Preken. Deel 3 (Verzamelde werken afdeling I)
(1955)–K. Schilder– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 111]
| |||||||
De kracht van den Doop.Ga naar voetnoot1)Tekst: 1 Petrus 3:21. ‘Waarvan het tegenbeeld, de doop, ons nu ook behoudt, niet die een aflegging is der vuiligheid des lichaams, maar die een vraag is van een goed geweten tot God, door de opstanding van Jezus Christus......’ Gemeente van onzen Heere Jezus Christus.
Al wat in de wereld klein is, houdt verband met al wat groot is. Al de rivieren gaan naar de zee, en toch wordt die zee niet vol. En als we staan bij een doopvont, waar ook ter wereld, altijd weer is bij dien doop van dat kleine kindje verband met de beweging van de historie van alle eeuwen en van alle plaatsen. Ook al die rivieren gaan weer naar de zee, en nooit wordt die zee ook daarvan vol. Zo krijgen we hier te doen met gezinshistorie, met kerkhistorie. Nu zijn we ineens niet bang meer, als we Petrus horen zeggen: ‘Hebt gij den doop gezien? dan hebt gij den zondvloed gezien, en meer dan dat’. Den doop noemt Petrus hier een antitype. Petrus neemt een zwaar vergrootglas, ziet daarmee op den doop van een paar gewone mensen, en ziet daardoor: den zondvloed, want ook hier weer gaan alle rivieren naar de zee. En nu zijn wij grote dwazen, als wij Petrus hier verwijten gaan maken, want de helft heeft hij ons nog niet aangezegd van dit kosmische ding dat ‘doop’ heet.
Ik ga Gods Woord bedienen over: De kracht van den Doop. | |||||||
[pagina 112]
| |||||||
| |||||||
I.Allereerst dus, gemeente, wat de aard, het wezen, de inhoud is van die kracht, ik kan ook zeggen: het werken van dien doop. De tekst zegt zo eenvoudig: ‘De doop behoudt ons’. De tekst zegt het zo simpel, als bestond er geen synode of ook maar een vrijgemaakte man. En dit gold niet alleen maar, toen de kerk braaf was; neen, ook ons redt die doop net zo secuur als Noach zijn acht zielen uit de ark mocht zien gaan. Alle acht kreeg hij ze gezond terug uit den afgrond des doods, weer terug in het leven. Zo concreet behoudt ook ons nu de doop. Waarom schrikken wij zo als wij dat horen? Schrikt u ook als ik zeg: ‘Het Woord, de preek behoudt ons’? Ben ik éénzijdig als ik zeg: ‘De Woorddienst redt u’? Ik hoor u zeggen: ‘Neen, maar dat gaat ook over de preek; maar nu gaat het over den doop’. Welnu, dan mijn laatste vraag: ‘Weet u het verschil te zeggen tussen een preek en den doop?’. De preek is hoorbaar Woord en de doop is zichtbaar Woord. Nu geldt van het Woord Gods, dat het nooit ledig tot God wederkeert, maar altijd doet wat Hem behaagt. Zo echt nu ook slaat de doop, inclusief het formulier, nooit ledig terug naar den hemel. Die doop is geen grapje, geen geluidje, maar behoud. De wereld slaat er in stuk op de prediking, hoorbaar of zichtbaar, en de kerk komt er in samen. Het is: den Geest uitzenden, als God het Woord uitzendt, hoorbaar of zichtbaar. Alle rivieren gaan naar de zee. Dat wij weigeren telkens weer de almachtigheid van Woord en doop te geloven is onze schuld. Het is dus zo, dat als die dominee zijn mond houdt en u gaat zeggen in de woorden van het formulier wat de doop is, dan is het formulier een woordconcentratie, een woord-elixer, woorddienst, preekbrokje, een product van krachtconcentratie, verzameld uit alle eeuwen van kerkelijke aandacht. God zegt tot dien dominee: ‘Ik heb u daar neergezet, zet er een schilderij bij, en een zegel’. Welnu dan, als God dat zegt, zou dan ik als dwaas zeggen: ‘de boodschap is behoudend, maar dat zegeltje kan niets doen’?. Wél zal ik zeggen: ‘Dat schilderij en dat zegel zijn mij pas duidelijk ná het formulier, na de preek van elken Zondag’. Een | |||||||
[pagina 113]
| |||||||
teken en een zegel zijn niets zonder voorafgaande verklaring door het gesproken Woord. Maar nu kunnen we ook samen psalmzingen gaan, omdat wel de zichtbare preek dáárin minder is dan de hoorbare preek, dat de verklaring ligt alleen in het Woord, doch wij juist dan, indien wij den doop zien bij het Woord, samen gaan zeggen: ‘Heere, al die kracht die in Uw Woord komt, komt nu versterkt in den doop’. Dus nooit moogt gij den doop verkrachten om het Woord te begunstigen. Ook aan de doden, ons voorgeslacht, (denk aan wat Petrus zegt vóór dezen tekst), is het evangelie verkondigd in hoorbare en zichtbare prediking, opdat zij zouden veroordeeld worden naar het vlees, gelijk het gezien is in de dagen van Noach, maar behouden worden door God in den geest. En vraag niet aanstonds of de doop ook aan voorwaarden gebonden is, (daarover straks), maar buk eerst voor het Woord, buk eerst daarvoor dat er staat: ‘De doop behoudt ook ons’. Al die dopen, ze gaan naar de zee, naar den enen oceaan van genade; en wie het zo ziet, voor hem wordt de doop een wereldevenement. Ja, u ziet slechts het kindje, en een paar druppels water, maar als ge een rivier ziet, wat ziet ge dan eigenlijk anders dan een paar druppels van het geheel? Welnu, er gaat een stroom van doopwater door de wereld. Ik zie den doop komen als zegel van God. Soms zegt God: ‘Stop, deze mens viel er uit, met zijn nageslacht’ - tenzij God nader beslist. En die gemeenschap, die kerk heet, die ene compacte kerkmassa die er was, die er is en die blijven zal, zingt en zegt daar: ‘De doop redt ons nu, ook vandaag, hier in dit huisje waar ik woon, in dit kerkje of die schuur waar ik den doop zie bediend’. Ik zeg: ‘Halleluja’, ik communiceer aan het grote proces van de grote geschiedenis; en synode of geen synode, het zal niets gedaan zijn met ons, als wij niet beginnen te zeggen: ‘het stáát er, dus geloof ik het; de doop is een kracht ter behoudenis, en of er een andere kracht is, zullen wij straks bezien, maar staande in de kerk zegt God: ‘U. vader, die knoeien gaat, zal ik steriel maken’. In zulk een kerk zeg ik vandaag: ‘De doop behoudt ook ons - afgelopen’. Dan zegt God, die weet wat brochureschrijvend maaksel wij zijn: ‘We gaan nog eens verder praten; Ik maak dus in den doop zichtbaar wat de dominee hoorbaar preekt; nu ben ik zo geduldig met u, kerk, dat ik het beeld dat de doop heet, ga toelichten met een ander beeld, dat zondvloed heet’. | |||||||
[pagina 114]
| |||||||
II.Hier komen we tot het tweede punt: de afbeelding van die kracht van den doop. Die afbeelding wordt gezien in een klassiek voorbeeld: in den vloek van de wateren in de dagen van Noach. Reeds hebt gij in het doopsformulier daarvan horen spreken, en in het formulier-gebed het zelf tot God gezegd, toen er sprake was van de wateren van Noach en Mozes, zondvloed en Rode Zee. Nu, hier staat in den tekst, dat de doop antitype is van een ander water. Zie maar de woorden: waarvan het tegenbeeld, de doop ons nu ook behoudt. De doop is dus een tegenbeeld; daaruit volgt: er moet in de wereldhistorie een beeld zijn waarvan hier nu het tegenbeeld wordt gegeven. De vraag is dus: wat is dat beeld? In vers 20 is het gezegd, toen er sprake was van de dagen van Noach, waarin de lankmoedigheid van God verwachtte als de ark toebereid werd, waarin weinige, dat is acht zielen behouden werden door het water. Dat water van Noach was het beeld, waarvan het doopwater hier in de Janskerk of ginds in een schuur van de kerk van Middelstum het tegenbeeld is. Nu kunt ge beeld en tegenbeeld steeds zó vergelijken: van een beeld zegt gij: ‘het is máár een beeld’, d.w.z. het is geen laatste zin, geen diepste kracht; maar een tegenbeeld dat is hetgene waarom het gaat. Een jongeman draagt bij zich het portret van zijn meisje, dat is haar beeld; maar zij zelf, haar levende verschijning, zij is het tegenbeeld. Zo moeten hier Noach en de zijnen zeggen: ‘Die grote vloed met al dat water, die sluizen van den hemel, die open gaan en de spuitende afgronden, het is alles toch nog maar een beeld, een portret. En vandaag kunnen we hier een kracht zien, een realiteit van een veel groter importantie, van een veel meer hebben-van-een-eigen-wezen dan aan Noach is toegestaan om te zien. Straks hebben wij een ogenblik gezegd: ‘Petrus gebruikt een vergrootglas’. Nu zeg ik daarbij: Gij dwaas, zijt gij gewoon rivieren te meten in zoveel kubieke meter? Beslist dat volume over de kracht en het geweld? Een dikke Bertha, zo'n ontzaglijk kanon uit den eersten wereldoorlog, het was groot, en een atoombom is maar klein, niets vergeleken met het grote kanon. Maar zou men nu ook zeggen dat die atoombom zwakker is, omdat het maar zo'n klein pakje is? Zouden we de betekenis, de kracht en het geweld van die atoombom meten aan zoveel kubieke centimeter? Zouden we dan wel zo dwaas zijn, om aldus den doop te meten en zijn kracht? | |||||||
[pagina 115]
| |||||||
Of zal ik hem groot noemen, omdat God hem verbonden heeft aan de oergronden. Hebben we strikt genomen nog wel den moed om te zeggen: ‘Petrus gebruikt een vergrootglas’? Immers heeft de doop en elk ander ding kracht naar het Woord, naar het Woord dat God uitzendt. En die kracht wordt niet bepaald door wat ik waarneem met mijn oren en mijn ogen; zij wordt bepaald door het Woord van God, Die daarbij zegt: ‘Het gaat hier om den aanvang van den kosmos, het gaat om schepping en herschepping’; en als Hij dat zegt, dan ben ik een dwaas als ik zou zeggen: ‘Dat kan niet, want die doop vandaag met die paar druppels valt in het niet bij dien groten zondvloed’. Integendeel, ik zal zeggen: Heere God, de kracht van begrafenis en de kracht van opwekking was daar bij den zondvloed groot, maar is hier in den doop veel groter. Véél groter is hij in dien doop, bediend in de Heilige Algemene Christelijke Kerk. Zo groot is de doop en zijn kracht, dat ik hem door zie werken tot in Moskou vandaag: omdat die doop zo ver doorwerkt, daarom gaan ze ginds vandaag mobiliseren. Ja, Heere mijn God, omdat Gij doopt, daarom gaat de wereld kraken, want zie toch de kracht van den doop in vergelijking met de wateren van Noach! Die wateren van Noach, zij deden twee dingen. In de eerste plaats verrichtten zij een algemene begrafenisdienst, die wateren rolden de ganse wereld over en verstikten alles; het grote graf van de wereld is gemaakt door de wateren van Noach, het grote graf, het oecumenische graf van de ganse cultuurwereld. Dus hadden die wateren grote begrafeniskracht ter ener zijde. Maar God, die nooit in volumen meet en weegt, zei: ‘Wanneer ik over die grote wereld het water stromen doe ter begrafenis, is dat groot, maar als ik uit al die mensen acht overhoud, dan is dat laatste méér; dus als die wateren gedwongen worden de aarde weer te verlaten, wanneer de begrafeniskleren van de doodbidders vervangen worden door de verpleegsterskleren van de kerk, dan is het laatste meer dan die begrafenis’. Ja, wel was daar onder die acht ook een Cham met een lelijken zoon Kanaän, een begrafeniscandidaat voor straks, maar daar is in Noach Sem, en Sem is David, is Jesaja, is mijn Heere Jezus Christus. En ook is daar bij Noach, Jafet, en in Jafet ben ik daar, die vandaag hier in de kerk zit, en mijn kindje. Ja, ik kwam daarin, ik ben gered in Noachs dagen. En dat ik hier ben, is omdat God mij toen het leven heeft laten behouden. En hetzelfde geldt voor | |||||||
[pagina 116]
| |||||||
dien donkeren broer van mij ginds op Soemba, en voor dien zwarten negerkaffer ook in Afrika. Ook die negers waren daarin, namelijk in Cham, en Cham mag ook komen op zijn tijd naar de tenten van Sem en mag ook met ons erin delen. Ja, alle levende ziel van mijn dagen was daar in die ark. De getallen vandaag van de behoudenis zijn nu al veel meer dan toen die van de begrafenis. Toen, in Noachs dagen waren die acht slechts een klein getal, vergeleken met de zovelen die verloren gingen; maar nu kunnen wij zingen Te Deum, ook in de getallen, want de behoudenen nu zijn al meer dan de verlorenen toen. En nu gemeente, gaan we langzamerhand over naar het derde punt. Want zojuist hebben wij wel gezegd: in de ark, in Noach, in Sem, daar was Christus in; maar ik moet erbij zeggen: ook de anti-christ was daarin, en de communist was daar, en de sadist van het concentratiekamp dat geweest is en komt, en al die mensen vandaag op de straat, ook zij waren daarin. En de vraag komt op: ‘Heere, is die behoudenis dan dit geweest, dat vandaag de pols nog slaat en bij al die mensen de spieren trekken?’. Maar God antwoordt: ‘Mijn volk, vergeet niet: het was een beeld’. Ik vraag aan dien jongeman: jongen, leven de haren van je meisje soms op haar portret? Die wateren van Noach, zij redden de spieren en den hartslag voor het aardse leven; die wateren, zij moesten ook redden Cham en Kanaän. Dus, zegt God, het was maar een beeld, en portret; het eigenlijke ding dat redding is voor de eeuwigheid was daar niet bij; dat water begroef en redde slechts in physischen zin. Als daar kinderen der beloften waren, die daarbij kregen leven des Geestes, dan was dat niet door het water, maar door den Geest, door de verkiezing, door het bloed van Jezus Christus. Zijn kracht, Zijn evangelie schenkt eeuwig leven. Al bezwijkt ook mijn vlees en hart, en al klopt deze pols niet meer, nochtans leef ik in eeuwigheid door die kracht van mijn God van genade. Dat kon dat water niet doen, het was maar een beeld, maar die God was het, die mij behield tot een eeuwige redding. Daarom komt het tegenbeeld naar ons toe met versterkten ernst. Als door een luidspreker laat God U alles horen met versterkt geluid: behoud en begrafenis, want er komt een voorwaarde bij. | |||||||
III.Dat er een voorwaarde bij komt betekent: Het gaat niet door, tenzij dit èn dat gebeurt. De doop bediend, | |||||||
[pagina 117]
| |||||||
dat is één ding; de doop gebruikt, dat is een tweede ding. Nooit is de doop een automatische cylinder, maar de doop zal behouden op deze voorwaarde, dat hij niet slechts bestaat, gelijk het de tekst zegt, in de afwassing van het lichaam, van het lichamelijk vuil, maar wanneer hij in gebruik is als een vraag om een goed geweten, gedaan aan God. Want nu pas, nu het zo staat dat boontje komt om zijn loontje, d.w.z. dat het beeld roept om zijn tegenbeeld, nu staat het zo: die wateren van Noach gingen iemand begraven òf opbeuren en redden. Er is er geen één geweest van wie ik zeggen kan: aan hem zijn door die wateren twee dingen gebeurd, zowel begraven als opgewekt worden, want het was naar het lichaam, dus òf dit òf dat. Daarom kan het beeld afbeelden stuk voor stuk. Het beeld is daarin altijd machtelozer dan het tegenbeeld. Welnu, wat Noachs water niet kon, kan het doopwater wel: aan denzelfden Jan en Piet, Marie en Anna gebeuren daarin twee dingen, ze worden begraven én opgewekt; begraven naar den ouden mens, opgewekt naar den nieuwen mens. Ik zeg niet dat het beeld van Noachs dagen zulks doen kon, ook niet dat het doopwater zulks doen kan; de stem van den dominee doet het ook niet, en het gebaar van den doop doet het ook niet; als het gebeurt, - èn het gebeurt! - dan geschiedt het door de kracht van den eeuwigen God. Zijn kracht is het die begraaft den ouden mens en opwekt den nieuwen mens, geschapen in Jezus Christus. Zo kan de doop het een en het ander verbinden: in één doopuur wordt gij begraven naar den ouden mens èn opgewekt tot eeuwig leven. Heere mijn God, kan die doop dat? Ja, omdat het doopwater opgenomen is in de uitgaande, de eeuwig doorgaande stem des Heeren. Hij roept wat niet is, roept doden om te leven. Hij schept een nieuwen mens, dien de gehele wereld weigert tegemoet te gaan. De Heere zegt: Ik schep een nieuwen mens, geschapen in Jezus Christus tot goede werken, en de doop, waarvan de oudste vorm is de onderdompeling, laat dat zien aan boeren, burgers en buitenlui. Daar is een man, hij gaat het water in, hij is ambtsdrager, hij zegt tot dien ander: ‘mensenkind, kom hier, mijn armen, afbeeldend de armen van God, dragen u, kopje onder, het water in’. En dan wordt heel die oude mens begraven, kopje onder, van den hoofdschedel af tot de voetzool toe begraven; al dat smerige is begraven. God zegt: ‘het moet weg’. Maar diezelfde man, die ambtsdrager, hij zegt ook: ‘deze begrafenis is een nieuw | |||||||
[pagina 118]
| |||||||
begin; dezelfde armen, zij dragen er weer uit’; en ziet, de huid van dien ondergedompelden dopeling glanst straks, gewassen als de dageraad. Ziedaar het mooie schilderij, toen, bij de onderdompeling, gevat in een grote lijst, vandaag, bij de besprenkeling, in de kleine lijst, maar het is eenzelfde schilderij, toen en nu, en daarmede zegt de Heere: ‘Ik stuur Mijn Woord uit in die preek, hoorbaar, en maak het zichtbaar in die onderdompeling’. Het is Zijn Woord, dat hetzelfde ogenblik bezegeld wordt en dat geloof vraagt, en dus wil Hij door het gebruik van het sacrament het geloof sterken, het geloof immers, dat Hij wil werken met Zijn Woord. Dus, gedoopte, paar Uw stem aan die der engelen. Gebruik het zegel bij het Woord en zeg: Heere, Gij roept mij ernstig, en ik kom vragen en bidden om een goed geweten. Die vraag stel ik hier bij God. Dat komt uit in de tegenstelling van den tekst: afwassing van lichaamsvuil tegenover een vraag om een goed geweten. Vuil tegenover goed, lichaam tegenover geweten. Wil dat zeggen: ik vraag om een braaf mens te zijn? Neen, gemeente, hier betekent ‘goed geweten’: dat ik weet en met God meeweet, dat Hij niets meer heeft tegen mij, dat de nieuwe mens weet dat hij van God kan krijgen pas en visum naar den nieuwen hemel en de nieuwe aarde; dat hij weet: de schuld, die verderven gaat, heb ik niet meer, die is verzoend. En dit gaat nu het laatste woord worden: als ik bid, gebruik ik toch! Bidden is: vragen, naar je toe halen, op-eten, indrinken, gebruiken hetgeen de Heere gaf. Zo het gedoopte kind: later gebruikt het en moet het gebruiken zijn eigen doop, en dat gebruik versterkt zijn geloof. Dit vragen is een geloofsacte van de kerk, van de gedoopten. Voor dat woord ‘vraag’ staat er in het grieks eigenlijk ‘orakelvraag’, een vraag die men in den tempel ambtshalve stelt. Dat wil hier zeggen, dat de kerk bidt: O God, geef het kind een goed geweten. Zo is hier vanavond ambtshalve gebeden, in het gebed, opgenomen in het formulier, voor die gedoopte kindertjes. Dat was een vraag van de kerk om een goed geweten voor die kinderen. Straks moet het kindje dat ook zelf gaan vragen. Die vraag is geloofsacte, want die vraag als vraag is ontstaan uit de opstanding van Jezus Christus, zegt de tekst. Dat wil niet zeggen, dat ik redeneer: Ik ben begraven en daarom opgestaan. Maar omgekeerd: in de opstanding heb ik dagelijks opstanding uit de begrafenis en | |||||||
[pagina 119]
| |||||||
de herleving en het spreken over die beide. Een dode immers belijdt niets van het leven, maar een levende belijdt wel, ook over den dood. Alleen wie den dag kent praat over den nacht. Een begravene praat niet over opstanding, maar een opgestane spreekt over die beide. En dus is die vraag, die geloofsvraag, ambtelijk gedaan, en geboren uit de kracht van Jezus Christus' opstanding, een geloofsdaad. Dus, zal er nu eentje zeggen: gaat het mis in de Janskerk hier, want wedergeboorte wordt gemaakt tot een grond voor den doop? Ik zeg rustig: wedergeboorte is voorwaarde voor het gebruiken van den doop. Het gebruiken van den doop is en blijft geloofs-handeling. Bij de volwassenen dadelijk, bij de kinderen straks. Maar het gaat niet door, als niet gevraagd wordt: ‘God, neem mij, zondaar en geroepene, in genade van schuldvergeving aan’. Er is dus sprake van ‘voorwaarde’. Ja, wat kan al zo niet heten? Een krullenjongen verdient wat en kan dan zeggen: ‘ik heb er voor gewerkt’. Of een ander geval: als ik aan iemand een vraag stel en hij weigert die vraag te beantwoorden, dan kan ik met hem niet meewerken; dat antwoord is een voorwaarde. Wie zo hier spreekt van ‘voorwaarde’, die lastert God, wanneer hij denkt dat hij zich bij God verdienstelijk moet maken, omdat eerst door zijn antwoordgeven God zijn participant zou worden. Maar er is ook een ander spreken van voorwaarden. Als ik zeg b.v. tot mijn jongen: ‘jij wordt later timmerman, of dominee, namelijk zo God wil en wij leven’ - als een vader dat zegt tot zijn jongen, is dat dan Remonstrants? Ik zeg dus: ‘b komt op voorwaarde van a’. Maar ik zeg er bij: ‘jongen, jij zult nooit b zeggen, als God niet eerst a zegt’. Ziet daar het verschil. De Remonstrant zegt: God en ik willen samen schrijven a en b, maar Hij kan niet schrijven als ik niet mee wil. Als het zo gezegd en gedacht wordt, dan zeg ik: ‘Vloek daarover’. Maar ik zeg: ‘Halleluja’, hierom, dat God zelf geen middag maakt zonder morgen, dat is Zijn ordinantie; dat er nooit b komt zonder Zijn a, en dat is gegrond in Zijn eeuwig welbehagen, wat den wil aangaat, en in Christus' bloed, wat den rechtsgrond betreft. Zo zeg ik ‘voorwaarde’; het is dit: dat Hij geeft geloof en gebed, want Zijn begin is conditie voor Zijn vervolg. God voorspelt niet bij den doop: die wel en die niet; Hij geeft geen dogmatiek, Hij spreekt niet in den derden persoon: de gelovenden worden zalig, maar Hij spreekt aan in tweeden persoon enkel- en meervoud: Jij, Jan, Piet en Klaas, gij die de preek | |||||||
[pagina 120]
| |||||||
hoort van Noachs dagen en nu in de dagen van den doop, gij zijt aansprakelijk en verantwoordelijk. Die God, die hier te preken stond en zegt: dat en dat is de kracht van den doop, - laat mij nu zeggen: a is voorwaarde voor b; God is permanent voorwaarde voor God. Uit Hem, dat is voorwaarde voor het volgende: door Hem, en dat is weer voorwaarde voor het laatste: tot Hem - ik zeg: Uit Hem, door Hem en tot Hem zijn alle dingen. Hem zij de heerlijkheid in der eeuwigheid. Amen. Psalm 136:23 en 26. |