Preken. Deel 3 (Verzamelde werken afdeling I)
(1955)–K. Schilder– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 187]
| |||||
De vraag van Jacob aan zijn mede-worstelaar.Ga naar voetnoot1)Tekst: Genesis 32:29 (midden). ‘En Hij zeide: Waarom is het, dat gij naar Mijn Naam vraagt?’ Gemeente,
In de laatste tijden wordt in de kerk en daarbuiten druk gesproken over de vraag, wat God doet als Hij een mens een openbaring geeft. Openbaart God Zich dan of verbergt Hij Zich? Vroeger zei de duivel: wat in den Bijbel staat is niet waar. Tegenwoordig zegt de duivel: de Bijbel is waar en God openbaart Zich, maar denk er wel aan: God kan nooit Zich helemaal openbaren, want het eindige kan nooit aan den Oneindige houvast krijgen. Openbaring is er wel, maar het is meteen verberging. Openbaringsantwoord krijgt ge wel, maar het is meteen een vraag. Ge gaat nooit rechtuit naar voren en nooit rechtuit naar boven, maar ge draait in een cirkel. Openbaring is altijd tegelijkertijd omhulling. Het gaat open, het kastje, en het gaat weer dicht. En dat kan niet anders, want God is zo groot en zo mateloos oneindig en zo anders dan wij zijn, dat die grote God alleen zo Zich openbaren kan. Dit is heel listig van den duivel, want deze woorden zijn vol van de hoogheid Gods en van de kleinheid van den mens en die boodschap van den kleinen mens en den groten God is vanouds geloofd in de kerk van Christus. Daarom moeten wij een antwoord op die vraag van den duivel kunnen geven. En op de vraag, of het waar is wat de duivel beweert, zeggen we: Neen! Het is wel waar, dat God zo groot is en dat wij Hem nooit kunnen omvatten. De Oneindige kan nooit in den eindigen mens ingaan. Er blijft altijd | |||||
[pagina 188]
| |||||
veel onverklaarbaar en de diepte blijft ongepeild en de hoogte wordt nooit afgezien. O zaligheid, nooit af te meten! Dat blijven ook wij zeggen. Maar al zijn er diepten, waar we niet bij kunnen en afgronden, die God alleen peilen kan, we zeggen toch met den Bijbel: God bedriegt ons niet; Hij speelt geen spelletje met ons. Zou een kind van twee à drie jaar z'n moeder kunnen begrijpen? De leerling zijn meester op school? Geen sprake van. Maar het is zo: zoals de moeder met het kindje praat en het toch verder brengt, zoals de onderwijzer met de kinderen praat en ze verder brengt, zo spreekt God-almachtig met ons. Hij alleen kan dat, juist omdat Hij almachtig is. Hij kan van de oneindige wonderheden Gods, van de mateloze glorie zo spreken, dat wij dat nooit kunnen uitputten en toch de hand voelen, die ons aangrijpt en vasthoudt. We komen verder; we gaan van kracht tot kracht steeds voort. Het cirkellijntje, daarmee plaag ik me niet. Ik kan wel voortgaan naar boven toe en ik kan naar de hel gaan, juist door het Woord. Ik kan het niet dóór-denken, maar ik heb er toch houvast aan. Het zijn deze dingen, die vanmiddag aan de orde komen.
Toen Jacob in Pniël was, kwam daar een man met Jacob strijden. Die man kwam incognito, in vermomming, in een maskerade-pak. Het was de Almachtige, het leek een man. Het was Gods eigen Zoon, de grote Gezant des Heeren, het was Die later heet onze Heere Jezus Christus. Hij kwam daar voor in de gedaante van een mens. Het was maar een gedaante van een mens. Hij sprak met Jacob incognito. Dat is dus bedekking, omhulling, de Onbekende. Maar toen die Man ging spreken, kwam daar het Woord des Heeren en dat Woord zei: Jacob, nu weet je genoeg. Vraag niet meer, blijf het kind. Ge hebt genoeg om verder te gaan. Ge kunt met God verder en ge moogt Kanaän binnen gaan. Gij hebt God gezien, eerst in verhulling, doch ook in openbaring en het spreken Gods is meer dan het zwijgen. En de vraag van Jacob bleef onbeantwoord.
Ik wil spreken over: De vraag van Jacob aan zijn mede-worstelaar.
| |||||
[pagina 189]
| |||||
I.De vraag is overbodig. Jacob zegt: Geef mij Uw Naam te kennen. Een informatie naar den naam van Hem, die met Jacob worstelt. Op die vraag komt de wedervraag: Waarom vraagt gij Mijn naam? Dat ‘waarom’ betekent, dat de vraag niet nodig is, er is geen reden om die vraag van Jacob aan dien ‘Man’ te stellen. Het woordje ‘waarom’ kan betekenen: ik weet niet wat de reden is. Die benauwde kreet van het ‘waarom’ is op Golgotha gehoord: Mijn God, Mijn God, waarom hebt Gij Mij verlaten? Dat was geen oratorische vraag! Het was de vraag van een benauwde ziel, van den Enige, die echt benauwd is geweest. Het is de vraag van Christus in Zijn verlatenheid. Hij stond voor den muur van den toorn Gods en Hij kon er niet door heen, Hij mocht er niet door heen en moest toch proberen God vast te houden. Dat veroorzaakte een zware spanning, dat staan voor een ijzeren muur, dat rukken aan een ijzeren gordijn, terwijl die muur bleef staan en het gordijn strak gespannen bleef en er geen opening kwam. En dan toch te moeten blijven staan, toch te blijven vragen - die spanning was zó groot, dat de Heiland als mens eerlijk zei: Waarom hebt Gij Mij verlaten? Ik kan er niet uitkomen, het is te veel. Hij speelt geen rol, maar Hij wàs in nood, in helsen nood. Dat ‘waarom’ was de vraag van het niet-weten. Maar nu bij Jacob is het anders. Dezelfde Heiland, Die aan het kruis hing, is hier ook. Die man, Die met Jacob worstelde, was geen echte man. Hij was nooit kind in de wereld. Hij was geen gewone man, gewoon geboren en later gewoon gestorven. Het was zijn gedaante, die God voor een ogenblik aannam, om in die gedaante met Jacob te gaan spreken. Zo kwamen drie engelen ook in mensengedaante. Zij gingen eten en waren toen weer weg. Dat waren ook geen gewone mannen, die geboren werden, geleefd hebben en gestorven zijn. Dat waren ook gedaanten, zo maar gegrepen uit Gods materiaal in de wereld. De engelen verlieten de hemelen om contact met Abraham te krijgen. En zo, om contact met Jacob te krijgen, komt Gods eigen Zoon in de gedaante van een man. Zoiets als een man. Die Man is Gods eigen Zoon. De Engel des Heeren, de Bondsengel. Hosea zegt zo prachtig: Gods eigen Engel. Als nu dézen keer Gods eigen Zoon vraagt: ‘waarom?’ is dat geen Golgotha-benauwdheid, Hij weet er alles van; Hij staat niet voor een raadsel. Hij kijkt dwars door Jacob heen. Als Hij hier vraagt ‘waarom’ is die vraag niet uit nood geboren. ‘Waarom’ kan | |||||
[pagina 190]
| |||||
twee dingen betekenen. Eerst: Ik weet het niet. En ook: Ik weet het best; er is geen reden om dat te vragen. En in dien laatsten zin wordt hier gevraagd: ‘Waarom?’ Waarom vraagt gij Mijn Naam? Dat is niet nodig, dat hoeft toch niet. Ge weet toch, hoe ge verder reizen moet? Wilt ge meer weten? Het is genoeg; er is genoeg gezegd en onthuld en genoeg geopenbaard. Vraag niet verder. Wie genoeg heeft voor tijd en eeuwigheid moet nooit vragen naar nog meer, want de omgang met God is geen kijkspel. Het is genoeg, als achter de wolken vandaan Gods hand komt en Hij zegt: Kom hier, leg je hand in deze hand en samen gaan we verder. Wie dat beleeft, heeft genoeg, en wat genoeg is, is zoveel, dat het ons leven kan vullen en dat we er over na kunnen denken. En wie meer wil weten, die speelt met den hemel en gaat brutaal worden. De grens van het weten-mogen ligt in de openbaring: Mijn genade is u genoeg, ook in het spreken tot u. Daarom is de vraag van Jacob wel verklaarbaar, maar nooit verschoonbaar. De vraag was wel verklaarbaar, zeiden we. Een Oosterling vraagt niet naar iets voor zijn verstand, die vraagt naar macht. Iemands naam weten betekent: macht over hem krijgen. contact met hem houden. Wij geven een naamkaartje aan elkaar, als we op visite komen. Wij zeggen in het Westen: wat is een naam? Dat zegt de Bijbel niet. De Bijbel zegt: de naam zit vast aan den persoon; wie den naam heeft, heeft ook den persoon. De naam geeft contact. Ik heb geen contact dan met één, dien ik ken. De Oosterling voelt, wat de catechismus zegt, dat we om recht te kunnen bidden tot God, Zijn Naam moeten weten. Wat is nodig voor het gebed als conditie nummer één? Conditie nummer één is deze voorwaarde: God recht kennen, Zijn naam kunnen noemen. Door den naam te weten, krijgt men houvast aan den persoon. Zonder naam is hij toegesloten en voor mij ontoegankelijk. Met zijn naam kan ik hem overmeesteren en beheersen. Dat is in 't Oosten nog zo. Wil men een vijand op een afstand doden, dan neemt men een briefje met zijn naam erop en gaat schieten op dien naam. Dat is bijgeloof, maar het geeft aan, dat men den naam beschouwt als de sleutel, waarmee men iemands leven kan open doen. Ik kan door dien naam den dood in zijn leven inbrengen. Daarom vraagt die ‘Man’ naar Jacobs naam. Hoe is uw naam? vraagt die ‘Man’. Die vraag. stelde die ‘Reiziger’ na de worsteling. Uren lang hebben zij samen geworsteld. Het was een verbeten strijd. De één vocht tegen den ander. In den morgen is het | |||||
[pagina 191]
| |||||
resultaat bekend. Het is dit: die ‘Man’, Die met Jacob worstelde, heeft hem niet overmocht, Hij kon hem niet de baas. En toen de strijd eindigde met de victorie voor Jacob, toen liet die ‘Man’ het zo. Hosea zegt: Jacob overmocht Hem. Jacob was sterker in den strijd, hij bezweek niet. Maar voor de zon opgaat, raakt die ‘Man’ het gewricht van Jacobs heup aan en zegt: ge gaat wel heen als kampioen, ge hebt met God geworsteld en overmocht, maar om alle victorie te doen zien als niet eigenmachtig gewonnen en allen valsen roem uit te sluiten, wil ik uw heup aanraken. Niet als sterke kampioen komt Jacob hier vandaan, hij komt hier vandaan als strompelend man. Dat was wat Jacob nodig had. Want Jacob had van zijn geboorte afaan gedacht het te winnen met geld en handigheid en met zelf genomen initiatief. Hosea zegt: bij zijn geboorte begon het al. Vóór zijn geboorte al. Het was geen toeval, maar God zelf legde de hand van Jacob als klein kind om den hiel van zijn broertje Ezau. Dat deed God, want God sprak van te voren Zijn woord over de kinderen tot Rebecca: In uw schoot zijn tweelingen, twee volken. De één wordt aangenomen, de ander verworpen. De meerdere zal den mindere dienen. De oudste wordt niet de baas, maar de ondergeschikte en de mindere zal over den oudste heersen. God zegt: Ik heb het zo besloten. Bij ons is de oudste nummer één. God dicteert hier anders. God telt anders dan wij. Hij is vrij in Zijn getallen. Daarom liet God de hand van dat kind leggen om den hiel van zijn broertje. Jacob was de tweede in zijn moeders schoot en kwam ook als tweede. Ezau was de eerste en kwam ook als eerste. En dien afstand in tijd van de geboorte kan geen mens ooit inhalen. Het bleef in het natuurlijke: Ezau nummer één, Jacob nummer twee. En als God symbolisch de hand van nummer twee legt om den hiel van nummer één, dan betekent dat: kind twee wil naar voren toe, wil den ander krijgen, maar het lukt hem niet, hij komt in de wereld als tweede. En daarom is er niets in de wereld dat er op wijst, dat toch de belofte doorgaat en dat toch, naar Gods zeggen, twee wordt één en één wordt twee. Dan komt daarna de strijd om de geboortewet. Jacob probeert den stand van zaken te veranderen: met een schotel linzemoes; en bij Laban; zijn hele leven bestaat uit één poging om toch Ezau in te halen, hij de eerste, hij nummer één, hij de man van den groten naam. Totdat God hem plaatst voor den Pniël-nacht. Ezau nadert. Jacob komt met een grote menigte: vrouwen, kinderen, vee. Ezau is | |||||
[pagina 192]
| |||||
kwaad geweest en is misschien nog wel kwaad om die oude historie. Wat zal hij doen? Vechten? Jacob gebruikt een list: hij brengt zijn liefste vrouw achteraan, hij plaatst de slagorde. En als het nacht is, gaat hij afwachten wat gebeurt. Hij gaat bidden. Alleen, zijn gebed in den nacht van Pniël staat in het teken van overwinnen. Hij gaat Gods belofte in zijn eigen leven waar maken. Nu komt een man strijden, niet Ezau, maar een vreemde. Straks blijkt het God-almachtig te zijn. God zegt: Jacob, ge kunt zó niet Kanaän binnen gaan, als ge vandaag nog met Ezau vechten wilt. Dan strijdt een ‘Man’ met Jacob; een mooie strijd; God houdt Jacob wakker, en het einde van de historie is: Hij raakt zijn heup aan. Jacob had gedacht te komen als generaal-diplomaat. Zo kon hij Kanaän binnengaan, met zijn eigen sleutel. Maar als hij bij het opgaan van de zon kreupel geworden is, is Jacob onmachtig. Ezau krijgt geen generaal te zien, maar een man, die zich schaamt. Voor het eerst van zijn leven mank. Dat is erg, vooral den eersten morgen. Zijn vrouwen zien hem: mank. Zijn kinderen zien hem: mank. In één slag kan Jacob zo tegen den grond liggen, als Ezau wil. Als hij daar staat zonder gedaante of heerlijkheid, als hij daar verlegen staat, zegt de ‘Man’: Nu weet ik, Jacob: gij hebt met God geworsteld en volgehouden. Want den strijd heeft Jacob gestreden. Hoe dan? Met welk wapen? Hosea zegt: het wapen was dit: hij weende en smeekte Hem. Het smeken was: Ik laat U nooit gaan, tenzij Gij mij zegent. Het was een paradoxale bede. Ik heb gewonnen en volgehouden; ik laat U niet gaan, tenzij Gij mij zegent. Een vraag om den zegen van den ‘Man’, die door hem verslagen was, zich had laten verslaan. En toen vroeg die man: Hoe is uw naam? Hij antwoordde: Jacob. Hij gaf zich bloot daarmee, in de macht van den Ander. Hij gaf zich bloot, toen hij zijn naam bloot gaf. Toen zei die andere ‘Man’: Uw naam heb Ik gekend; Ik ga hem veranderen, hij is voortaan Israël. Gij hebt gevochten met mensen en met God en u gedragen als vorst. En toen dát gebeurde, toen Jacob een naam kreeg, toen was Gods eigen Naam ‘El’ in Jacobs naam Israël; hij kreeg een naam, waarin Gods eigen Naam verstopt was. Toen Jacob daarna vroeg: Hoe is Uw Naam? toen kwam het antwoord: Waarom vraagt ge dat, is daar reden voor? Een man, die Gods eigen Naam in zijn naam gekregen heeft, moet hij nog Mijn naam vragen? Waarom stelt ge die vraag? Was die zegepraal niet genoeg? Dat was geen afwijzing van Jacobs poging om tot God toegang te krijgen. Hij | |||||
[pagina 193]
| |||||
krijgt toegang, een nacht lang. Want toen die ‘Man’ zich liet verslaan, was dat genade. Als Hij één minuut strijdt, is dat neerbuigende genade, want Hij kan als Almachtige in één seconde mij verteren. En als Hij strijdt één minuut, één nacht, dan is die strijd één doorlopende openbaring van Zijn lankmoedigheid, van Zijn sparende genade. Jacob krijgt den sleutel van het land. Niet langs den weg van eigenwilligen strijd, maar langs den enen weg van geloof. Daarom is de vraag van Jacob niet nodig, want Hij kreeg al contact met God. Zo contact, dat Gods Naam niet op een briefje op tafel lag, maar Gods naam was verstopt in zijn eigen naam. Mozes zegt: het Woord is niet in den hemel, nabij u is het Woord, in uw mond en in uw hart. Met Jacob is het ook zo. Den naam Gods hebben, betekent: met God contact hebben. Gods naam is niet in de wolken geschreven, Gods naam, waaraan men God kan vasthouden, is in zijn eigen naam verstopt: Israël. En als die Naam nabij is, heeft Jacob genoeg. | |||||
II.En ziedaar, waarom die vraag onbeantwoord blijft. Waarom vraagt ge Mijn naam? Op die vraag antwoordt Jacob niet. Die ‘Man’ zegt: het is afgelopen. En nu gij en ik, wij allemaal; de één is geleerd, de ander schrijft met moeite een brief, de één is theoloog, filosoof, de ander schoenmaker of iets anders, daar gaat het niet om. Maar wij allemaal, één voor één, wij allemaal, de kinderen op de catechisatie en de ouderlingen, wij allemaal in de kerk hebben geen geleerdheid nodig, maar houdt U vast aan God. Geen studie over de openbaring Gods, geen theologie of andere ‘logie’ is het enige wat nodig is. Voor ons allemaal is nodig de hand, die ons vasthoudt. Contact met God is noodzakelijk. Dat ligt in dien Naam. Wanneer die Naam bekend gemaakt is, is het genoeg. U moogt uw leven lang zoeken in boeken en handleidingen, zoek maar raak. Maar het contact is genoeg. Mijn genade is de sleutel, die opendoet, Mijn genade is genoeg. Dat is ook genoeg voor den geleerden man. Maar wanneer de mens meer macht over God krijgen wil dan hij heeft, zegt de Heere: Gij hebt genoeg, Ik geef verhulling en onthulling. Ik kwam incognito. Maar toen God spreken ging en vroeg: wat is uw naam? toen heeft Hij het narrenpak afgeschud, toen stond God voor Jacob in mannengedaante; door het Woord nam God contact. Toen wist Jacob: Mijn God is hier aanwezig. | |||||
[pagina 194]
| |||||
Pniël - Gelaat Gods. Israël - Strijder Gods. Twee namen, Contact met God. Die man hier is een strijder Gods. En naar bed-gaan vanavond en morgen strompelen is een karwei. Hij blijft Israël. Immanuel - God met ons, kan hij zeggen. Dat is genoeg in leven en sterven. Want troost is niet een geleerde kop, troost is contact met God, eigendom zijn van Hem en Hij eigendom van mij. Hij antwoordt mij. Ik weet Zijn naam: ‘El’. Niet maar God buiten contact, maar God van contact. Hij heeft mij wel zeer gedaan; ik ben onmachtig; Hij heeft mijn zenuw verrukt. Wou ik gaan dwingen bij God? Hij kan wel met mij strijden, maar de dwang moet weg zijn. De vraag van Jacob blijft onbeantwoord. Mijn genade is u genoeg. En waar deze genade genoeg is, is de weg effen. Niemand hoeft op zo'n Pniël te rekenen. Als vandaag de Heere met ons strijdt door Zijn Woord, in de preek, op catechisatie, denkt er aan: het is geen kijkspel. Dat is Hem laten wat Hij is. Het verborgene aan Hem overlaten. Wil nooit indringen in hetgeen nog mysterie is. Maar Zijn contact met u in den levenden Christus, in den gekruisten Christus, dat contact is genoeg. En wie dát heeft, heeft den enigen troost in leven en sterven. Al ben ik nooit in Kanaän gekomen, ik ben toch in Kanaän. Amen. |