Preken. Deel 3 (Verzamelde werken afdeling I)
(1955)–K. Schilder– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 203]
| |||||||
Catechismuspreken | |||||||
[pagina 205]
| |||||||
De eenheid van Christus' lichaam, de Kerk.Ga naar voetnoot1)Tekst: Zondag 21, vraag 54. Het is u niet onbekend, dat in den laatsten tijd al meer de leer ingang vindt, dat tussen tijd en eeuwigheid een zeer scherpe tegenstelling bestaat. De tijd, dat is maar de tijd, maar de eeuwigheid is het echte, het ware, het goddelijke. De tijd is maar hulpeloos, die moet sjacheren met betrekkelijkheden, maar de eeuwigheid is krachtig, groot en geweldig en vandaar komen de volstrekte, de absolute dingen. De tijd is van ons; de eeuwigheid van God. De tijd is van het maaksel, maar van den Maker is de eeuwigheid. Zo hoog de hemel is boven de aarde, zo hoog is de eeuwigheid boven den tijd, en gelijk de hemel de aarde veroordeelt, zo veroordeelt ook de eeuwigheid den tijd. Deze gedachte heeft al veel ellende gebracht over de kerk en over het Christendom, want zij heeft gescheiden, wat God verenigd heeft. Wij geloven toch, dat Christus Jezus zowel God als mens is, zowel eeuwig als ook tijdelijk en dat dus in Hem gegarandeerd is en vastgelegd, dat tijd en eeuwigheid geen tegenstellingen zijn, maar hoge eenheid. Hoe zou trouwens Gods maaksel een tegenstelling ooit kunnen bevatten! En onder de ongelukken nu, die die leer van tegenstelling tussen tijd en eeuwigheid heeft gebracht over de kerk, reken ik ook het feit. dat de kerkbeschouwing zelf tengevolge van die leer in het ongerede is geraakt. Wanneer men zegt: de eeuwigheid is het eigenlijke, de tijd is maar tijdelijk, dan gaat men straks met een vroom gesprek ook zeggen: Ja, de kerk in den hemel, dat is de echte, de ware; de kerk op aarde is ‘maar’ van de aarde. In den hemel is de kerk met een grote K; hier op aarde is de kerk met een kleine k. Daar in den | |||||||
[pagina 206]
| |||||||
hemel is geen ruzie en geen polemiek meer, maar hier beneden is het kerkje van iedereen; de één heeft dit, de ander heeft dat. Boven is het huis dat fundamenten heeft, hier beneden is het hutje van den passerenden man. Een gevolg van die beschouwing is, dat men niet meer z'n best behoeft te doen voor het werk van de aarde. Wanneer de grote K voor den hemel gereserveerd blijft en de kerk hier beneden toch maar een ding van beneden blijft, dan kan ik dwepen met het ideaal van boven en ook al m'n mooie verlangens kan ik opbergen voor de mythische figuur van de hemelkerk, waar alles mooi is. Ik kan op de aardse dingen en kerken afgeven, want dat is toch maar tijdelijk. En gelijk er mensen zijn, die altijd het te kwaad hebben met de liefde, die er in het huwelijksleven niets van terecht brengen en die ook alle teleurstellingen opbergen door te dwepen met de Liefde als ideaal, de Liefde met een grote L, zo denkt men soms ook over de kerk. Lukt het niet in de kerk met een kleine k, dan is er gelukkig nog een figuur om mee te dwepen: de kerk in den hemel, die voorlopig onbereikbaar is. Maar als ge gelooft, dat Christus Jezus, Dien ge elken Zondag belijdt, eeuwigheid en tijd niet maar verbonden heeft (want ze waren verbonden), maar die verbinding gehandhaafd heeft in Zichzelf en de garantie is gebleven, dat zij nooit een tegenstelling worden kunnen, dan ziet ge met één slag, dat het anders is, dat het niet is de Kerk met een grote K en de kerk met een kleine k. Dan is de kerk het Lichaam van Christus, dat zowel vandaag in den hemel is, uw doden, als ook op aarde, gij allemaal hier. Er is inderdaad maar één kerk, niet een afdeling boven als afzonderlijke kerk, en een afdeling beneden als afzonderlijk geheel. God slaat den band der eenheid, den bondsband om de boven- en de beneden-kerk-afdeling en zegt: ‘dat pas is de kerk’. Hij zegt niet vandaag: wat boven is en wat beneden is, is de kerk. Als Hij dat zeide, waren wij als vader en moeder buitengewoon ongelukkig, want onze kinderen, die komen zullen, waren dan daarbuiten. Neen, Hij haalt bij de doden en de levenden òòk die nog geboren worden zullen. Een band slaat Hij heen uit kracht van de eeuwigheid om den gansen tijd, om den voltooid verleden, en den onvoltooid verleden tijd, om de onvoltooid tegenwoordige en de toekomende tijden, de voltooide en de onvoltooide. Van het begin tot het einde der wereld maakt Hij kerk-vergadering, dat betekent: Hij centraliseert haar tot één punt; den énen keer door geboorte, den anderen keer door een preek; altijd door gaat Hij verder en vergadert zo | |||||||
[pagina 207]
| |||||||
de kerk. En wij kunnen daarom pas over de Christelijke kerk het eerste christelijke woord spreken, als we beginnen te verloochenen de tegenstelling tussen eeuwigheid en tijd en Christus vasthouden, uitgaande van de eenheid in Hem en dus ook van Zijn lichaam, van de kerk.
We spreken over de kerk onder dit gezichtspunt en zien:
Ps. 87:1, 2, 3. | |||||||
I.Wij zouden eerst spreken over de vraag van de verhouding tussen kerk en tijd. Dat inderdaad de kerk een kwestie van tijd is en ook van alle tijden, blijkt reeds uit de enkele woorden van den catechismus, dat de Zoon Gods met het maken van de kerk bezig is van het begin der wereld tot haar einde. Daar is vanavond een gelovige aan het woord en zegt: ik kan van de kerk spreken, want ik hoor er zelf bij, ik ben er een levend lid van en ik weet, dat wat door mij heen stroomt, niet maar een stroompje is, dat een poos in de wereld mag zijn. Ik weet, dat de kerk een zaak van alle tijden is, van het begin der wereld tot het einde. De kerk is er elken dag actueel geweest, zij wordt nooit oud en verouderd, en nabij het verdwijnen komt ze niet. Dit kan wel gelden van een bepaalde, tijdelijke organisatie van de kerk; b.v. het Oude Testament kan verdwijnen, maar de kerk zelf wordt niet oud. Dat de kerk een zaak van den tijd en van alle tijden is, is ook in de Schrift duidelijk te lezen. Wanneer ge den Bijbel opslaat bij het begin en vraagt waar de kerk begint, komt ge terecht bij het straks gelezen gedeelte. Er waren twee mensen; ze waren naakt en voelden dat en schaamden zich in het midden van den hof; in het centrum van hun voorgaande woonplaats schaamden ze zich weg en ze zouden zich weg-geschaamd hebben, wanneer niet God gekomen was, roepende. God roept Adam en zegt: Waar zijt ge? En wanneer het Woord roepende uitgezonden wordt en meteen krachten doet, dan komt Adam voor den dag en ook Eva en de schepping wordt weer eens overzien en de historie wordt uit hun eigen mond verteld, zo goed en zo kwaad als het ging. Dan stelt God orde, Hij geeft correctie en directie. Hij maakt weer een | |||||||
[pagina 208]
| |||||||
nieuw begin en schuift onder den opgebroken wereldvloer van het begin een anderen vloer, niet van de schepping, maar van de herschepping. En daar begint de kerk. Zij was er voor dien tijd niet, want in het Paradijs was ook wel gemeenschap, maar geen kerkgemeenschap. In het woord kerk zit het woord ‘Kurios’, dat betekent: heer, eigenaar, bezitter. De Kurios is Christus Jezus. Daarom is de naam kerk niet van toepassing op wat was in het paradijs, want dat was bloed- en zielsgemeenschap van den eersten Adam, nog niet leven uit Christus. Daarom kan de kerk pas als kerk openbaar worden als de zonde geweest is, en toen de roepende stem weer orde stelde in wat door de zonde verwoest was. Dus de kerk begint in het verloren paradijs. Wanneer ge nu de eerste bladzijde van de Schrift voorbijgaat en eens naar het einde van de Schrift toegaat en vraagt: Wat zou daar van de kerk staan? dan ademt ge een andere lucht. In het begin der wereld twee naakte mensen, in het einde der Schrift een bladzijde over heiligen in het fijnste lijnwaad. In het begin: mensen, die zich wegschamen; in het laatste gedeelte: grijpers naar de kroon. In het begin: een opgebroken paradijs; in het einde: een stad op een berg, tegen den berg aangebouwd, het heilig Jeruzalem. Dat is de kerk. Alles is even regelmatig, de lengte, breedte en hoogte zijn gelijk, een kubus-vorm. Dat beeld van de stad, tegen den berg aangebouwd, wil zeggen: de stad is verhoogd. Ge kunt haar allemaal zien, want gelijk Christus verhoogd is aan het kruis, opdat ze Hem allemaal zien konden, en gelijk het witte paard van het evangelie verhoogd wordt, zo wordt ook de kerk verhoogd. Ze behoeft zich niet weg te schamen; op den berg mag zij zitten en gelijk de hoer, die op den berg gaat zitten, zeggen: hier ben ik, erg mooi om te zien. Daar is de kerk, die in het begin zich wegschaamde, op een hogen berg gezet. Gods genade deed dat. De volkomen regelmaat wordt uitgedrukt, niet alleen in de verhoging van Godswege, maar ook in den kubusvorm: lengte, breedte en hoogte zijn gelijk. Er is niets dat scheef loopt of scheef zit. Het zit allemaal prachtig. In een staat van volkomen regelmaat en volmaakte verhoging is de kerk aan het einde der Schrift. Nu kunt ge zeggen: Hier wordt gesproken over de kerk van na den jongsten dag. Maar wie de Openbaringshoofdstukken leest, weet, dat de heilige ziener in elkander in vlechten gaat: de kerk in haar laatste gedaante en in haar tweede gedaante aan den overkant van de scheidslijn, die tijd en eeuwigheid scheidt. De beelden vloeien | |||||||
[pagina 209]
| |||||||
samen. Het is geen schildering van de kerk alleen naar den tijd, ook niet alleen naar de eeuwigheid; maar omdat de bijbel zo echt gelooft aan de eenheid van tijd en eeuwigheid, daarom vloeien de beelden samen: de kerk naar het laatste, tijdelijke gewas en de kerk van het eeuwige bestand van vastheid en regelmaat. Welnu, tussen Genesis 3 en Openbaring 21 bewegen wij ons vandaag, en datzelfde zinnetje kon ook Abraham zeggen en uw achterkleinkind kan het ook herhalen. Ze kunnen het allemaal zeggen van het begin tot het einde. Allemaal kunnen ze zeggen: We bewegen ons tussen Genesis 3 en Openbaring 21, de ochtenden de avondstond der kerk. Wat dunkt u, is de kerk geen kwestie van den tijd? Er is eens gezegd van den Zoon door een kerkleraar: Er was geen tijd, dat Hij er niet was. Ik zeg precies even vrijmoedig van de kerk: Er was geen tijd, dat zij er niet was, behalve den eersten tijd. Maar toch ook in het paradijs was een rijk Gods, een gemeenschap Gods, een gezin van God, een maatschappij van God, een staat van God. Het mocht nog wel geen kerk heten, maar het was dat toch in beginsel. Er komt dan een nieuw gezichtspunt, omdat de kerk als Christus' lichaam in den tweeden Adam optreedt. Zodra de wereld in nood is, is er de tweede Adam, niet een nieuwe uitvinder, God kent geen uitvinder. Maar de tweede Adam grijpt naar den eersten terug en dus is de kerk, al mag zij pas kerk heten toen de nood in de wereld kwam, tenslotte niet een nieuwe kneep in het lichaam der mensheid, niet een nieuw oplegsel aan de mensheid, maar de oude mensheid zelf, gelijk ze voorgekend was van voor alle tijden. Welnu, gemeente, als dat zo is, liggen dadelijk enkele gedachten voor het grijpen. Als de kerk inderdaad een kwestie van alle tijden is, moet ge zeggen: dus ze is nog niet af, ze moet nog groeien. Het is niet zo, dat God een kerkleger heeft, dat klaar is en nu marcheren gaat, want Hij is nog aan het verzamelen. De Zoon Gods vergadert de kerk. Hij is er vandaag mee bezig. Komt er een dag van morgen, dan zal Hij ook morgen er mee bezig zijn. Hij is bezig met vergaderen van het begin der wereld tot het einde. Hij is dus nog niet klaar en de kerk is dus nog niet af. Wanneer dat waar is, vloeit er weer een eenvoudige gedachte tevoorschijn. Als het waar is, dat de kerk niet af is, kan ik over de kerk alleen een wijs woord spreken, als Hij, die aan 't vergaderen is, Mij uit Zijn mond zegt, wat dat ding daar worden moet. Stel u eens voor, dat er op de hele wereld maar één man was, | |||||||
[pagina 210]
| |||||||
die een schip maken kon en dat er maar één schip in den wereldtijd gebouwd werd en dat met bouwen begonnen was in het begin dezer wereld, en dat het pas klaar zou zijn op den laatsten dag. Denk u verder in, dat dadelijk op den eersten dag, dat het schip gebouwd ging worden, uw verstand beneveld was, gelijk ook Adams verstand. Stel u voor, dat het schip niet op uw kanalen varen zou, maar in een andere wereld zou worden overgeplaatst en dat dan onze wereld vergaan zou, wat dan? Ik zou niets van dat schip kunnen zeggen, tenzij de man, die het maakte, met volmaakt gezag zegt: dat wordt het en geloof me nu maar, want ge kunt het niet narekenen. Die gedachte wil ik nu vandaag u vragen te overwegen, want dat is eigenlijk de gedachte, die we allemaal nodig hebben, zullen wij stuur vinden in alle kerkbeschouwingen van vandaag. Als het waar is, dat ik van het schip niets weten kan, als er maar één scheepsbouwer is, die over het éne schip den helen wereld-tijd bouwt, dan kan ik ook niets over de kerk weten, want er is maar één schip der kerk; er zijn geen honderd kerken, zelfs geen twee kerken. Ik geloof: de heilige, algemene, Christelijke kerk. Wanneer er dus maar één kerk is, kan ik er geen twee vergelijken om te zeggen: nu zal de som van de eigenschappen de eigenlijke kerk zijn. Er is maar één kerk, en ik mag ook niet zeggen: ik zal de kerk kunnen kennen, door haar op een zeker punt te bestuderen. Denk weer aan het schip. Indien er één scheepsbouwer is en één schip, dat niet klaar is en als ik voorts niets kan weten over het begrip schip en ik zou op zekeren dag gaan kijken naar het schip, dat gemaakt wordt, dan zou ik kunnen zeggen in mijn onverstand: ik heb 't goed begrepen, wat het is, ze zijn aan het hameren en er is rood ijzer, dus een schip is een ding, dat lawaai maakt en rood is, dus ik heb van het schip alles begrepen. Ge zoudt allemaal zeggen: dwaas, dat is onzin. Ge kunt het pas kennen als het klaar is en het is dwaasheid om op een dag als de bouwer nog aan den gang is uit den chaos te concluderen iets omtrent het wezen van het schip. Welnu, het is precies even dwaas om vandaag, nu de Zoon Gods nog aan den gang is en de éne kerk nog niet klaar is, te gaan zeggen: ik heb de kerk begrepen; een algemene indruk heb ik er van door waarneming en nu kan ik op grond van de waarneming, op grond van wat ik zag, heel geleerd praten over de kerk. Al die praatjes lacht God weg, want wij kunnen niet vandaag zeggen: dat is de kerk. Wie dat doet, komt hopeloos in de war. De Joden deden het. Ze | |||||||
[pagina 211]
| |||||||
zeiden: de kerk begrijpen wij best. Wij zijn het kerkvolk. Inderdaad waren ze dat ook. Ze zeiden: wij zijn het kerkvolk en dus begrijpen we alles. De kerk is een ding van één volk. Een sterke nationale kerk, een dingetje apart, en de rest bestaat uit barbaren, en dus: houdt de barbaren weg, want de kerk moet zuiver zijn. In naam van die beschouwing hebben ze Christus, den koning der kerk, aan het kruis gespijkerd; en dat moest gebeuren, dat was volmaakt logisch, wanneer men eenmaal het recht heeft, om wat men op zekeren dag van de kerk ziet, te beschouwen als volkomen identiek aan de kerk. Maar gij weet wel, krachtens het Woord van God, dat hetgeen op een zekeren datum van David, Abraham of Jesaja of den Moorman, met de kerk gebeurd is in het oude verbond, niet zo blijven moest. De scheepsbouwer had een ander ding in den zin. Hij was van plan straks het heidendom er bij te halen of om het beter te zeggen: Hij haalde niet de heidenen bij de kerk, maar Hij heeft de kerk bij de heidenen gebracht en Hij heeft gezegd: Een zekeren tijd ben ik bezig, de kerk tot één volk te bepalen, maar op een anderen tijd ga ik haar uitbreiden over de ganse wereld. En zoals ge nu van achteren zegt, dat de kerk niet beschreven kon worden uit het Oude Testament, zo moet ge bang zijn voor het andermaal-kruisigen-van-Christus. Ge moet er van afzien de kerk ooit te beschrijven uit wat ge op een zekeren dag voor ogen ziet. Wie zo de kerk beschrijven gaat en een kerkbegrip opbouwt, gaat in tegen het feit, dat de scheepsbouwer van het éne schip eerst zeggen moet: dat heb ik op papier en zo heb ik het in mijn hoofd. Als het stormen gaat, is al uw theorie ongeldig geworden. Daarom moet ge de kerk nooit zien in een zekere gedaante, niet de kerk bestuderen gaan in den tijd van Luther en zeggen: nu ben ik er achter. Niet de kerk bestuderen van de Bosjesmannen of van de Hottentotten of van ons om dan te zeggen: nu ben ik er achter. Want om te weten, wat bij Jesaja en Luther en wat bij de Bosjesmannen en bij de Delfshavenaars nu echt christelijk is, moet ik het Woord van Christus hebben. Pas daarop kan mijn kerk-begrip worden opgebouwd en ik ben dan verplicht, dat toe te passen in al zijn scherpte. Want dat ik het weet, is een grote genade. Nu gemeente, nog één stap verder. Wanneer het waar is, dat de kerk een ding is van allen dag en nog niet af is, moet ge ook eens breken met de woede van theologen en niet-theologen om met indelingen te gaan werken: onzichtbare en zichtbare, strijdende | |||||||
[pagina 212]
| |||||||
en triumferende kerk, de kerk als organisme en de kerk als instituut en wat dies meer zij. Natuurlijk denk ik er niet aan om met één pennestreek deze winst van veel eeuwen zo maar opzij te werpen. Maar ik wil wel dit zeggen, dat alle onderscheidingen nooit worden mogen een wettiging van de leer, dat dat nu verscheiden kerken zijn en verscheidene formaties. Neem maar eens de kerk als onzichtbaar en zichtbaar. Men zegt: de kerk is de vergadering van gelovigen; het geloof is onzichtbaar, dus naar het geloof is de kerk onzichtbaar, maar ze wordt zichtbaar, want het geloof gaat spreken, doet cie christelijke belijdenis en neemt aan een christelijken wandel. De kerk wordt van onzichtbaar zichtbaar. Volkomen juist; alleen maar, dat geldt b.v. ook van de gymnastiekvereniging ‘Kracht en Vlugheid’. Het vermogen om gymnastiek te doen is onzichtbaar. De leden gaan er over praten en gaan wat doen: belijdenis en wandel. Dat schema van zichtbaar en onzichtbaar is ook bij een muziek-club, of bij een rederijkerskamer, of bij uw gezin te gebruiken. Ge zijt als gezin onzichtbaar. Geen mens kan aan u zien, dat ge met die vrouw getrouwd zijt; geen mens kan zien, dat die jongen uw kind is, maar gij weet het en nu gaat ge daarnaar spreken en doen. Daarom, wilt ge werken met de onderscheiding zichtbaar en onzichtbaar, dan hebt ge gelijk, maar dan moet ge dat zien als een heel gewone onderscheiding van elke vereniging. Wanneer ge dat maar doet, houdt ge op, het ongeluk te begaan van een tegenstelling te maken tussen zichtbaar en onzichtbaar. Zou ik u niet beledigen, wanneer ik zeide: Daar is uw gezin; het zichtbare gezin is groter dan het onzichtbare, er zijn tien leden van dat gezin zichtbaar, maar misschien acht, negen, zeven of twee leden horen bij het onzichtbare gezin? Ge zoudt zeggen: Man, ge beledigt mij, want als ik m'n gezin behandel op twee manieren, naar de wet van zichtbaar en onzichtbaar, zou ik het uit elkaar halen. En gelijk gij pas uw gezin bouwen kunt, als ge het zichtbare ziet als uw roeping, die onzichtbaar aanvaard is, toen ge getrouwd zijt, zo ook in de kerk. Wanneer men zegt: Kijk, dat is de massa, dat is de zichtbare kerk, daar deugt niet veel van, maar de onzichtbare is de ware, daar moet ge God voor danken, maar dank niet voor de zichtbare, dan is dat de dingen uit elkaar halen: dat is niet zwaar preken, maar het is echtbreuk normaal maken. Want als ik zeg: in tien gezinsleden heb ik het zichtbare gezin, maar het echte gezin is onzichtbaar, dan heb ik normaal gemaakt de echtbreuk. Maar gelijk dat gezin | |||||||
[pagina 213]
| |||||||
zegt: de echte band, die ons samenbindt is niet te zien, maar bestaat toch werkelijk en daarom wordt ons gezin zichtbaar openbaar, zo ook in de kerk. Die onderscheiding heeft een stroom van ellende gebracht over de kerk, voor zover men de gewoonte kreeg, de ongelovigen in de groep van de zichtbare kerk een plaatsje te geven. Ziedaar de echtbreuk, waartegen de profeten toornen. Pas dan komt het vuur van de hartstocht in de kerk als ze zegt: met alle mogelijke menselijke verenigingen hebben wij gemeen het zichtbaar en onzichtbaar zijn. Maar gelijk een groep de onzichtbare eenheid alleen handhaven kan en wil in het zichtbare, zo moeten wij, niet uit dierlijke drift, maar uit het geloof in God, als bewuste mensen, weigeren, die twee uit elkaar te halen; want de kerk is onzichtbaar, of liever, hetgeen de kerk tot kerk maakt: het geloof; maar de kerk is altijd zichtbaar, omdat het geloof er naar dringt, zich zichtbaar te maken in wandel van het geloof. Verbondsprediking, zo opgevat, is dus de eerste, die ernstig wezen kan. Ik noemde ook de onderscheiding van organisme en instituut. Sommigen zeggen: wij onderscheiden twee terreinen, van gemene gratie en van particuliere gratie, en nu is er ook een terrein voor de kerk als organisme en ook voor de kerk als instituut. Het ongeluk is dit, dat men, weer de dingen uit elkaar halend, sommige dingen toepast op de kerk als organisme waarvan de andere kerk, het instituut, af moet blijven en omgekeerd. Men scheidde de kerken en functies en gaf opdrachten te vervullen, de één met den rug naar de ander toe. Neen, zegt de Schrift. De kerk als organisme bestaat wel; gelijk mijn lichaam, voordat het geboren was, zich heeft gevormd door de kracht, die het maakte tot dit lichaam, zo is het ook met de kerk. Ze is inderdaad niet altijd zo ver, dat ze instituut heten kan, behoorlijke ambten heeft. Alleen maar, scheidt de dingen nooit. Want de kerk als organisme bestaat geen ogenblik op vaste wijze; gelijk mijn lichaam, wanneer het één ogenblik ophield naar de geboorte te jagen, dadelijk zou gestorven zijn en gelijk de kerk vóór zij vaste vormen aanneemt in de ambten toch dringen moet naar die ambten, zo moet ik zeggen: de kerk als organisme kan pas kerk blijven daardoor, dat zij jaagt naar het instituut. Daarom, luister nooit naar mensen, die zeggen: Dank God voor de kerk als organisme; het instituut is maar instituut, dat is maar de buitenkant. Als dat waar is, kan de één zeggen: ik heb voorkeur voor het organisme. Laat mij den lieven Jezus maar, en mijn stichtelijke ontboezemingen, maar buiten de organisatie | |||||||
[pagina 214]
| |||||||
van de kerk. Een ander kan zeggen: ik zweer bij het instituut; er moet zijn een vaste kerk met vaste plaatsen. Ik kijk niet verder dan het instituut. De één komt terecht bij de vroomheid buiten de kerk en weigert God te dienen in het institueren van de kerk, in het vaste-vorm-geven aan de kerk, en de ander kijkt zich blind op zijn instituut, de één op het Hervormde, de ander op het Gereformeerde, de derde op het Christelijke Gereformeerde, de vierde op het Doopsgezinde, en zo zweert ieder bij z'n eigen huisje en blijft binnen de vier muren, die zijn eigen muffe omgeving omsluiten. Men vergeet dan, dat Christus Jezus elken dag aan het vergaderen is, dat dus nooit de instituut-vormen af zijn en dat hij elken dag jagen moet naar de eenheid van wat Christus liefheeft en gelooft en naar de afsnijding van dat, wat Hem niet gelooft. Wie de dingen uit elkaar haalt, kan òf blijven staan bij de zogenaamde buitenkerkelijke vroomheid, die is de grootste onvroomheid, òf hij komt terecht bij het vervloekte kerkisme; maar wie weet, dat het organisme dringt naar het instituut, zal altijd zijn eigen kerk beginnen te zien als operatie-terrein om daarvan uit te gaan, maar ook steeds jagen naar de eenheid, maar ook weigeren die eenheid vals te maken door waar en vals te laten samen gaan. Nu nog een laatste woord over de kerk als strijdend en triumferend. Men zegt: de kerk is strijdend op aarde, dat is kerk A; de kerk triumfeert in den hemel, dat is kerk Z. Nu is de éne kerk anders dan de andere. Vandaag ben ik in de strijdende kerk, morgen misschien mijn ziel in de triumferende. Er is een overgang van de strijdende naar de triumferende kerk. Toch is deze indeling feitelijk niet juist: de indeling van de kerk als waren er twee afdelingen, die eigenlijk gescheiden zijn. Want om te beginnen: de kerk is één. Bovendien: is het waar, dat ge op aarde alleen maar strijdend zijt? Zegt de Bijbel niet: Dit is de kracht, die de wereld overwint, n.l. ons geloof? Dat ge strijdt is overwinning, en geen ogenblik strijdt de kerk of ze overwint elken dag. Hier voor mij zit de triumferende kerk. Elken dag wordt hier gebeden en geloofd en ook gehoorzaamheid bedreven. Dat is triumferen. Daarom: de kerk hier strijdt, maar ze triumfeert ook. En ook: de kerk in den hemel triumfeert, maar ze strijdt ook. De kerk in den hemel is af van de moeite, heeft den negatieven sabbat, pauze van verdriet en moeite en zorgen, maar ze jaagt naar den beteren sabbat, waarin alles vol zal zijn van de goedheid Gods. En omdat de kerk strijdt naar hogeren vorm, daarom bidt ze elken dag met Jezus mee. Is soms | |||||||
[pagina 215]
| |||||||
bidden geen strijden meer? Daarom hijgt ze naar den laatsten dag toe. Is dat geen strijden? Ze roept elken dag: Kom, Heere Jezus, ja kom haastiglijk! Onder het altaar, daar roepen de zielen: Hoelang nog Heere, hoelang nog? Ons bloed vraagt wraak. Onze onzichtbaarheid hongert naar elke zichtbaarheid die ze hebben kan. Dus Vader, laat ons niet rusten in het nog-niet-vinden van zichtbaar en onzichtbaar. Kom en maak alles zichtbaar, hoorbaar, voelbaar. Is dat geen strijden? Waarom zeg ik dit? Omdat juist de eenheid van de kerk, waarin het éne gedeelte strijdt en ook triumfeert en het andere triumfeert en ook strijdt, het grote bewijs is, dat de kerk een zaak van den tijd is. Ook in den hemel vandaag is de tijd voor de volle aandacht geplaatst. En daar de tijd een zaak van de kerk is en de kerk een zaak van den tijd, daarom strijdt de kerk beneden, triumferend naar het einde toe en de kerk boven triumfeert, naar het einde toe strijdende, want in het eind der dagen komt de volmaakte eenheid van zichtbaar en onzichtbaar. Aan het eind van den tijd, waarnaar ze hier en boven hunkeren is de volmaakte eenheid van organisme en van instituut. Er is vrije prediking, vrije samenkomst, maar er is meteen een instituut, er is een stad met een bestuur en er zijn overheden. En gelijk boven is de volmaakte eenheid van organisme en instituut, van vrije samenkomst enerzijds en anderzijds ook van het opgelegde, maar helemaal aanvaarde regelings-statuut, zo moet ook de kerk vandaag hemelsgezind zijn. Daarom moet zij niet het ene tegenover het andere plaatsen, maar de kerk wordt pas hemelsgezind door organisme en instituut samen te verbinden. En gelijk aan het einde der dagen de strijd van beneden en van boven ophoudt en het triumferen ook ophoudt, om over te gaan in een gestreden-hebben en een zijn-in-den-triumf, zo moet ook ik vandaag hemelsgezind zijn, niet door te zeggen: laat ik nu maar strijden, later komt de triumf, of door te zeggen: laat mij maar met een boekje in een hoekje en geef anderen maar preken en huisbezoek, maar door elken dag in mijn actuele kerkleven te verbinden wat God verbonden heeft. Daarom, bij elke onderscheiding klinke de waarschuwing: hetgeen God heeft samengevoegd, scheide de mens niet! Nog scherper: wat God aan het samenvoegen is, moet gij niet uit elkaar halen! Zie toe, en prijs Hem, omdat gij Hem gelooft en liefhebt! Prijs Hem daarom in kerk-formatie en laat zo de kerk een kwestie zijn van den vollen tijd, wijl van volle eeuwigheid. | |||||||
[pagina 216]
| |||||||
II.Want - en dat is het tweede - indien de kerk een zaak van den tijd is, is het, omdat ze bij God bekend staat als een zaak van de eeuwigheid De Zoon vergadert de uitverkorenen en omdat ik uitverkoren ben, kan ik zeggen: ik ben een levend lid en zal dat blijven. Dit laatste was onmogelijk als de kerk niet was uitverkoren van eeuwigheid of te verklaren was uit den tijd. Uit den tijd is de religieuze aanleg. Als nu de kerk alleen uit aanleg te verklaren was en dus te verklaren uit wat in de schepping zelf aanwezig is, zou ik wel kunnen zeggen: ik zal in de kerk blijven tot het eind der dagen toe, maar ik zou nooit kunnen zeggen: ik blijf in eeuwigheid lid van de kerk, want alles wat schepping is gaat voorbij in den jongsten dag. En dat voorbijgaan mag dan wel geen vernietiging zijn, geen afbreking, maar het is toch een totale verandering. Dus wanneer ik het hebben moest van mijn godsdienstigen aanleg, kon ik alleen maar zeggen: de kerk is een zaak van den tijd, maar ze gaat niet verder; en als ze zo inderdaad een kwestie van tijd was, was de kerk mijn huis en uw huis. Gelijk wij een vriendschapsclub hebben om onze vriendschapsdrift uit te leven, zo zou de kerk een voldoen zijn aan de natuurlijke behoefte, als ze er alleen was om aan mijn godsdienstigen aanleg te voldoen. Inderdaad zeggen een massa mensen het zo. De één gaat waar het hem goed lijkt en de ander gaat waar hij zin in heeft. Ieder streelt dan zichzelf en dient zichzelf in de kerk. De kerk, zo gezien, is een kwestie van tijd. Maar nu God zegt: welneen, zij is een zaak van tijd en van alle tijden, maar gedacht vóór tijd en eeuwigheid, er is uitverkiezing, nu is de kerk geen zaak van den tijd, maar een zaak van vóór en na en buiten den tijd, een zaak van de eeuwigheid. Ze is Gods huis. waarin Hij vergadert, die Hij geroepen heeft. Wie Hij riep, ken ik niet. Ik kan Hem geloven en alleen maar geloven, en dat een ander of dat ik er bij hoor kan ik alleen maar geloven. Eén ding weet ik: ik mag niet voortbouwen in mijn kerk-bestuur of inrichting alsof het iets van mij is, maar ik moet den kerk-grondslag leggen naar Zijn bestek. Ook over deze dingen moeten wij kras met elkaar durven praten. Juist in de kerken, waarin men zegt: och, niet om iets dat in of aan ons is en waarin men dat tot het kenmerk van de preek maakt, juist daar is men altijd gewoon van de enkele ziel, maar niet van de kerk als organisme te spreken. Daar maakt men kerkjes op grond van wat in of aan ons is. Ieder dient God in z'n eigen huisje | |||||||
[pagina 217]
| |||||||
en zegt: Heer, onze aanleg wordt heerlijk gestreeld. De wind Gods gaat over die gebeden heen en Hij zegt: Wacht u voor dat kwaad. Het is geen zaak van uw vergaderwellustigheid, maar Ik vergader naar het programma van eeuwigheid gemaakt. Daarom, afgesneden zij elke gedachte aan uzelf; afgesneden blijve aan den énen kant elk sectarisme; afgesneden blijve ook elke pluriformiteits-prediking, die van wat wij mensen verkeerd gedaan hebben, achteraf zou zeggen: God houdt wel van variatie. Aan den énen kant moet ik waarderen de oneindige variatie, die God liefgehad heeft. Hij vergadert Delfshavenaars en Haarlemmers, kleurlingen en blanken en Hij wil niet hebben, dat, gelijk door de zonde gebeurd is, de onderscheiding tussen mensen, oorzaak van scheiding wordt. De mensen zeggen: het onderscheid wordt antithese; daarom de Joden uit Duitsland weg en de blanken tegen de negers; Italië tegen Abessinië en de rijken tegen de armen; en daarom klassenstrijd. Neen, zegt God: uit blanken en kleurlingen, mannen en vrouwen koos ik voor den tijd de kerk en dus hebt ge de pluriformiteit te eren, zover ik de bontheid daarin uitdrukte, maar dat mag alleen zijn de bontheid, die de onderscheidingen tot eenheid samenkomen laat. Uw kerk kan ook pas gehandhaafd worden, als ze elken dag beeft voor de verkiezing Gods, die elken maatstaf uit de handen slaat en alleen wijst op den maatstaf van het verborgen Woord. | |||||||
III.Alle dingen tenslotte geloven wij en prediken wij, omdat wij de kerk zien als zaak van eenheid van tijd en eeuwigheid. Wij hebben in het begin gezegd: de Zoon Gods, Christus Jezus, mijn Heer, is voor mij de zichtbaar-wording van tijd en eeuwigheid. Waar Hij werkt, kan de tijd nooit tegenover de eeuwigheid staan. Welnu, dat de Zoon Gods aan het vergaderen is, is een bewijs, dat tijd en eeuwigheid samenvallen en dat het daarom goddeloos is, de kerk los te maken van de eeuwigheid. De Zoon Gods is voor mij een garantie van tijd en eeuwigheid, en niet Hij alleen, maar de Zoon Gods, die mij gekocht heeft met Zijn bloed en mij heeft wedergeboren, bewijst mij in mijzelf, dat de garantie vandaag reeds wissels afgeven gaat. Ik ben een levend lid der kerk en zal dat eeuwig blijven. Als ik vandaag lid van de kerk ben, blijf ik dat eeuwig. Ik ben niet vandaag in een huis beneden om straks in een ander over te stappen. Ik ben niet in een huis van negatieve | |||||||
[pagina 218]
| |||||||
rust van de zonde, om later een ander huis te betrekken van de rust in God, maar het huis waarin ik vandaag ben, daarin blijf ik eeuwig. Inderdaad komt er storm, straks als de kerk klaar is, als de laatste uitverkorene wedergeboren is. In één punt des tijds vergaat de wereld; de graven gaan open. Dat punt des tijds is een zo radicale omzetting als toen bij de geboorte mijn bloed anders ging stromen. En als de wereld vergaat, zal het bloed van de kerk anders stromen gaan, maar de kerk blijft, of liever houdt op kerk te zijn, ze wordt wederom mensheid Gods. Oorspronkelijk was er geen kerk, maar gemeenschap Gods. Als Christus straks komt aan het einde der dagen, als de Heilige Geest klaar is met bidden en als boven de kerk klaar is en wij hier klaar zijn, zal de Zoon het Koninkrijk aan den Vader overgeven, opdat God in allen alles zou zijn. Dan blijft de kerk, maar haar naam krijgt ze niet van den tweeden Adam en ook niet van den eersten, maar van God. Een stad van God, door Christus, maar van God. Huis van God, door Christus, maar van God. Staat van God, door Christus, maar van God. Een heilig volk, een verkregen volk; een priesterdom van koningen en een koninkrijk van priesters. Van God, door Christus. Van God, die haar voorkende van eeuwigheid. Het koninkrijk zal des Vaders zijn. Zalig is hij, die niet ziet, ook vandaag niet, maar waarachtig gelooft. Zalig in dit zijn doen, want hij heeft de schoonheid gezien van God en de waarheid beleefd en den zin van de onzinnige wereld geloofd, en op dien zin breekt alle onzin stuk. Geloofd zij God. Is het niet mooi om het zo te zien en gereformeerd te zijn in het lezen van den Bijbel?
Ps. 68:17. Amen. |