Preken. Deel 3 (Verzamelde werken afdeling I)
(1955)–K. Schilder– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 278]
| |||||||
De noodzakelijkheid van goede werken.Ga naar voetnoot1)Tekst: Zondag 32. Wanneer we, gemeente met aandacht vanavond beginnen, gij in het werk van het horen en ik in het werk der prediking, dan kan bij het begin van ons werk een gevoel van teleurstelling bij ons wakker worden. Immers het begint vanavond zo mooi en toch ook weer zo minder mooi, naar het schijnt. Het begint zo mooi, want er staat boven deze afdeling: Van de dankbaarheid. Wij weten dus: vanavond komt een nieuw begin, deel drie van den catechismus. Deel één ging over de ellende, deel twee was van de verlossing, toen werd het goed, en nu komt deel drie: van de dankbaarheid voor de verlossing, en nu wordt het opperst goed, want nu wordt het feest. De verlossing is een feit en daarom is er feest; want feest betekent: ‘in de ruimte gaan’, feest betekent: ‘u laten gaan’. Feest betekent: geen touwen hebben, maar alle touwen slap laten hangen, niet meer in banden gaan. En als wij zo beginnen en het daarom vanavond mooi vinden gaan, dan komt iets anders daar tegenover staan. Want om te beginnen met iets eenvoudigs: daar staat moeten voorop. Het eerste woord van het laatste deel is het woord moeten. Waarom moeten wij goede werken doen? Dat moeten gaat voorop. En waarom? We hadden gedacht, deel drie betekent: ons laten gaan, de touwen afwinden en vrij zijn. En daar is weer het moeten, dat banden-leggen, geen touwen-doorbreken. Inderdaad, wie ons feest opvat in den zin van niet-meer-moeten, die kan vanavond geen feest met ons houden, want ons feest begint met moeten. Het is het eerste woord van het feest-programma. In deel twee van den catechismus was immers de verlossing; ellende was in het eerste deel het motief, en nu denken we: ‘We weten het: ellende betekent in de | |||||||
[pagina 279]
| |||||||
schuld staan, verlossing betekent van de schuld afkomen en vanavond zal het erover gaan, dat wij de schuld vergeten kunnen.’ Als we zó denken, dan is het mis. Want gelijk het woordje ‘moeten’ vanavond opvalt en zelfs onderzocht wordt, waarom dat moeten blijft staan, zo blijft ook de schuld voorop staan; want eer de catechismus één woord zeggen gaat, staat er een opschrift boven: ‘Van de dankbaarheid, die men Gode voor de verlossing schuldig is’. Met andere woorden: de schuld blijft en het woord schuldig-zijn is niet maar een woord uit het tweede deel, dat nu even onderzocht moet om de verlossing te verstaan en straks vergeten kan worden, neen, wie tot het feest ingaat, komt er in als schuldige, die is schuldig tot dankbaarheid. Al mag de schuld hem niet meer verdoemen, schuld houdt hij, en iederen dag is er schuld en plicht, moeten en gebonden zijn, en de eerste kreet vanavond zal zijn: O, God, wanneer het feest der dankbaarheid gaat beginnen, bind ons dan, Vader, met sterke zelen, want ongebondenen zijn voor het feest Gods onbekwaam. En wie de huivering voelen wil, die in deze woorden ligt, moet terug naar de Alpha en ook naar de Omega, dat is naar het oerbegin en naar het einde. En gelijk niemand van de Alpha naar de Omega komen kan zonder al de letters die er tussen liggen te kennen, en gelijk niemand van het begin tot het eind der dingen kan komen zonder den tussenweg, die het begin en het einde verbindt, zo komen wij ook niet verder, als we spreken over het begin der dingen of over het einde, indien wij niet het begin door het vervolg aan het einde verbinden. Bij het begin waren we niet en bij het einde zijn wij nog niet, maar vandaag staan we in ons levend mensenleven, in het midden tussen Alpha en Omega. Welnu, wie het moeten op het feest horen en verstaan wil, die moet van het begin der dingen in het vervolg uitzien naar het einde, om te verstaan waarom het eigenlijk gaat. Na deze uitlegging is voor mij de weg nu vrij om te zeggen, dat ik spreken ga over De noodzakelijkheid van goede werkengelijk ze blijken uit:
Ps. 1:1, 2. | |||||||
[pagina 280]
| |||||||
I.In de eerste plaats gaan we aantonen de noodzakelijkheid van goede werken uit het begin der schepping Gods; want op de vraag, waarom wij eigenlijk verplicht zijn tot het doen van goede werken, is het antwoord in de eerste plaats, dat dat het doel der dingen is. Wanneer de vraag gesteld wordt: waarom heeft Christus het kruis getorst en bloed gezweet en de hellevaart verduurd en alles gedaan wat Hij heeft gedaan, dan is het antwoord: Opdat wij met ons ganse leven ons Gode dankbaar voor Zijn weldaden zouden bewijzen. Niet maar opdat wij eens dankbaar zouden zijn zo heel van binnen, maar opdat wij die dankbaarheid bewijzen zouden, opdat die dankbaarheid naar buiten komen zou en zichtbaar en hoorbaar zou worden, daartoe heeft Christus alles gedaan, wat Hij gedaan heeft ter verlossing. En nu nog één stap verder; dan ben ik waar ik u hebben wil. Nu kunt ge zeggen: ge spreekt over de herschepping, want dat Christus geleden heeft en gestorven en opgewekt is, dat is immers ‘herschepping’, verlossing? Dus, zoudt ge zeggen, ge spreekt ons niet over het begin der schepping, maar over het begin en doel der herschepping. Maar wanneer ge menen zoudt, dat gij over het begin der herschepping zoudt kunnen spreken, zonder daarmede tegelijkertijd aan te raken het begin der schepping, dan zoudt ge u vergissen. Want herschepping is immers ‘her’-schepping, een weder-brengen van de wereld, die verloren was, tot het begin? Als de herschepping niet de dingen terug bracht naar het begin, dan was ze tweede schepping, dan was ze iets nieuws, dat er eerst niet was. Inderdaad, de herschepping bedoelt het oude, dat stuk was, naar het begin te herleiden, opdat God geen schade lijden zou in den aanvang van het werk. En dus is vanavond terecht gezegd, dat het doel van Christus' verlossing inderdaad was: onze goede werken of onze bewijsbaar gemaakte dankbaarheid. Maar dan is ook uitgesproken, dat het doen van goede werken het doel is van de eerste schepping Gods, dus dat tenslotte de grondslag der schepping er mede gemoeid is. Want op de vraag: Waarom schept God de wereld, heb ik geen antwoord en geen mens heeft daarop een antwoord uit zichzelf. God alleen kan zeggen, met welk doel Hij de wereld schiep en dat is ook niet anders, dan dat Hij aan het eind der dagen de volledige schuld der waarneembare dankbaarheid van de redelijke schepselen ontvangen zal. Welnu dan, als dit het doel is, dat n.l. uit den ondergang van de scheppingswereld God verheerlijkt wordt, dan | |||||||
[pagina 281]
| |||||||
is dat de grond der schepping, want de grond is reeds Gods welbehagen. Hij maakt de wereld, omdat Hij ze maakt. Hij handhaaft Zijn eigen welbehagen. En het doel der wereld kan nooit gekend worden uit de wereld zelf. Het doel der wereld is gesteld in Gods Raadsbesluit vóór de wereld zelf. Dat besluit was er in het begin der dingen en dat ganse besluit komt ten volle in rekening en legt ten volle beslag in den aanvang der schepping Gods. Ik neem één voorbeeld, dit voorbeeld, dat de prediking niet alleen is voor de Gereformeerden, maar voor de hele wereld. De wereld denkt vaak, dat als het over deel drie gaat, het ook weer daarover handelen zal, hoe wij christenen, speciaal wij, ook over hetgeen wij persoonlijk ervaren hebben, nu eens ons gemoed moeten uiten; en dat de wereld dat vaak zo denkt, ligt aan haar, maar ook aan ons. Wij hebben vaak gemaakt van de dankbaarheid een gemoedsontlading, en hoe meer de kerk, vooral in de 18e eeuw, toen de valse mystiek den toon aangaf, hoe meer de kerk de verlossing opvatte als iets heel aparts, hoe meer de verlossing gevoeld werd als iets dat anderen toch niet begrijpen konden, des te meer werd ook de dankbaarheid gezien als een zeer aparte gesteldheid, die zich uitte in het zingen van psalmen en in het ondervinden van allerlei gemoedsbewegingen. Dat was de ware dankbaarheid in een specialen vorm voor de speciale ervaring van het gemoed. Maar zo staan de zaken niet. Als ik vanavond de stof zó moest behandelen, dan konden wij de deuren open zetten, wijd open, bij de ellende en dan zou de deur van de kerk op slot gaan, althans zich vanzelf dicht laten sluiten, bij deel twee, van de verlossing, en dan zouden wij vanavond bij deel drie, van de dankbaarheid, de deur van de kerk helemaal niet meer open behoeven te doen, want dan zou het gaan over iets zeer speciaals, dat men pas begrijpen kan, als men is ingewijd in de geheimen van hen, die van de wereld afgescheiden zijn. Maar wanneer de deur der kerk open kan bij deel een, dan blijft ze open bij deel twee, van de verlossing, en wij openen haar wijd bij deel drie, van de dankbaarheid. Wat vanavond hier geëist wordt van u is iets algemeens, dat God van iedereen eist en van elken neger en elken bosjesman. Dat speciale God-dienen is het uiterste in de kerk, maar het was er eerst in de schepping Gods en daarom is het zeer algemeen en zeer menselijk. God wil in de Zondagen 32-52 niets verdoemen, wat Hij buiten de kerk toestaat en Hij gaat u niets verbieden, dat Hij buiten de kerk vergunt. Wat gij moogt doen, mogen ze ginds ook en wat ze daar moeten laten, | |||||||
[pagina 282]
| |||||||
moeten wij ook laten. Want de plicht tot dankbaarheid is niet meer een ding dat komt, nadat wij langs een specialen weg door Christus zijn verlost. De plicht tot dankbaarheid is ook in den eersten vader Adam, ook in de scheppingswereld; zij is het doel der schepping zelf, is het a.b.c. van elken ademtocht reeds in het paradijs. Het is natuurlijk waar, dat hoe meer God geeft, hoe hoger de schuld der dankbaarheid rijst. En daarom is het ook waar, dat, nu wij in het koninkrijk der genade ingetreden zijn, niet aan de hand van den eersten Adam, maar door het trekken, tegen onzen wil en dank in, van den tweeden Adam, nu inderdaad de verlossing, die wij door Christus mochten hebben, als geroepenen uit de wereld, in zeer bijzonderen zin, onze schuld tot dankbaarheid nog meer maakt. Alleen maar, al mag dan Christus' verlossing onze schuld tot dankbaarheid nog meer maken, ze mag ze groter maken, maar ze schept ze niet. Indien mijn plicht om God te danken pas begonnen was na de verlossing, had ik geen schuld ten aanzien van den hoogsten plicht; dan begon de plicht pas als ik was verlost, dan zou Christus geen volkomen Zaligmaker zijn, want mijn grootste plicht begon dan pas na de verlossing. Maar nu de plicht om God dank de betonen een oerplicht is, een plicht van het a.b.c., een plicht van de Alpha, en van den eersten ademtocht en den eersten oogopslag, nu is Christus volkomen Zaligmaker. Immers, al moet ik God danken voor Zijn Vaderschap in de herschepping, de dank voor het Vaderschap Gods in de schepping was reeds oerplicht. Al is de dank voor de herschepping vandaag het hoogste feest bij het avondmaal der kerk en het hoogste feest op de bruiloft van het Lam, de dank voor de schepping is ook eerste plicht geweest, toen er de tafel der gemeenschap was van de eerste mensen met den eersten vader Adam. Daarom is het vanavond zo centraal, zo breed, zo algemeen. Geen secte-woord, maar kerk-woord en dus algemeen menselijk. O, mensenkind, kom naar het begin terug. Wie niet dankt voor het verlossingswerk valt niet uit den stijl van artikel zoveel van een later gegeven wet, maar wie niet dankbaar is valt uit den stijl van de grondwet voor al het bestaande. Wie niet dankbaar is aan God voor alle Vaderschap, die is overtreder, ja zeker tegen Golgotha, maar ook tegen de eerste zonnestraal, die door de wereld van Gen. 1:1 geschoten is; die is ook schuldig aan den eersten ademtocht die Adam deed, die is schuldenaar aan de ganse schepping. Niet-blij-zijn is een wor- | |||||||
[pagina 283]
| |||||||
telzonde, want opdat wij met ons ganse leven, met onzen adem, onzen hartslag, met gedachten, woorden en werken, God ons dankbaar zouden presenteren, daarom heeft God de wereld geschapen en daarom heeft Hij Zijn eigen Zoon van den troon weggezonden, om de wereld toch in Gods naam aan haar doel te laten beantwoorden, eerst langs de lijnen van geleidelijkheid - de eerste Adam - en toen dat niet ging langs de kris-kras-lijnen, zeer ongelijke, van Christus' helle- en hemelvaart. En daarom komen wij tot den eenvoud der dingen, want het diepste is altijd het eenvoudigste. Kom naar den eenvoud terug en zeg: Het behoort bij de schepping, dat ik God dankbaar ben. En nu Christus geen nieuwe, maar slechts tweede Adam is, nu is Hij nooit weg uit de dankbaarheid. Maar wie zegt: Hij is nooit weg uit de dankbaarheid, dus het is in den grond der zaak om Christus' wil, dat ik dankbaar ben en moet zijn, wie dat zegt, laat God Zijn eer aan Christus geven, alsof Hij de laatste grond der dingen was. Maar Christus zelf zegt: Ik geef alle eer aan God, en daarom kon Christus zeggen: Gij moet niet danken voor Mijn werk en daarmee uit, want wanneer het uit was met dank voor Christus' werk, dan was dat de laatste grond en het laatste doel en de hoogste en eerste oorzaak. Als het uit was met dank voor Christus' werk en er niets meer te doen viel, dan zou het koninkrijk nooit aan den Vader overgeleverd worden. Maar Paulus' scherpe pen kan geen streep zetten (1 Cor. 15), of hij moet uitkomen bij dat machtige woord, dat Christus het koninkrijk aan den Vader geeft en God alles in allen is. En nu dat de diepste waarheid is, nu roept alles in Christus ons wel toe, dat wij dankbaar moeten zijn omdat Hij verlost heeft en ook doordat Hij verlost heeft, maar dat wij moeten uitgaan over het middel, dat veel is, naar het doel, dat méér is. En als Christus' kruis en Hijzelf middel is, instrument, dat straks wordt uitgeleverd aan Wie het toebereidde, dan zeggen wij: Onze dankbaarheid gaat uit boven Christus' kruis, en het doel der dingen is tenslotte, dat God geprezen wordt als Vader in den breedsten zin van het Woord. Dus Vader ook van de bloemen, van de bomen, van de dieren, God, als Vader van de machtig mooie wereld, als Vader van hart en zinnen, van ons ganse leven en onzen geest. God als Vader danken en tot den Maker ‘ja’-zeggen en dat mogen doen, omdat het goed geworden is in Christus, dat is christen-zijn en tevens weer mens-zijn. En men wordt geen mens tenzij men christen is. Men verstaat de natuur niet in den breedsten zin, | |||||||
[pagina 284]
| |||||||
tenzij men christen is. En heel de verlossingsleer met verzoening en voldoening kunnen wij handhaven als Gereformeerde belijdenis. Want pas hij is bekwaam tot breedheid, die heeft ingezien in het smalle pad van deze diepe satisfactie aan Gods gerechtigheid door Christus' bloed, en die weet, dat hij door den Mensenzoon in zijn menselijkheid is verlost, opdat God en mens samen zouden gaan in alle eeuwigheid. Als dat waar is, gaat dan zien welke machtige, onchristelijke golf om uw eigen Nederlandse kerk heenslaat, wanneer men zegt, dat God niets te maken heeft met het werk der mensen. Ik zeg: wie zo redeneert, neemt het eerste woord weg van de preek van vanavond, neemt het eerste woord weg uit de derde afdeling van den catechismus en tast eigenlijk God in Zijn eigen werk aan; want ik ken niet iets menselijks, dat los staat van God. Men kan niet zeggen: het menselijke is beneden en het goddelijke is boven; want waar komt de mens vandaan? Toch uit Gods handen? Indien de mens ijdelheid ware, heeft dan God het spel van de eeuwige Wijsheid (Spreuken 8) prijsgegeven om met speelgoed zich te vermoeien? Indien de mens, deze aarde en alles wat mooi is, niets waard waren, waarom is het dan gemaakt door God? Maar nu God zegt: Ik heb het gemaakt, o mens, om Mijnentwil, nu mag ik nooit meer zeggen, dat de wereld maar weinig is en dat de mens maar mens is en dat het aardse gewemel God niet aanstaat en aangaat. Het gaat Hem zo machtig aan, dat de zonde van ons Hem tegenstaat, en wat mij tegenstaat, dat gaat me heus wel aan. Zoveel gaat de wereld God aan, dat als het scheef loopt, Hij zich schrikkelijk vertoornt. Daarom, als de wereld goed loopt en in het spoor der gerechtigheid en verlost is tot dankbaarheid, dan verblijdt zich God en er komt vreugde voor de ogen der engelen, dus vreugde in God zelf, om één zondaar, die zich bekeert. God verblijdt zich in het werk, in de woorden van vandaag en dus ook in de mijne. En ik mag niet zeggen, dat ik een persoon van gewicht ben, want dat mag ik niet, omdat ik ‘ik’ ben; zonder God ben ik niets. Gelijk mijn hartslag en bewegingen en alles wat ik doe en ben één doorlopend werk van God is, zo is het woord ik alleen rijk aan betekenis, als ik den ‘Maker’ er bij denk. En als die Maker zegt: Ik ben blij, als de bloemen bloeien en de sterren schijnen, dan ben ik niet meer eigengerechtig, als ik met den Bijbel zeg, dat de offerande een lieflijke reuk is in de neusgaten des Heeren. Want nu zie ik God als geweldige Geest tot mij, Zijn | |||||||
[pagina 285]
| |||||||
kindje, spreken in kindertaal en ik zeg: Gelijk gij een lekkere reuk prettig vindt, zo verblijdt zich God als er een offer gebracht wordt; niet om het dingetje, dat geofferd wordt, maar om het hart dat spreekt en uitgaat naar God. Daarom, het woord ‘offerande’ is niet afgeschaft, toen de ceremoniën verdwenen, het woord ‘offerand’ was er reeds in het begin, vóór Mozes de wet gaf en het zal ook nooit afgeschaft worden. Het woord is zo algemeen als alle schepselen. Alles wat gemaakt is, heeft tot taak en doel en voorwaarde om offerande Gods te zijn en daarin vrij te worden. De bloedstorting verdwijnt, maar de offerande niet. Als het offer verdwijnen zou, zou de wereld wegzinken in het niet. Met de offergedachte staat of valt de wereld, met het woord ‘moeten’ staat of valt de wereld, met het woord ‘schuldig-zijn’ staat of valt de wereld.
Ps. 138:2. | |||||||
II.Ik zeide reeds, dat het einde niet bereikt wordt zonder het vervolg; tussen de Alpha en de Omega liggen veel andere letters, tussen het begin en einde ligt een weg, die ze verbindt. Ja, het begin is pas begin als de weg er is en het einde is pas einde als de weg er is. Dus het middending is even gewichtig als het begin en het einde. Met andere woorden: elke dag van heden is even gewichtig als de dag, toen God het licht schiep en de zon en de maan, en precies even gewichtig als de laatste dag, als de wereld kraken zal en de aarde vergaan. Alle dagen zijn even gewichtig en alle dingen even interessant. Dat ge leeft is voor God even interessant als de eerste vis, en dat uw hart slaat op 't ogenblik tik-tak, tik-tak, en het al de jaren door doet, is precies even geweldig als het gaan-slaan-van-Adams-hart. Daarom is het nu tijd om te spreken over de beweging der dingen. Goede werken zijn nodig; de dingen roepen om vervolg; want zal er een begin zijn, dan moet er een vervolg komen, en zal God met Adam beginnen, dan moet Hij met ons vervolgen. Wij zijn ingeschakeld, ik en anderen, ieder op zijn beurt, want wij zijn het levende heden; wij hebben den draad in handen, die voert van het begin tot het einde toe. Wij staan in de smidse bij het vuur om het ijzer te smeden, dat God ons in de handen drukte en waarop ook Adams kracht beproefd is. Daarom, als het goede werk bij het begin der schepping Gods is opgelegd, dan was het met het doel dat gij, die | |||||||
[pagina 286]
| |||||||
in de kerk zit en in de boeken als Gods schepselen ingeschreven zijt, de goede werken ook zoudt doen. Wij vandaag, in ons levend heden, moeten ons laten inschakelen of liever ons zelf persoonlijk inschakelen bij den stroom, die is gaan stromen bij het begin der schepping. Dus nu komen wij aan de beurt. Wij persoonlijk en wij in ons persoonlijk verkeer. Elk moet persoonlijk door de goede werken van de vruchten verzekerd worden en door onzen goeden wandel moet de naaste gewonnen worden. En opdat het verkeer van de wereld Gods in vrede met God geschieden zou moeten wij persoonlijk goede werken doen; opdat de kringvorming van het rijk Gods, dat Hem dienen wil, gebeuren zou en Zijn Rijk zich verbreden zou, moeten wij onze naasten winnen voor Christus. Wat het eerste aangaat, dat wij persoonlijk goede werken moeten doen, opdat wij zo uit de vruchten verzekerd zouden zijn van ons geloof, dat kan natuurlijk niet betekenen, dat mijn geloofszekerheid als een rekensommetje is op te maken uit factoren, die ik in den tijd kan berekenen. Wanneer mijn geloof bewezen worden kon uit het bij-elkaar-brengen van twee geschapen dingen, dan viel het weg als geloof. Want geloof, zeggen wij, en wij hebben het gezegd in het tweede stuk van den catechismus, geloof is geen ding van beneden; geloof is geen functie naast andere reeds aanwezige functies. Geloof is niet een bloem naast andere bloemen. Want om een mensenkind tot geloof te brengen, moet God hem wederbaren, dat betekent: hem wederom baren, hem, die als schepsel gebroken was, omzetten door een almachtige daad, zó krachtig, dat men het noemen kan een levendmaken uit de doden. Mijn geloof dus is, wat dat betreft, een gave van boven af. Wanneer ik het krijg, word ik niet abnormaal; mijn geloof maakt me juist normaal; dat betekent: dat wij lopen langs den weg der normen Gods. Maar al is het geloof een wederom-intreden in de oorspronkelijke verhouding, een acte van vertrouwen op wat Hij zegt, toch is het zelf een geschenk van boven, gegeven uit genade; en dat zo'n geschenk bestaat, kan ik nooit bewijzen. Al is het geloof een ding, dat in de wereld van ons aardse bestaan inkomt en daarom mij normaal maakt, de hand, die mij dwingt normaal te worden, komt van boven en de hand, die aan mijn muren schrijft: Gewogen zijt gij en te licht bevonden, die hand kan niet van beneden af schrijven, maar van boven af kwam die hand. Wat in Belsazars paleis gebeurt, is ook iets bijzonders geweest, want alle hand, die Gods schrift schrijft, komt van boven, niet van beneden. | |||||||
[pagina 287]
| |||||||
Daarom, dat mijn geloof een gave Gods is, moet ik geloven; dat mijn ziel uitgaat tot God, moet ik geloven; dat zoiets bestaat als tot-God-‘ja’-zeggen, en niet tot mijn eigen droombeelden, moet ik geloven. Uw kamer kan vol staan met bijbelteksten en vol zijn met blijken van liefdadigheden en ge kunt toch geen gelovige zijn. In den laatsten grond der dingen is niets bewezen voor de ongelovigen van het geloof zelf. Ja, ook voor ons zelf, die geloven, is geen enkel werk van ons ook maar het minste bewijs van het geloof zelf. Geloof als Gods werk kan alleen geloofd worden en geloof als Gods gave kan alleen bewezen worden door het geloof. En daarom, weg met alle psychologisme en ervaringswijsheid, alsof die in staat zou zijn, u gereformeerd te maken en uw geloof te bewijzen uit de werken. Maar voor ons, die geloofd hebben en als gelovigen spraken in het tweede deel van den catechismus, voor ons, die blijven geloven, is in het ogenblik van het geloof zelf het goede werk, het voortgaan in goede werken, het ademhalen op een normale manier, een levensding. Want geloof is geen zaak alleen van het gemoed, geen zaak alleen van het hoofd, of alleen van de hand; geloof is geen zaak, die valt onder de wijsheid der zielkunde, of onder het vak van de schriftgeleerden, of geleerdheid van de menskunde. Geloof is een aangrijpen-van-God, gans inwendig. Geloof, ook in het paradijs, is ja-zeggen tot God in alles wat Hij zegt, op elken datum. God spreekt alle dagen. God spreekt vandaag, als Hij Christus kruist, en vandaag moet ik daarop ‘ja’ zeggen. Voor mij is dat vandaag geloven. Tot Adam spreekt God zonder kruis en zonder Schrift, op een andere manier, in een andere verhouding. Adam moest tot God, die zo tot hem sprak, ‘ja’-zeggen en toen was dat geloven. Daarom, geloof wordt door het geloof zelf bewezen, door de vruchten. Gelijk ik, als het orgel speelt, weet dat de motor draait en wind brengt in de pijpen, zo weet ik nu ik geloof en blijf geloven, dat nu mijn leven anders wordt en ik ga zingen, jubelen tot God, den Heer. De beweging is er. Mijn hart, niet in den zin van gevoel of verstand of wil, maar als mijn binnenste, als mijn levenscentrum, werkt naar God, naar het doel, overeenkomstig Hem, uit en door en tot Hem. Voor den gelovige is nu inderdaad het goede werk, met behoud van zijn geloof, een vrucht der dankbaarheid. Maar wie niet weet, dat het orgel electrisch werkt, wie dat nooit gehoord heeft, die zal niet kunnen zeggen: de motor draait, want het orgel speelt. Wie het verband niet ziet tussen de pijpen en den motor, legt dat ver- | |||||||
[pagina 288]
| |||||||
band niet. Alleen wie het verband weet, die zegt: de pijpen geven geluid, dus de motor draait. En ook zo: wie het verband niet ziet tussen de goede werken en het geloof, kan geen bewijs vinden uit de sprekende pijpen van mijn God lovende zinnen voor het draaien van den motor van mijn hart. En als ik zelf twijfelen ga, of ik wel geloof en of wel mijn goede werken terug te leiden zijn tot het geloof, dan is er geen bewijs voor. Als ik ga twijfelen of de motor of de trapper den wind in de pijpen brengt, dan is er ook geen bewijs te leveren. Als ik geloof, dan kan ik zeggen: de vruchten zijn er, dus ik leef. Maar wanneer ik één seconde twijfel en den twijfel twijfel laat, dan zou ik kunnen zeggen: ik heb dat en dat gedaan, dus ik behoor tot de gelovigen, maar dan is het mis. Daarom helpt niets, wanneer ge twijfelt of onzeker zijt, niets helpt dan het Woord alleen. Tot God ‘ja’-zeggen is een oerplicht en het helpt niets of ge een lijst van kenmerken krijgt. Alleen dit éne helpt u: God kan niet liegen en Hij spreekt u persoonlijk duidelijk aan: Kom tot Mij, aan doden heb ik geen lust. En als wij Hem geloven op Zijn woord en geen ander geloof over houden dan in het Woord, dan gaan de werken bloeien. Als de twijfel binnensluipt, ga ik ze dood noemen. Daarom, probeer niet uw ziel te bewijzen met uw ziel, probeer niet uw verstand te troosten met uw verstand, meet uzelf nooit met uzelf, maar laat u meten als eerst abnormaal en dan normaal gemaakt door het Woord des Heeren. Dan kunt ge in het vervolg der tijden voortgaan in het geloof, deelnemen aan den opmars der dingen van het begin der wereld tot het einde. Dan kunt ge uw plicht vervullen van het doen van goede werken. Dan komt ge aan het derde punt, dat ge uw naaste wint door uw wandel. Als ge eerst zelf opgenomen zijt in den kring van het rijk der gehoorzamen, kunt ge ook den kring uitbreiden door anderen op te wekken. Want een ander wekken tot godsdienst, dat gaat niet meer langs lijnen van geleidelijkheid, zoals in het paradijs. Toen kon Adam door een beweging van zijn hand en het opslaan der ogen hen allemaal opwekken tot geloof, tot ‘amen-zeggen’ tot God, elken dag. Maar nu Adam gekruisigd, gedood en begraven worden moet, kan men nooit meer anderen opwekken tot het geloof. Men kan anderen pas tot het geloof opwekken, wanneer die anderen zien, dat ook bij ons de mens der zonde dood en begraven is en dat opgestaan is de nieuwe mens. Men moet zien, dat het werk van Christus anders is dan dat van het vlees. Niet, dat daar- | |||||||
[pagina 289]
| |||||||
mede mijn wandel een ander wederbaren kan. God heeft het geloof altijd als genadegift voor Zichzelf behouden en het komt nu ook nooit door zielscontact. Zielscontact tussen mensen is niet bij machte een mens radicaal te veranderen. Zielscontact is contact van wat is met wat er is; maar geloof, zei ik straks, is er eerst niet, maar moet extra van boven af komen, door een hand van boven in den naaste en voor den naaste en van den naaste. Dan pas kan de naaste, omdat God hem van boven af zo aanraakt, gewonnen zijn voor Christus. Maar al blijft dat waar, als God aangrijpt, grijpt Hij hem aan in Zijn huis en in Zijn huis verkeer ook ik. Het is het gemeenschappelijk huis van de wereld. Als God hem aanraakt van boven af, laat Hij hem hier beneden, en waar hij staat, sta ik naast hem. Het gaat in verkeer met anderen nooit door zielscontact, maar het gaat ook nooit zonder zielscontact. En omdat God den gelovigen mens niet maakt sectarischen mens, uitzonderingsfiguur, maar maakt mèns: breed, recht en gezond, daarom bekeert God nooit iemand zònder sociaal verkeer met den naaste en daarom gaan wij den naaste aan en de naaste gaat ons aan. En daarom kan ik, als God hem bekeren moet, mij nooit verontschuldigen. Mijn goede werken moet hij leren zien, zoals mijn strijd tegen de zonde en mijn poging om, het koste wat het koste, door de wereld heen te gaan, niet met maatstaven, die ik vind, maar die God oplegt. Als hij dat maar zien mag. Neen, wij kunnen niet bekeren, maar als God aangrijpt van boven, kunnen wij hem verstaan en zal de naaste schuldig zijn en het woord ‘moeten’ inbrengen in eigen leven. Dan moet hij ‘moeten’ en ‘schuldig zijn’ ook uit onzen mond verstaan en uit de daad begrepen hebben. Gij allen gaat elkander aan en omdat wij God verantwoordelijk zijn voor het laatste werk, zijn wij allemaal verantwoordelijk voor het werk van heden, dat Hij u gaf voor uzelf en voor het verkeer met elkander. | |||||||
III.En zo komen we bij het einde. Kan iemand het einde halen, die geen goede werken doet? Neen, want de Schrift zegt, dat geen onkuise, afgodendienaar, dief, moordenaar, enz. het koninkrijk Gods beërven zal. Dat wil niet zeggen, dat iemand die echtbreuk pleegt of die steelt er niet komt, want geen mens is er, die niet echtbreuk begaat en die niet hoereert en steelt enzovoorts. Er is geen mens of de daden van echbreker, dief enz. doet hij ook. Maar men kan een gesprek van christenen hebben, dat niet christelijk is, men kan | |||||||
[pagina 290]
| |||||||
een werk van calvinisten hebben, dat niet calvinistisch is en men kan dus het werk van dieven doen en geen dief zijn; men kan een geval van echtbreuk plegen en geen echtbreker zijn. Een gesprek is christelijk, als het beantwoordt aan den levensstijl van christenen, en een werk van calvinisten is calvinistisch wanneer het opkomt uit den levensgrond van Calvijns eigen stijl. Zo ben ik pas een dief, als de gevallen van diefstal opkomen uit het hart. En daarom, gemeente, daar staat niet, dat zij buiten blijven, die gevallen van diefstal enz. deden. Als het zó was, als zó de inzet was van het naspel onzer verlossingsleer, dan zou dat het koraal der verlossing helemaal weerspreken. Maar zo staat het er niet. Dief is, die in zijn hart ‘neen’ zegt tot het gebod van God; echtbreker is, die ‘neen’ zegt tot den God van het huwelijk. Wie ‘neen’ zegt en blijft zeggen tot God en Zijn geboden, die beërft het rijk niet en blijft buiten, omdat hij vandaag buiten staat en bij het begin God hem niet voor-gekend heeft, toen Hij het doel aan de wereld stelde. Daarom gaan wij geen Farizeeër-spelen en zeggen: gelukkig zijn wij niet zulke mensen. Maar omgekeerd: mijn geloof en het uwe valt niet te bewijzen uit iets wat wij doen. Ik kan niet bewijzen, dat mijn trouw in het huwelijk God-dienen is. Ik kan niet bewijzen, dat het doel van mijn offers inderdaad was God-dienen en niet met andere stakkers medelijden hebben. Ténzij ik geloof. Toon mij uw geloof uit de werken en ik zal mijn geloof tonen, zegt Christus tot de gelovigen. En daarom gemeente, we gaan niet naar huis en zeggen: ginds zijn de echtbrekers, en hier de normalen, en nog minder zeggen wij: ginds is echtbreuk, maar hier is het ook. Want hier is dat geen regelmaat, want hier is hij, die doodt, niet reglementair bekend. Bekend zijn hier wedergeborenen. En die mensen hebben den ouden mens inderdaad nog in zich en dus doen ze gevallen van echtbreuk enz., maar de nieuwe mens spreekt hem tegen en de nieuwe mens is zó groot, dat hij den ouden mens te boven komt en er onder heeft als het hart hier stil gaat staan. Laat hem sterven op zijn sterfbed, laat hem botsen tegen de rotsen, maar als het hart stil gaat staan hier, heeft de oude mens die echtbreuk afgelegd, die is dan weg uit Gods heelal, en de nieuwe mens, aangekleed met het bruiloftskleed, de nieuwe mens, de kroon der schepping Gods, staat daar in volle heerlijkheid als Gods pronkstuk. En de nieuwe mens, die louter wonder blijkt, is de regelmaat in den hemel aan het eind der dagen. Nu dan, gemeente, als de eerste dag even gewichtig is als de dag van van- | |||||||
[pagina 291]
| |||||||
daag, en als de laatste dag, als de klok luiden gaat, als de wereld in brand staat, geen haar voornamer is dan deze dag, voel dan, mensenkind, uw waarde. God maakte u, dat bepaalt uw waarde, dat bepaalt ook de betekenis van uw spel en ernst. Het heeft God behaagd uit uren van spel te halen den grootsten ernst. Het heeft God behaagd, u te bewegen, uit het uur van uw spel te komen tot ernst. Het helpt niet, of ge God erbij haalt als het Zondag wordt of als de klok slaat. Alles zij ernst: spel en ernst. Wie zó leeft, die doet niet zóveel goede werken, maar die werkt altijd door, want die is genormaliseerd. De oude mens spartelt tegen, maar de nieuwe overwint. God is mijn Vader van schepping en herschepping, God, mijn Vader van vlees en geest van het begin, door het vervolg tot het einde. Amen. Ps. 18:8. |