en schande, dat hem overkomt en blijft overkomen, die de zonde ziet als zaak van toorn, van haten of liefhebben, als bewegende krachten in Godzelf. Simon de Tovenaar heeft gevraagd: Bid voor mij, opdat niets over mij kome van wat gij gezegd hebt. Die man is bang voor de gevolgen van de zonde. Maar wat hier staat, gaat hem voorbij. De oude mens is zo geraffineerd, dat hij kan zeggen: ik heb spijt over de zonde, en dat kan hij eerlijk menen, hij kan er verzen over maken, maar als hij de spijt gebracht heeft tot het weten: ik heb mij-zelf beschadigd, dan is dat berouw zelf-dienst, een repareren aan zijn eigen constitutie, een opknappen willen van zijn eigen menselijk bestaan. Maar als hier staat: ik heb God vertoornd en ik ben geweest object van Zijn onbehagen, dan komt de mens te staan in de baan van het eerste gebod, niet in die van de tweede tafel van de wet. Het eerste gebod zegt: Gij zult geen andere goden hebben voor Mijn aangezicht, zegt de HEERE. De oude mens zegt, indien hij wijs wordt: geen andere goden voor mijn aangezicht, want mijn gezichtsbaan staan ze in den weg, mijn ogen | |||||||
[pagina 297]
| |||||||
bedekken ze en de waarheid weerstaat ze. De oude mens zegt in zijn beste ogenblikken: Ik heb spijt over de afgoderij, want de afgod stond voor mijn aangezicht, voor mijn uitkijkvenster als sta-in-de-weg, mijn ogen gingen scheel kijken. Maar als God komt, zegt Hij: de afgoden staan voor Mijn aangezicht. Gods gezichtsbaan wil vrij zijn. God wil den ogenweg voor Zijn eigen vrije vaart, waarmee de ogen des Heeren de aarde omspannen, vrijhouden. Daarom moet elk obstakel weg, het is een afgod en ook deszelfs dienaar. Daarom, de oude mens ontsiert Gods gezichtsbaan, hij wil Gods ogen, die aan engelen gewend zijn, afgoden laten zien; Gods neusgaten, die offers willen ruiken, wil hij laten ruiken zijn stinkende zonden (Ps. 38). En als we dáár komen, dan is dat ontzaglijke onlust. Hoofdpijn - en migraine vooral - heeft er niets mee te maken. Maar het is een gebroken-zijn, het is kapotliggen, omdat God God is en geen kamp geeft. Vooral, wanneer het besef doordringt: de bron der religie is door mij versperd, de kracht der vergadering heb ik gezien als kracht der verstrooiing. Het is het ontzaglijk gevoel, dat mijn nietigheid met de eeuwige kwesties van Gods eigen wezen te maken heeft. Gods toorn heeft ook met mij iets te doen gehad. En wie dát heeft gezien: als een worm in het stof liggen en toch niet bagatel zijn, omdat Gods toorn hem zegt: worm, uw peuterwerkjes gaan Mij aan en Mijn toorn heeft zich doen gelden, wie dát beseft, heeft den onlust van dezen Zondag gezien. Omschrijven kan hij ze in grote trekken, maar niet uitputten. En noch een roman, noch een professorencollege is ooit in staat, uit te putten den afgrond, die daar gaapt; den onlust, dat Gods toorn door mijn schijnbare nietigheid is gaande gemaakt. En wij zouden wanhopig worden over dezen onlust en vooral wegens de onmogelijkheid om dien recht te tekenen, wanneer niet vaststond, dat punt twee eigenlijk is punt één. | |||||||
II.Ik kom aan het tweede punt: de lust der bekering. Waarom kan ik sterven? Omdat ik leef. Waarom kan ik praten over dat sterven? Omdat ik leef. Waarom kan ik den onlust voelen? Omdat ik groten lust heb om Uw wil te doen. Want het afsterven is vandaag aanwezig, omdat de opstanding van den nieuwen mens er reeds is. Over den dag praten met verstand kan pas hij, die den nacht heeft gezien: over den dood praten, kan geen dode, maar alleen een levende. En den onlust kennen en dien benoemen kan | |||||||
[pagina 298]
| |||||||
pas hij, die den lust heeft. Want niet zó is het, dat van den aanvang af naast elkaar staan oude en nieuwe mens als twee gelijke grootheden, van gelijk formaat, Als het zó was, was het weer mis met onze beschouwing. Maar het staat zó: aanvankelijk is er alleen de oude mens en hij is zó echt oud en zó echt van Adam I, dat hij zich niet kent in z'n oudheid. De oude mens, die geen nieuwen nog kent, noemt zich niet oud, maar nieuw. Hij houdt feesten, kent symbolen, spreekt van vernieuwing en zegt: ik ben niet oud, maar ik ben vernieuwd. Ook de oude mens, ja juist de oude mens zingt zo graag het lied, dat God de jeugd vernieuwt als eens arends. En pas dan, als de nieuwe mens is geschapen ondanks den ouden mens, pas dan komt de oude te weten: ik was oud, ik was blind. En als hij het weet, heeft hij het reeds gezien, omdat de kracht Gods zijn ogen open maakte. Daarom zeg ik: punt twee is wel punt twee in onze taalorde, bij het tellen van de dingen, maar in Gods eigen orde is punt twee punt één. En wie hier spreekt, in de vraag en het antwoord van zoëven, was geen oude mens (dat is onzin) maar nieuwe mens, die schrijft, als onderdeel van zijn nieuwe-mens-biografie: ik, als nieuwe mens, ben aan het dood-gaan, zover ik oude mens ben; maar ik leef, zover ik nieuwe mens ben. Maar juist omdat ik leef als nieuwe mens, gaat de oude er aan. Het is herfst, de bladeren vallen. Ik ben geen bioloog, maar ik heb horen zeggen, dat reeds op dit ogenblik het nieuwe leven dat in de takken is, de oude bladeren af laat vallen, zodat schijnbaar de boom dood gaat, maar in het wezen der zaak de lente reeds in aantocht is, voordat de vogels van de lente gaan kwinkeleren en vooral voordat gij zegt: het is lente. En wanneer het nieuwe leven de oude bladeren uitdrijft en de nieuwe mens precies eender met zijn levensvolheid begint den ouden mens uit te drijven, wordt het een monoloog van binnen, deze monoloog: Drijf de dienstmaagd uit en haar zoon. En daar gaat de nieuwe mens uitdrijven; de nieuwe mens drijft uit de dienstmaagd met haar zoon. Ze waren onlust, maar groten lust heeft de nieuwe mens, dat hij leeft. Hij leeft uit God, en het zaad der wedergeboorte, dat is het Woord Gods, is in zijn akker gevallen. In den akker is het zaad altijd aan den gang en dat zaad der wedergeboorte brengt vruchten voort, vruchten van de nieuwe lente. Daarom zeg ik andermaal: punt twee is in Gods ogen punt één. En nu het zó staat, hebben we dus geen gezellen: den ouden en den nieuwen mens, en geen variaties, die begeleiding moeten geven | |||||||
[pagina 299]
| |||||||
aan elkaar, ouden en nieuwen mens, maar het zijn vijanden. Een afgrond gaapt er. Aan de hel is de één verwant, aan den hemel de ander. En als Johannes over die beide spreekt, zegt hij: de één heeft met den ander niets te maken. Die uit God geboren is, doet de zonde niet. Afgelopen. Zover de mens uit God geboren is, en dus nieuwe mens is, doet hij, als nieuwe mens, geen zonde. Dezelfde profeet zegt ook: Er is in de liefde geen vrees. Daar staat niet: dat in den liefhebber geen vrees is, want in den liefhebber is vrees. In de liefde is geen vrees. Want de vrees en de angst van den ouden mens, de vrees en de angst als van een geslagen hond of als van een hond, die dood geslagen wordt, die vrees is: Gods toorn zien en beven. Maar de liefde is: aantrekken, afstand overbruggen, naderen, nabij-komen. En de liefde, daarin is geen vrees. Daarom, oude en nieuwe mens, dat zijn geen compagnons, dat zijn vijanden van elkaar. En gelijk er een hemel is van het nieuwe verbond en den eeuwigen Geest, en een hel van vrees zonder liefde, en die twee elkaar nooit verdragen zullen en ook geen draad als een spinrag als verbindingsbrug tussen die beide kan bestaan, zo zal er ook geen compagnonschap tussen ouden en nieuwen mens zijn, want van den aanvang is de nieuwe de dood van den ouden. Daarom, wat klaagt gij, gereformeerd mens, die het zo gezien hebt, over onlust? Als uw onlust wakker is en gaande blijft vanwege den toorn Gods, kunt gij moed hebben: de Geest is in u gevaren. Wat klaagt de mens, die God kent door Zijn Woord, als hij aan het verrotten is? Hij is Lazarus op weg naar het paradijs. Het paradijs zit in z'n botten, zijn beenderen gaan groenen (Jesaja). Wie het zó gezien heeft, beeft voor den nieuwen mens. En de oude mens, wiens dode bladeren afvallen, is voor het geloofsoog het bewijs, dat de nieuwe aan den gang is door de kracht van God, den Koning der ere. Pas op, dat ge, wat ik zeg, niet misbruiken gaat. Als men rekenen gaat: zoveel voor den ouden mens, zoveel pleit voor den nieuwen en men gaat dat uitbalanceren zonder geloof, dan blijft men haken in het garen van zijn eigen dialoog, die nooit Gods monoloog wordt met God zelf. Als ik u zeg: dank voor den onlust, want de lust is er al in, dan heb ik ook gezegd, er vóór en er na, dit steeds geldige woord: ‘Dat geldt alleen voor het geloof!’ Een nieuwe mens is daarom nieuw en is in zoverre ook gekend als nieuw, als hij steeds leeft uit Christus' offerande, steeds meer kent den Heiligen Geest in Zijn vernieuwend vermogen en die geloofs- | |||||||
[pagina 300]
| |||||||
acte verricht in dat Christus-aanvaarden, als hij zegt: O God, ik heb onlust en nu geloof ik Uw beloften en daarom ken ik den onlust als werking van den lust. Alleen hij, die het nieuwe leven gelooft als Gods scheppingswonder, hem toegezegd bij den doop, toen de Geest zei: Ik wil u heiligen, alleen die mens kan onfeilbaar zeker als gelovige van zichzelf zeggen: Mijn onlust betekent lust, en dat ik mijn ouden mens ga herkennen, mag ik zien als stichting van den nieuwen, dien ik ken uit God. | |||||||
III.En zo zal de mens komen tot de daad van zijn bekering, zo gaat die mens doen de goede werken. En daar de goede werken vruchten zijn van den nieuwen mens, is de stijl van den nieuwen mens ook de stijl van de vruchten. Wat zijn goede werken? Geen algemeen berouw, geen algemene trek tot zelf-correctie, maar geloof in de beloften Gods, het geloof, dat aanknoopt, niet bij een verdorven schepping, die wij gaan opkalefateren, maar bij het licht van Gods Woord aangaande de nieuwe schepping. De maatstaf blijft Gods Woord. Wie zijn eigen maatstaf aanlegt, is vervloekt, de man van de partij der partijlozen. Maar wie het geloof ziet als beloften-aanvaarden, heeft meteen gezien: dat is wets-aanvaarding, want belofte en eis gaan altijd samen, zijn nooit gescheiden; en het ene verbondsdeel, de belofte, gaat met het andere, den eis, samen. Wat de mensen doen, geeft geen maatstaf, wat een Synode doet, geeft ook geen maatstaf. Concilies, tradities, ze geven ook geen maatstaf, maar de Wet Gods geeft den maatstaf aan. Alleen dat is goed, wat de wet zegt, want de wet handhaaft het recht. En het doel moet zijn tenslotte: Gods eigen eer. Zijn gezichtsbaan moet vrij zijn, Zijn toorn moet worden gestild door Zijn eigen Zoon; Hij moet mij weer zien als kind van Zijn genade. En als zo het einde is Zijn verheerlijking, dan kan ik geloven achteraf, dat Zijn eer gemoeid is met mijn eigen zaligheid. Want Zacharias' lofzang heeft ook gezegd dat Gods eigen ingewanden bevredigd werden in zijn eeuwigen honger, toen Hij mij ging zaligmaken. Maar al mag dan mijn zaligheid tot Gods verheerlijking zijn, mijn verdoemenis eveneens. Ook in de hel wordt God verheerlijkt. Daarom is het laatste woord niet: mijn zaligheid, maar Zijn verheerlijking. Want ik verheerlijk Hem, als ik geloof, omdat Hij mij gezegd heeft, dat Hij naar Zijn belofte mijn zaligheid binden wil | |||||||
[pagina 301]
| |||||||
aan Zijn eer. Wie aldus goede werken doen gaat, verliest zijn rekenmachine, is den tel kwijt, maakt ook geen statistiek. Hij heeft ook niet bij de hand psychologen-materiaal, maar hij weet door een brandenden fakkel van binnen: in mij werkt de Geest, het nieuwe leven met zijn lusten is het oude aan het verdringen en mij wacht dat wonderlijke moment van het sterfbed, waar ik met één slag verlost ben van het afstervingsproces van den ouden mens en het kwaad is afgevallen. En wat het nieuwe betreft: het proces van vernieuwing, dat eindigt ook bij het sterven. Maar het procederen in den zin van steeds verder gaan en al maar doorwandelen met God, dat blijft in alle eeuwigheid. De bekering van den mens, zo gezien, is niet interessant. De stukken vliegen er af. Maar het is leven met groten lust en een gezang van bevrijding. Amen. Ps. 38:21. |
|