Preken. Deel 3 (Verzamelde werken afdeling I)
(1955)–K. Schilder– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 171]
| |||||||
Tweeërlei Bezit.Ga naar voetnoot1)Tekst; Hooglied 8:11, 12. ‘Salomo had een wijngaard, te Baäl-Hamon; hij gaf dezen wijngaard aan de hoeders; een ieder bracht voor deszelfs vrucht duizend zilverlingen. Mijn wijngaard, dien ik heb, is voor mijn aangezicht; de duizend zilverlingen zijn voor u, o Salomo! Maar tweehonderd zijn voor de hoeders van deszelfs vrucht’. Gebed:
Heere, wij danken U, dat wij elkaar mogen ontmoeten op dezen Zondag als diegenen, die van Uzelf ontmoet zijn en nu U mogen vinden, daar waar Gij te spreken zift, waar ook wij moeten komen voor Uw aangezicht, gebonden en onderworpen aan Uw Woord. Wij bidden U om genade om, waar Gij ons hebt samengebracht aan deze plaats, hier zó te kunnen wezen, dat wij het Woord Gods niet maar aanhoren, maar ook meenemen en dat wij de vrucht daarvan mogen ontwaren in ons eigen bestaan, zodat wij uit de vruchten van ons geloof, als een oprecht geloof, mogen zijn verzekerd. Onze zonden klagen ons aan en de oren stoppen mogen we niet. Gij komt juist vandaag hier met ons samen om hetgeen de oren zou stoppen weg te nemen, opdat ze scherp mogen horen vandaag. Scherp horen moeten we vandaag uit Uw mond hoe groot onze zonde en vervloeking is, opdat wij onszelf mishagen en ons voor U verootmoedigen. Scherp horen moeten we ook vandaag, hoe rijk Uw genade is, opdat wij nooit U beledigen door van Uw barmhartigheid klein en aards te denken en te menen, dat onze zonde een last is die U te groot is. Scherp horen moeten wij ook, dat Gij ons voorhoudt den regel der dankbaarheid om Uw wijn- | |||||||
[pagina 172]
| |||||||
gaard te zijn, met liefde, welbewust, waarvan Gij de vruchten wacht. Heere, leer ons vruchten dragen tot Uw verheerlijking en laten wij niet leven naar eigen goeddunken, brutaalweg U negérend met Uw Woord, maar aandachtig naar U luisterend, de oren wijd open doen en ons hart verenigd vinden door Uzelf tot de vreze van Uw naam. En wat in de kerk is en niet van de kerk, wijl niet uit Uw Woord geboren, wilt Gij dat uit ons midden weg doen of bekeren door Uw rijke genade en Uw almachtig Woord. Wij bidden als kerk voor de wereld, waarin wij geplaatst zijn, opdat zij niet van ons tekort kome. Wij bidden voor de koningin en allen die haar bijstaan in het regeren, en vragen of Gij leren wilt aan ons allen, en dus ook aan hen die leiding geven aan het volksleven, dat Gij de Koning der koningen zijt en dat Uw wet alleen de gezondheid van volk en van wereld kan betekenen; dat in die wet ook voor het volksbestaan alles geoordeeld ligt, wat er tegen in gaat, (dat maakt de wereld ongezond) en dat in die wet is aangewezen hoe een mensenkind, van U gegrepen zijnde in Christus, ook als burger leven kan als een zoutend zout, een lichtend licht, als een wijngaard, die vruchten oplevert. Leer ons niet bang zijn in dezen benauwden tijd, waarin wij elken dag horen van oorlogen en van geruchten van oorlogen en van aardbevingen op verschillende plaatsen. Want ofschoon Gij gezegd hebt, dat al die dingen een teken zijn van de nadering van Uw komst. Gij hebt ons niet gegeven een rekenboek om Uw komst te bepalen op zekeren datum; en bovenal hebt Gij gezegd, dat Uw genade over al Uw volk rijk is en onvergankelijk; dat zij ook vastligt en vastlegt wat op haar steunt en door haar gebouwd is. Leer ons zó verstaan in het horen naar de radioberichten en het lezen van de krant. Wil ons ook vanmorgen schenken den nooddruft voor lijf en ziel in den dienst des Woords. Wil onze kerken bouwen in liefde en blijdschap en in tucht over zichzelf naar Uw Woord in enigheid des geloofs; wil alle raadslagen, plomp en fijn, die tegen haar leven bedacht worden, breken en kapot maken door Uw genade, en onszelf doen gebukt gaan over onze eigen zonden in de belijdenis, dat alleen bij U de zonde een weg vindt om te verdwijnen. Breek zo af, Vader, in ons eigen leven de zonde, opdat zo Uw genade voortga ons te bekeren en de wereld moge bekennen, dat Christus Jezus geen avontuur begonnen is, maar van den Vader | |||||||
[pagina 173]
| |||||||
in deze wereld gezonden is. In Zijn naam bidden we ook dit alles van U. Amen.
Gemeente, We lezen in Christus' onderwijs erg vaak gelijkenissen, zo vaak, dat men Hem een keer gevraagd heeft: waarom zegt Gij het zo door gelijkenissen? Hij had Zijn reden daarvoor, die Hij ook bekend gemaakt heeft. Maar gelijkenissen vinden we ook wel buiten Christus' onderwijs. Jesaja kent de gelijkenis van den wijngaard; Ezechiël heeft ook gelijkenissen, b.v. die van den cederboom op de Libanon. De profeten doen vaak van die vreemde dingen, die opvallen door gebaren en daden, om door de gelijkenis van de daad ieders aandacht te trekken. En zo komt ook de gelijkenis naar ons toe in Hoofdstuk 8 van het Hooglied. Eén doorlopende gelijkenis, in stukken verdeeld, uit fragmenten opgebouwd, waardoor één draad loopt van dank en van verwondering en van geloof en van liefde om het bruidspaar, dat daar staat en zit voor de mensen; een gelijkenis van die absolute liefde en van volstrekt bezit, waarover God zich verblijdt, als Hij de kerk aanschouwt in Christus Jezus, haar Heere. Uit die gelijkenis, die vandaag erg puntig wordt toegepast en die ons den sleutel der wijsheid voor haar eigen verklaring in handen geeft, wil ik heden een paar dingen gaan zeggen. Daar is n.l. sprake van Tweeërlei bezit Ik ga dat na in 3 punten:
| |||||||
I.Allereerst gaan we na, dat onze tekst spreekt van tweeërlei bezit en wel zo, dat dat bezit telkens weer wat anders is. De inhoud van wat de één heeft, is anders dan de inhoud van wat de ander bezit. Het merkwaardige, is daarbij dit, dat twee mensen hetzelfde woord gebruiken kunnen voor wat zij hebben en dat toch - al gebruiken zij hetzelfde woord om te zeggen: dat heb ik - wat zij hebben iets volkomen anders is. Zij noemen n.l. allebei hun | |||||||
[pagina 174]
| |||||||
bezit een wijngaard. Maar als zo twee mensen hier in den tekst zeggen: ik heb een wijngaard, is toch wat de één heeft en wijngaard noemt, iets radicaal anders dan wat de ander heeft. En dat anders-zijn moet ge zien om den tekst te begrijpen en het gehele Hooglied.
Kunnen we nu bewijzen, dat er twee mensen zijn? De één zegt: Een wijngaard heeft Koning Salomo te Baäl-Hamon. Men spreekt dus over Salomo en zegt: die man, die Salomo, had een wijngaard daar en daar. En terwijl de één spreekt over Salomo en zegt: die had er één, is er een ander in vs 12, die zegt: Ik heb ook een wijngaard: ‘Mijn wijngaard, dien ik heb......’ Dus hij spreekt van een ‘hij’ en van een ‘ik’; ‘hij’ had een wijngaard, Salomo, en ‘ik’ heb er ook één. We hebben dus twee personen. Niet Salomo en die alleen, maar er is sprake over Salomo, terwijl de spreker zelf een ander is. En die spreker zegt: Ik heb ook een wijngaard. Hij noemt precies de plaats, waar Salomo den wijngaard heeft; die heet: Baäl-Hamon. Sommigen gaan die plaats vergeestelijken, ik doe het liever niet, daar heb ik geen recht toe. Het is een dorpje of gehucht geweest, waarvan de ligging onbekend is. Men raadt er een beetje naar, maar ik weet niet, wie het goed geraden heeft. Sommigen zeggen, dat het plaatsje lag bij Dothan; dan zou dus de wijngaard zijn in een plaats in hef Noorden van het land. Dat kon wel, want in die dagen was Salomo nog koning van het Noorden. En gelijk Prinses Wilhelmina in den Achterhoek van Overijssel landerijen heeft, zo kan Salomo, die koning, die erg rijk was, wel een wijngaard hebben gehad in het Noorden. Anderen zeggen: het lag een paar kilometer van Jeruzalem af, waar de koning was gaan wonen, dus in de buurt van het paleis. Hoe het zij, het was een kroondomein, een bezit van den koning, dat zijn inkomsten elk jaar waarborgde. Dat bewees, hoe rijk de koning was, want alleen deftige koningshuizen hebben particulier grondbezit. Tegen een heuvel lag het waarschijnlijk aangebouwd, een mooie aanplanting, er was personeel om de zaak te behartigen, mensen om de vossen weg te jagen, mannen en vrouwen om de paden te schoffelen en om straks de druivenpers te treden. U voelt: de deftigheid straalt u tegen. En nu zegt zo'n mannetje daarnaast: Ik heb ook een wijngaard. Dat lijkt een beetje brutaal, opschepperig, als je zegt: de koning heeft een wijngaard, ik ook. Dat zegt men niet. Als u zoudt zeggen: | |||||||
[pagina 175]
| |||||||
de koning heeft een prachtig park en een tuin, ik heb ook een tuin, dan zegt ieder: dwaasheid, ga niet jouw tuintje vergelijken met den tuin van den koning. Je snijdt op, dat is niet beschaafd meer. Is hier een snoever aan het woord, die zegt: de koning heeft een wijngaard, ik ook? Neen, gemeente. De Bijbel houdt niet van snoevers, maar van nederige mensen. Geen één lezing zegt dan ook, dat die man zich graag met den koning vergeleek. Zulk een hoogmoed zou de Bijbel nimmer aanprijzen, en het Hooglied spreekt in prijzende taal. Daarom is de vraag: wat bedoelt die man hier met zijn wijngaard? Is dat er net zo één als de koning heeft? Zoveel bunder......? Is het ook een rijk man, die tweede persoon, alleen een beetje minder dan de koning, een grootvorst? Het zou wel kunnen. Maar een gelijkenis heeft een moeilijkheid. Je moet zoeken naar de oplossing en vragen: waar is het punt van vergelijking? Dan kom je verder. Zo ook hier. Wij zitten aan te kijken tegen de woorden: Mijn wijngaard. Maar wanneer we goed lezen, krijgen we één ding in de gaten; dat is dit, dat het Hooglied eindigt, zoals het begon. Hier is het slot. Ik kan ook het begin lezen. Hier aan het einde staat: mijn wijngaard, dien ik heb. Nu in Hoofdstuk, 1 vers 6 aan het eind staat ook: Mijn wijngaard dien ik heb......Dat kan geen toeval zijn, maar moet blijkbaar samenhangen. Een goede preek laat het einde op het begin kloppen, en een mooie gelijkenis, een prachtige gedachte en een machtig thema houdt aan het einde het begin vast. Zo ook hier. In het begin zegt een stem; Mijn wijngaard, dien ik heb, en aan het eind zegt weer een stem: Mijn wijngaard, dien ik heb. Nu gaan we vragen: wat betekent de eerste stem, dan begrijpen we ook de tweede. Nu, aan het begin spreekt blijkbaar een meisjesstem. Daar staat in vers 5, waar blijkbaar een meisjesstem aan het woord is: Ik ben zwart, doch liefelijk, gij medemeisjes, dochters van Jeruzalem, ik ben donker als de tenten van Kedar, als de gordijnen van Salomo. Zij kijken al tegen Salomo's paleis aan. Ze zijn verbaasd over dien rijken Salomo. Is dat meisje ook zo rijk? Neen, straatarm. In vers 6 staat: Ziet mij niet aan, dat ik zwartachtig ben, omdat de zon mij heeft beschenen. De kinderen harer moeder, haar broers dus, waren tegen haar ontstoken, hebben haar aangesteld tot een hoedster der wijngaarden. Daar hebt ge de historie van een bezorgde jeugd. Geen rijke dame. Want de rijke dames van koning Salomo, die gaan niet in de open zon zo eens wandelen, laat staan dat ze werken gaan in de tuinen. Als die rijke dames uitgaan. | |||||||
[pagina 176]
| |||||||
gaan ze met een slaaf achter haar aan, een paard voor den wagen en wordt een parasol boven haar hoofd gehouden tegen de zon, anders zou de huid van de vorstinnen worden beschadigd en donker worden. Zo'n deftige dame kan dat doen. zich afgrenzen tegen de brandende zon. In het Oosten zegt men: de zon doet pijn, maakt je dorstig en moe. Hier komt iemand na weken vacantie bruin van de zon terug. Maar dan moet men in het Oosten komen. Wie in den zomertijd, als er geen regen valt, in de brandende zon moet staan werken, wordt zwart, donkerbruin, op het zwarte af, zwartachtig. Dat is een werk-mens. Een deftige dame wordt niet bruin van de zon. Zo is ook dat meisje hier zwart van de zon. Kijk mij niet aan, want ik ben aan het werk gezet vanwege onze armoede. In het Oosten zijn meisjes goedkope werkkrachten. Dat is ook een reden, waarom de Mohammedanen veel vrouwen hebben. Niet alleen wat wij denken, maar ook dat: goedkope werkkrachten. Nu was het thuis zo arm, dat toen het meisje wat groter werd, de broers tegen haar moeder zeiden: laat ze ook meewerken voor de kost. Toen werd ze aangesteld in haar prille jeugd, om een wijngaard te hoeden van een rijken mijnheer. Vandaag ga je als meisje naar een fabriek, toen ging je werken in een wijngaard, misschien wel bij koning Salomo. Hoe het ook zij, zij moest in den wijngaard hoedster zijn en dat betekent dus: opstaan voor dag en dauw, in de brandende zon werken tot 's avonds laat toe, druiven persen, takken snoeien, de paden schoon houden, vossen wegjagen enz. Hard werken, dat zwaar vermoeit en zweet kost. En daar verliest zij al haar geriefelijkheid mee, ofschoon ze liefelijk is. Ze zegt: Zie mij niet aan, dat ik zwart ben, want ik houd mijn liefelijkheid; alleen mijn wijngaard heb ik niet kunnen hoeden. Daar staan we nu weer. Daar zegt een meisjesstem: Mijn wijngaard, dien ik heb, heb ik niet gehoed. Dat kan niet betekenen: een eigen wijngaard. Een boerenknecht heeft geen boerderij en een matroos heeft geen eigen schip en wie een hoedster is van den wijngaard van een ander, kan er nooit zelf een hebben. Want zij zegt: mijn baas heeft een wijngaard en toch ik heb er ook één. Dat kan niet zijn een eigen wijngaard. Hier moet wijngaard iets anders zijn dan die wijngaard van dien rijken mijnheer. Wat dan? Wel, zij is het zelf. Zij is zelf een wijngaard met haar lichaam en ziel en geest. Zij zelf in haar persoon, die met gratie Gods gezegend is, is een wijngaard. Een wijngaard is in den bijbel vaak een beeld van het vrouwenleven, dat bloeit | |||||||
[pagina 177]
| |||||||
voor den Heere. Een vrouw, die den Heere vreest, is een rijke belofte, zegt de Bijbel. Men zal er vrucht uit wachten, heil voor de kerk. Een bloeiend leven, dat dient in blijdschap en dat één doel heeft: dat de koning ete van de vrucht, die haar leven voortbrengt. De huisvrouw, staat er, is een wijnstok aan de zijden van uw huis. Dat is een wijnstok, een wijngaard, en die wijn verheugt God en mensen. Wij denken bij wijn vaak aan lelijkheid. In het Oosten doet men dat niet, daar is wijn een volksdrank, die men elken dag de kinderen laat drinken; daar is het onze melk, ons water, onze koffie en thee. Een wijngaard is wat wij verstaan onder een flinke boerderij.
Dus als de Bijbel zelf zegt, dat een vrouw, die den Heere vreest, een wijngaard is, dan komt daar het beeld van het huwelijksleven. Maar dat niet alleen, want toen ze trouwde, blééf ze wijngaard. Nu reeds zegt ze zelf, dat zij een wijngaard is. Haar ongetrouwde leven noemt zij een wijngaard; alleen maar: daarop passen kon ze niet. Rijke dames hadden parasols, zij niet. Rijke dames mochten boeken lezen, zij niet. De rijke dames konden haar geest verzorgen, haar lichaam oppoetsen, haar huid zalven met olie, zij niet. Haar eigen wijngaard kon ze niet cultiveren. Hard werken was de boodschap. Maar ze was toch liefelijk. De genade Gods leefde in haar ziel. Het verbond des Heeren kende zij. Ze had dat éne, wat een vrouw hebben kan: een stillen geest, die kostelijk is voor God, dat betekent: vruchtdragend, dierbaar, prijs opbrengend. En toen ze haar eigen wijngaard niet hoeden kon - een verwaarloosde jeugd door de ingespannen arbeid, een ziel zonder cultuurvorming en een lichaam, niet gezalfd - toen zou ze gebleven zijn een eenzame ziel, zwart maar liefelijk, als God niet een iegelijk zijn huisvrouw schenkt als met Zijn eigen hand. Aan dien wijngaard, die vrouwenziel, dat vrouwenlichaam, die vrouwspersoon, die onverzorgd bleef, zond de Heere een man: den bruidegom van het lied. Die nam haar aan ten huwelijk. En ze gingen trouwen samen. En aan het eind van het boek neemt hij over, wat zij in het begin gezegd had: ik ben een wijngaard, onverzorgd. Nu zegt de bruidegom: dien wijngaard heb ik aanvaard. Het is mijn wijngaard vandaag. Ik heb een wijngaard. Nu wordt ze wel verzorgd: haar lichaam, ik zal er op passen, haar ziel, ik zal ze troosten en haar geest, ik zal die zachtkens leiden. Het is een man, die de vrouw verstandig leidt en troost. Hij zorgt voor zijn wijngaard. Zij | |||||||
[pagina 178]
| |||||||
kijken elkaar in de ogen, ze tasten elkaars hart af, hebben liefde voor elkaar en zijn blijdschap doet hem zeggen: die wijngaard, die zij zelf is, is nu mijn wijngaard geworden. De vrouwenstem sprak in Hoofdstuk 1. De mannenstem in Hoofdstuk 8 zegt nu: mijn wijngaard, dien ik heb; dat is zijn vrouw, dat arme meisje; nu zijn zij verenigd voor Gods aangezicht. Dat is wat Paulus zegt: de vrouw is de glorie van den man. Dat betekent: wat zij heeft, komt hem ten goede. Zij dient in liefde en hij heerst zonder tyrannie. Het verbond, waarin de één de glorie van den ander is en de man met de vrouw de glorie van Christus zijn, en Christus is Gods glorie. Dat is de opklimmende lijn, die men krijgt zonder enige vergeestelijking, die begint bij het gewone leven: een man en vrouw, als ze getrouwd zijn, een keuken hebben en een bovenkamer en samen elkaar vinden in Christus, Dan zegt de man: de vrouw is mijn glorie, dan zegt Christus: jullie samen zijn Mijn glorie en dan zegt God: allemaal, man, vrouw, de hele kerk is Mijn glorie! Vrouw, man, Christus, God, de één de glorie van den ander. Zonder enige vergeestelijking heb ik toch gezien: het is allemaal geestelijk, het klimt op van de natuur door genade tot de hoogte van Gods eigen troon. Als het er op aan komt, zegt Gods stem van de gehele gemeente: Mijn wijngaard, dien ik heb, Dat is geen gemeente boven de wolken, dat zijt gij vandaag, die in den modder moet werken, in de fabriek en in de keuken moet ploeteren, terwijl de kinderen lastig zijn. Als ge den Heere vreest en Zijn verbond bewaart, zegt de Heere: dat is Mijn wijngaard, Ik zal er heil uit wachten.
Nu kom ik terug op wat ik zei; de sleutel van heel het Hooglied ligt in een paar verzen. Men heeft vaak gezegd: ge moet het goed bekijken, dan vindt ge daar koning Salomo als bruidegom en een heel deftige, rijke dame als bruid; die zijn samen getrouwd. Dat zou wel kunnen op zichzelf: Salomo is getrouwd, en hij kende de vreze Gods. Maar het boek zelf laat zien, dat Salomo besproken wordt, zijn wijngaard is er en een tweede er naast. Het tweede is dit, dat de man van de bruid niet kan zeggen, dat zij een deftige dame is. Haar jeugd was benauwd en arm. Ja, zeggen sommigen, ge moet het vergeestelijken, ge moet niet de dingen, die er staan, letterlijk nemen. Maar dat doe ik niet. Ik mag niet gaan vergeestelijken. Vergeestelijken betekent, dat men | |||||||
[pagina 179]
| |||||||
zegt: het was niet geestelijk, ik maak het geestelijk. Het hele boek is van A tot Z natuurlijk en daarin geestelijk. Geestelijk betekent niet, dat men zweven gaat boven de natuur. Geestelijk betekent dit, dat al het gewone en het alledaagse wordt geheiligd door het Woord Gods en het gebed. Door het Woord Gods, dat van boven naar beneden komt en door het gebed, dat van beneden naar boven komt. Gods Woord naar mij toekomend, mijn woord naar Hem toekomend. Het is een dubbele lijn: Hij naar mij, ik naar Hem. Het huwelijk is geheiligd door het gebed; het natuurlijke wordt dienstbaar aan het geestelijke. Geestelijk betekent: geregeerd door den Geest, geleid door den Geest en gebouwd uit Gods Geest. Daarom willen we aanvaarden wat er staat: Salomo staat er wel in, maar ook een ander, die bruidegom is. En wat de bruid betreft: men heeft wel gezien, hier was een arme bruid. Daar paste een arme bruidegom bij. Men heeft gedacht, dat Salomo, die rijke koning, die zoveel vrouwen had, een keer een eenvoudig meisje zag, verloofd met een armen jongen, Salomo dacht: dat meisje moet ik hebben, hij haalde haar naar zijn paleis. De arme jongen zou zijn verloofde verlaten hebben terwille van koning Salomo en het arme kind werd verhoogd. Dat kan wel, maar dat staat er niet. Het zou wel kunnen, want ook koning David nam Uria zijn ooilam af. Maar toen kwam Nathan hem bestraffen. Dacht u, dat Salomo een armen jongen zijn meisje zou afkapen en dat er geen Nathan zeggen zou: Gij zijt die man? Als David slechte dingen doet, wordt hij bestraft en als Salomo het deed, zou hij ook gestraft worden. Daar is hier geen sprake van. Hij speelt geen lelijke rol in het Hooglied; Salomo speelt een mooie rol. Hij wordt met ere genoemd, een man naar Gods hart.
Er is maar één verklaring en wel deze: er was maar één bruidegom, een eenvoudige jongen en maar één bruid, een gewoon meisje. Die gingen trouwen en hun huwelijk, dat plattelandshuwelijk, wordt vergeleken met Salomo. Dat is de enige bedoeling van het Hooglied. Een stem zegt: Ik zeg u, dat Salomo, in al zijn heerlijkheid, niet is bekleed geweest gelijk één van deze. Ik ken die stem uit de bergrede. En die stem, die Salomo's glorie ondergeschikt maakt aan de glorie van den mens, die den Heere, vreest, klinkt het hele Hooglied door. Men vond n.l. enkele tientallen jaren geleden in Syrië en in Palestina, ook in de buurt van Dothan, teksten in oude handschriften van eeuwen geleden, waaruit blijkt, | |||||||
[pagina 180]
| |||||||
dat er bruiloftsliederen waren en dat de bruiloftsmanieren zó waren, dat men zeven dagen bruiloft had. En dan werden daar op die bruiloft versjes gezongen. Men vond het ook gewoon, dat die jongen en dat meisje op een boerenslede gezet werden; dan werden daar tapijten overheen gehangen en dan waren bruid en bruidegom een paar dagen lang koning en koningin. Er omheen stonden de broeders en zusters, de dochters van de stad enz. De één zong zijn partij en alle anderen ook. Alle liederen werden gebundeld en dan na zeven dagen was het feest weer uit. De koningsslede werd verlaten. Ze hadden zich vergeleken met den koning en de koningin en daarna kwam het gewone leven en het gewone werk; dan kwam het er op aan, of ze God dienden. Nu zegt u: ja maar dat is een spel. Zeker, dat is zo. Dat is een spel, dat iemand zeven dagen koning speelt. Maar ik durf één ding te zeggen: als dat gebeurt bij een kind Gods, die een ander kind Gods trouwt, in het verbond der genade, is het geen spel, maar ernst. Wat denken we vaak slecht na over onze eigen woordenboeken. Als de Bijbel zegt: een koningsvolk, een priestervolk, dan zeggen wij: dus wij zijn allemaal priesters, allemaal koningen, allemaal profeten. Maar als dat er staat, dan heten ook alle vrouwen hier in de kerk koningin bij den Heere en dan heten alle mannen koning in de kerktaal. Dat is geen spel, maar ernst. Was er maar meer ernst bij ons ambt der gelovigen. En daarom, als Israël bruiloft viert en in het verbond der genade leeft, komt dit grote tot stand, dat de Heere zegt: denk er aan, koning Salomo in al zijn heerlijkheid was niet bekleed als één van dezen. De minste in het koninkrijk der hemelen is meer dan Salomo. Nu leert de Heilige Geest aan Israël op tijd in het oude verbond, dat koning Salomo verdwijnen moet.
Salomo speelt geen lelijke rol. Maar nu de ander. Hij speelt wel de armoedige rol. Want Salomo is type van Christus. Hij heeft het voorrecht en de taak om in spreken en handelen, in doen en persoon, af te beelden Christus, den Vredevorst. Bij David was strijd, Salomo heeft vrede op grond van Davids strijd. Zo heeft Christus, de Vredevorst, voor ons gestreden; op grond van Zijn strijd, krijgen wij eeuwigen vrede. Maar van elk type van Christus geldt deze regel: Hij moet wassen, ik moet minder worden. Sterren schijnen 's nachts; als de zon komt, verdwijnen ze allemaal. En als Christus komt moet Salomo verdwijnen, dan moet Johannes | |||||||
[pagina 181]
| |||||||
de Doper verdwijnen. Hij moet wassen, ik moet minder worden. Nu laat God Israël zien door het Hooglied, dat Salomo's glorie, waarop ze verliefd zijn, moet verdwijnen. Israël mag niet verliefd zijn op Salomo, trots op dien prachtigen koning, die zo rijk is geworden, op die mooie paleizen, op die schatten van goud en zilver. De Heere zegt tot Israël: denk er aan, het gaat allemaal weg. Het kleed van den koning wordt door de motten opgegeten, het komt in ballingschap. En die ballingschap komt al gauw. Met zijn zoon is het al mis. Rehabeam heeft nog maar twee stammen, waar is zijn rijkdom? En als de wijngaard van Salomo in het Noorden lag, dan ging Jerobeam er mee strijken. De wijngaard van Salomo ging in ballingschap. Later kwamen de Babyloniërs; die hebben den wijngaard vernield, en de koning van Babel dronk uit Salomo's gouden bekers en van zijn wijn. Het is allemaal weggegaan. Wie Salomo's pracht alleen bekijkt, zegt: nu zijn we alles kwijt. Welneen, zegt de Heere: er is een afgehouwen tronk van Salomo, maar uit dien afgehouwen tronk komt een spruit voort. Dàt moet Israël leren, dat Salomo maar type is, een voorbijgaande schaduw, mooi om te zien; maar als Christus komt, moet Salomo weg. Dit boek is gegeven, opdat Israël zou leren, dat Christus, de grote Koning, niet komt met uiterlijk gelaat, niet met kapitalen van goud en zilver, niet met kroondomeinen. De vossen hebben holen en de vogelen nesten, maar de Zoon des mensen, de ware Koning, Christus, heeft geen plaats, waar Hij het hoofd kan neerleggen. Hij is zwart van dienstbaarheid, van de brandende zon. En om dat te doen zien, dat Salomo verdwijnt en Christus komt, daarom laat God daar een eenvoudige man en een eenvoudig meisje op het toneel verschijnen. Daar staan ze, twee dagjesmensen, maar ze begrijpen, dat koning Salomo mag hebben schatten, mooie vrouwen, prachtige paleizen, rijke wijngaarden, veel slaven, het háált niet bij dat éne ding, dat man of vrouw, rijk of arm, kunnen hebben, dat éne ding, dat Salomo's pracht te boven gaat: een stillen geest, een aan God verbonden hart, een ziel, die vrucht draagt als een wijngaard voor den Heere. Dat is allemaal geestelijk en ik heb niets vergeestelijkt. Ik kan een vergelijking ook niet vergeestelijken. Ik zeg: wat is de zin? Niet elk onderdeel van het lichaam vergeestelijken, dat is allemaal natuur, maar natuur, overwonnen door genade. En dus zeg ik op mijn beurt: tweeërlei bezit, dat inhoudt bij den één een wijngaard van zoveel bunder, bij den één zoveel | |||||||
[pagina 182]
| |||||||
dukaten goud, bij een ander een eenvoudig mensenleven, waarin de Heere gevreesd wordt, maar ook gediend met vruchten. En de laatste wijngaard is niet met goud of zilver te waarderen. Maar hier is Zondag 1 van den Catechismus. Wij zijn allemaal met lijf en ziel niet ons eigen eigendom, maar eigendom van Christus, Die met Zijn dierbaar bloed ons kocht. Nu had Salomo goud en zilver. Een ander, die den Heere vreest, heeft een wijngaard voor den Heere, zijn vrouw. Want de vrouw is de glorie van den man; de man is de glorie van Christus en Christus is de glorie van God. | |||||||
II.Daarom komt er ook verschil openbaar in tweeërlei bezits-karakter. De één heeft wat, de ander heeft ook wat. Maar Salomo's hebben is van karakter veel slapper dan dat van den bruidegom. Wij kijken vaak naar hetgeen iemand heeft. Salomo heeft een massa, maar hij heeft zoveel, dat hij nauwelijks heeft. Hoe meer u hebt, hoe minder u wezenlijk hebt. Een rijk man die effecten heeft, geld, zaken en landerijen, heeft eigenlijk maar een klein beetje. De omvang is groot, het karakter niet. Een ander moet het beheren en de papieren kunnen in één dag waardeloos zijn. Hij heeft wel, maar hij heeft niet. Zijn bezit groeit hem over 't hoofd. Hij is machteloos. Met Salomo is het ook zo. Er staat in onzen tekst: Salomo had een wijngaard. Wat had hij er aan? Een bitter klein beetje, staat er. Hij gaf dien wijngaard aan de hoeders. Hij moest er dagelijks door zijn personeel voor laten zorgen. De koning kon dat niet. De koning bleef in het paleis, las staatsstukken, ontving visite van de koningin van Scheba. Soms kwam hij misschien eens kijken hoe het ging in zijn wijngaard. Dan kwam de koning in een mooie koets, hij had ook een baldakijn boven zijn hoofd tegen de zon. Hij werd nooit zwart van zijn eigen wijngaard. Maar geen druif heeft hij aangeraakt, geen tak gesnoeid, geen steen gemetseld, geen pers getreden, geen vos kunnen wegschelden. Hij gaf zijn wijngaard aan de hoeders; zijn wachters waren tussen hem en zijn wijngaard geplaatst. Een rijk, maar slap bezit. Hij heeft veel, maar niet sterk. Salomo is heer van den wijngaard en een personeel van zoveel honderd man staat er tussen. Later als er oorlog komt, is de koning zijn bezit kwijt. Zijn wijngaard is een indirect rijk bezit; tussenpersonen doen het werk. | |||||||
[pagina 183]
| |||||||
Dan de bruidegom! Hoor hem zeggen: Mijn wijngaard is voor mijn aangezicht. Salomo kijkt zijn wijngaard nauwelijks aan, die heeft voor zijn aangezicht een deftig paleis. De bruidegom zegt: Mijn wijngaard is voor mijn aangezicht, vlak naast mijn hart, we leven naast elkaar. Voor mijn aangezicht, zonder enigen tussenpersoon. Salomo is hier, de wijngaard daar, honderd tussenpersonen en nog meer misschien. Maar die man en die vrouw kennen geen tussenpersonen, die zijn rechtstreeks aan elkaar verbonden, hebben elkaar met de volheid van bezit, zo'n volheid als mensen hebben kunnen. Inderdaad, ook dit bezit blijft in mensenmaat tot de dood hen scheidt. Daar kan komen misverstand, daar kan komen onmacht, krankzinnigheid, ziekte. Maar wat in de wereld mogelijk is, naar mensenmaat is dit het hoogste bezit. Dit bezit is in de hele wereld het mooiste en het meest vaste. En gelijk Paulus zegt: de vrouw, de man, Christus, God, zo ook hier. Salomo's bezit is een slap bezit, indirect. De bruidegom bezit hier in zijn eenvoudigheid direct, zonder tussenschakels. Christus bezit de kerk, met Zijn eigen bloed gekocht. Hij bezit haar alleen. Met Zijn Geest dringt Hij erin, haalt de vrucht eruit. Niemand komt tussen Hem en de kerk, geen heilige, geen tussenpersoon, Hij is rechtstreeks aan de kerk verbonden. En ook Christus' bezit is nog niet het laatste. Paulus zegt: ook Hij hoedt den wijngaard voor God. Hij is de glorie van God. Hij zal de kerk eenmaal aan den Vader uitleveren, opdat God zij alles in allen. Christus staat den wijngaard straks af aan den Vader in den dag der dagen. Dan zal God eenmaal zeggen: Mijn wijngaard, dien Ik heb, is voor Mijn aangezicht. Hij, de enige Bezitter. Eén kan zeggen: Ik kan; dat is God. Eén kan zeggen: Ik neem, Ik wil, Ik weet, de éne echte radicale Bezitter. Mijn wijngaard, dien Ik heb, is voor Mijn aangezicht. Ik werk in de kerk, Ik spreek in de kerk, Ik dring erin met Mijn Geest. De kerk is volstrekt bezit van God in Christus, afgeschaduwd in den bruidegom en de bruid. Als Salomo's glorie straks verdwenen is, dan zal nog, ook in ballingschap van de kerk, dan zal nog, ook bij ons vandaag, als we weer naar concentratiekampen moeten, dan zal nog blijven, dat ze niet kunnen blokkeren de hele schat van de kerk, het geheel enig goed, dat men zonder prijs en geld krijgt door het bloed van Christus Jezus. Het blijft werkelijk bezit. De kerk heeft onder God het hoogste bezit, directe waarde, zonder één tussenpersoon, tenzij de enige Bruidegom der ziel, Christus Jezus, onze Heere. | |||||||
[pagina 184]
| |||||||
Als het er op áán komt, is God Uw Bruidegom, uw Maker is uw Man. | |||||||
III.Daarom eindig ik met dit laatste: Er is ook tweeërlei vreugde om dat bezit. Heeft Salomo plezier van zijn wijngaard? Och neen. Hij krijgt veel vrucht: 1000 zilverlingen, wat een kapitaal! Elk jaar brengen de wachters dat als opbrengst van den wijngaard aan Salomo. De opbrengst van den wijngaard is echt te zien, de economie is goed en vast en de burgers profiteren er ook van. Het was de gouden eeuw van Israël. Israël wilde ook wel een wereldrijk worden. Neen, zegt de Heere, Ik zal alles aan stukken slaan. Wanneer gij Mijn verbond verlaat en pocht een gouden eeuw te hebben en mist dat van den bruidegom op het platteland: de vreze des Heeren, dan blaas Ik er in. En dat goud en zilver niet alles zijn, beeldt God af in een mooie gelijkenis. Lees maar: Salomo krijgt wel 1000 zilverlingen, maar hij moet van die 1000 er weer 200 afstaan voor de hoeders van den wijngaard, van den oogst moet één vijfde afgestaan worden. U kunt dat wel begrijpen: als men een eigen bedrijf heeft, hoeveel moet er dan niet af voor kosten en voor personeel. Wie verdient helemaal de vrucht van zijn eigen bezit? Ieder moet weer delen met een ander. Salomo een vijfde. Want het geld van Salomo is te delen. Een schat van goud en zilver kan worden uitgedrukt in cijfers: zoveel zilverlingen. Het is eindig, een ding van het ogenblik, deelbaar, vergankelijk. Maar er is één bezit, dat men nooit in stukken knippen kan. Dat is het ware bezit; het hart kan men nooit in stukken knippen. Men heeft het of men heeft het niet. Een ander heeft je, of hij heeft je helemaal niet. Vriendschap, geloof, hoop, liefde, vreze Gods, het zijn allemaal dingen van eenvoudigheid. God is eenvoudig, zegt de belijdenis. Dat betekent: niet in delen op te lossen. De vreze Gods is een eenvoudig ding, het is er, of het is er niet. Mijn wijngaard, zegt de bruidegom, is voor mij. En wat Salomo betreft: ik gun hem de pret. Hij zegt: Salomo heeft 1000 zilverlingen; ik gun ze hem graag. Want de bruidegom is niet jaloers op den koning. Hij zegt niet: Ik, arme werkman, moet straks weer aan het werk en mijn vrouw moet in de keuken staan. Hij zegt: Koning Salomo, houd uw paleis, houd uw vrouwen. Dat is taal van een boerenjongen, die God kent. Want een versje zegt: Weg wereld, weg schatten, gij kunt niet bevatten, hoe rijk ik wel ben. | |||||||
[pagina 185]
| |||||||
Daarom heb ik een troost voor ieder in de kerk. Ik moet er altijd aan denken: er zijn ongetrouwde mensen in de kerk, en sommigen zeggen: het zal niet meer gebeuren. Men zou kunnen zeggen: de preek is alleen voor mensen met kinderen. Dan is het een heel schrale preek. Welneen, gemeente. Als ik nu zeggen mag: het Hooglied wijst dit éne aan, dat ieder hier vreselijk rijk kan worden, dan is het prachtig. Prachtig als je getrouwd bent; het is nog prachtig als je getrouwd bent en je hebt geen kinderen; en het is ook prachtig als je noch kinderen hebt, noch getrouwd bent. Wat hier staat is dit, dat die bruidegom alleen maar mooi is, omdat hij moet delen met koning Salomo de vreze Gods. Wie den Heere vreest, jongen of meisje, getrouwd of ongetrouwd, kan vruchten dragen voor den Heere. Ook een ongetrouwd meisje kan een moeder zijn in Israël. Ook een vrouw zonder kinderen kan zijn moeder in Israël, als zij door het Woord kinderen baart. Dat is een echte troost voor ieder, die arm is of die lijdt aan een ziekte of verdriet heeft van eenzaamheid. Als ik dat éne heb, heb ik alles. Ondeelbaar, geen tussenpersoon er bij en ook geen delen voor eert, ander; de opbrengst helemaal, want wij zijn zelf helemaal in eenvoudigheid, met hebben en houden, Christus' eigendom en Hij is helemaal ons eigendom in eenvoudigheid. Hier is niets te delen. En wie dàt gehoord heeft, kan het Hooglied beter lezen. Natuur blijft natuur. Je kunt met beide voeten staan op den grond en in eenvoudigheid des harten zeggen: ik heb den Heere geloofd en ik dien Hem. Ik ben de bruid, waarvan Hij vruchten wacht. Daarom gaan we naar huis, zeggend: Ik heb één ding van den Heere begeerd, één ding zoek ik: het enige, het eenvoudige, dat is direct en absoluut. Het wordt om niet gegeven. Wie het mist en daarin blijft, die man kan misschien paleizen hebben en wijngaarden en kapitalen, het is allemaal weg straks; de mot en de roest spelen een rol. Maar wie dat éne heeft, kan alles missen. Het goed, dat nimmermeer vergaat, zal hij ongestoord verwerven en zijn God-geheiligd zaad zal 't gezegend aardrijk erven. Amen. | |||||||
[pagina 186]
| |||||||
Gebed.
Heere, wij danken U voor Uw genade, voor den rijkdom van Uw bezit. Gij zijt ons alles en hebt ook alles en ook wij krijgen eindelijk alles. Die overwint zal alles beërven. Dat kan ook, want wij krijgen niet de uitspraak: Mijn huis zij verdeeld en Mijn kapitaal; maar wel de uitspraak: de Heere is mijn deel, mijn geschenk, mijn eeuwig goed. En wie God heeft als deel, heeft den ondeelbaren eenvoud tot zijn deel; die man en die vrouw en dat kind hebben het en die zijn er en liggen vast, niet in goud en zilver, maar in het dierbaar bloed van Christus. Amen. |