Preken. Deel 3 (Verzamelde werken afdeling I)
(1955)–K. Schilder– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 75]
| |||||||||
De profeet Jeremia plaatst het rampjaar in het licht van het jubeljaar.Ga naar voetnoot1)Tekst: Jeremia 32:8-10, 13, 14. ‘Alzo kwam Hanameël, mijns ooms zoon, naar des Heeren woord, tot mij, in het voorhof der bewaring, en zeide tot mij: Koop toch mijn veld, hetwelk is bij Anathoth, dat in het land van Benjamin is; want gij hebt het erfrecht, en gij hebt de lossing, koop het voor u. Toen merkte ik, dat het des Heeren woord was. Dies kocht ik van Hanameël, mijns ooms zoon, het veld, dat bij Anathoth is; en ik woog hem het geld toe, zeventien zilveren sikkelen. En ik onderschreef den brief en verzegelde dien, en deed het getuigen betuigen, als ik het geld op de weegschaal gewogen had. Gebed:
Barmhartige Vader, In den naam van onzen Heiland roepen wij U aan, want Gij zift de God van ons heil en Gij zijt de God van Uw eigen mogendheid. U looft d'Apostelschaar, U zingen de engelen, U prijst al wat leeft, zover het een ambt heeft en tot bediening daarvan geroepen is en bekwaamd door Uzelf. En ook wij willen heden onze stem voegen in het koor van Uw lofprijzing en tot U zeggen, dat Gij groot zijt en zeer genadig, dat Uw kracht zonder maat en einde is. Laten wij ook daarom juist tot U alleen gaan met de schuld, die wij hebben, waarvan Gij zelf ons de grootte hebt aangewezen, toen Gij elke meetroede hebt terzijde gelegd, wijl hier niets te meten was; die wij ook alleen van U mogen zien als vergeeflijk en | |||||||||
[pagina 76]
| |||||||||
ook door U mogen weten als vergeven, zo dikwijls wij de schuld brengen tot Uzelf in den naam van Christus, onzen Heere. Laat ons ook vandaag dan op Hem en Zijn offerande gelovig leggen onze hand en daarin blijmoedig zijn en zeer verzekerd, dat geen enkele schaduw valt in het paleis van Uw licht, waar het licht genade-licht heet; en zover er schaduwen vallen hier beneden, dat het tenslotte dáár weer is de schuld der wereld en van onszelf, die dat durft bestaan, maar dat Gij van Uw kant alleen maar licht geeft, onverduisterd, onverminderd, onverzwakt, oneindig en onvoorwaardelijk, in dien zin, dat wij niets hebben te doen om de opening van Uw licht mogelijk te maken en om er uit te leven uit de kracht van onszelf. Wil ons ook zo bekwamen tot den dienst des Woords, tot heel den rijken arbeid, dien Gij vraagt van Uw volk in deze wereld, en geef, dat Uw vrede, die alle verstand te boven gaat, ons hart en onze zinnen moge vol-maken, vervullen, tot op den dag van Christus Jezus, onzen Heere. Wij bidden U ook, zegen de samenkomst van U met Uw volk op dezen dag. Wil Gij alles wat verhinderen kan, dat Uw Woord Zijn eigen loop nemen zou, wegnemen en ons vreugde geven hierin, dat wij altijd zien Christus Jezus met Zijn vast bestand van genade, den Heiland, die nooit aflaat van Zijn eigen bondswerk. Wil Gij ook onze kerken zegenen, dat zij blijven bij de zuiverheid des Woords en der samenleving als kerken onderling, en geef, dat, waar er zoveel onwaarheid is, Uw naam door ons erkend worde met vrees en beving, dat wij zelf zuiver staan tegenover elkaar en rechtvaardig, dat is: handelend tegenover U en tegenover onszelf naar Uw wet. Wil ook ons volksleven herstellen; gedenk de Koningin en haar huis en wil de regering geven, dat zij het recht moge handhaven, het beschreven recht moge eerbiedigen, een goed voorbeeld alzo moge zijn; en dat ook, wanneer straks in ons Indië wederom de mist is opgetrokken, zij, gelijk ook nu reeds aanstonds, moge vinden de goede wegen, om niet alleen het juiste pad te effenen, maar ook om voor Uw koninkrijk, dat ginds ook in verdrukking komt, wederom te doen, wat een overheid verplicht is te doen, n.l. bescherming geven aan den dienst des Woords en der sacramenten en daar een ruime plaats voor open houden met al de middelen, die haar ten dienste staan. Laat ook zij, die vandaag ziek zijn en verhinderd zijn met ons | |||||||||
[pagina 77]
| |||||||||
mee te gaan, een dag van vreugde mogen hebben in U, met ons gesterkt in één Geest en in één kracht en in één naam verenigd. Wil Gij de opleiding tot den Dienst des Woords in onze vrijgemaakte kerken gedenken. Laat die opleiding steeds mogen hebben de warme liefde van Uw volk, en laat zo alle dingen naar Uw rijke genade in Christus Jezus ons mogen toekomen, naar Uw eigen belofte, die van geen wankelen weet. Amen.
Gemeente, Wij komen eiken Zondag samen, met grote zorg vervuld. Wij dachten wel, toen de oorlog voorbij was - naar het scheen - en de Duitsers verjaagd waren en Japan was bezweken: nu zijn we er; maar het bleek al weer, dat wij er helemaal niet zijn en dat elke week ons weer dieper in het moeras drijft en de vraag benauwender maakt: waar moet het heen met deze ontredderde wereld? Trouwens, ook afgedacht van de genoemde jongste verwikkelingen, blijft het leven nog veelszins gedrukt worden door bezwaren, die we nauwelijks hadden kunnen vermoeden. M.a.w.: we zijn nog midden in het jaar van de rampen. Het rampjaar is nog niet voorbij. Denken we ook slechts aan wat dreigen blijft in Oost-Europa, de spanning met Rusland. Nu kunnen we twee dingen doen. We kunnen zeggen: het rampjaar is er nog en dat is heel erg, en daarom zuchten en klagen en dan nòg dieper in het moeras wegzinken. Of we kunnen zeggen: het rampjaar is er, maar wij zijn kinderen der belofte en het rampjaar gaan we daarom plaatsen in het licht van het jubeljaar, dat komt; want zó alleen worden we uit het moeras uitgetrokken met de sterke koorden der liefde van God, onzen Vader in Christus Jezus, onzen Heere. Want dàt is Christendom, dat is ook straks in December advent, dat gij alle rampjaren, die er zijn en hun naam behouden moeten, plaatst in het licht van het jubeljaar van Christus Jezus, dat was en dat is en dat komt, opdat wij zo mogen zijn kinderen der beloftenissen, die ze aanvaarden en er uit leven.
Ik wil daartoe uw aandacht opwekken door te spreken over dit onderwerp: De profeet Jeremia plaatst het rampjaar in het licht van het jubeljaar. | |||||||||
[pagina 78]
| |||||||||
We gaan vier punten na:
Psalm 113:3, 4. | |||||||||
I.Onze tekst laat ons zien, dat het een vreselijke tijd was, waarin de profeet Jeremia leefde. Het jaar, waarin Jeremia ons binnenleidt, was een rampjaar voor den profeet en voor het hele volk. Wat den profeet zelf betreft, de tijd, waarin hij vandaag ons invoert, was de tijd van oorlog en bezetting. Uit het Noorden van Azië waren de legers gekomen van een geweldigen koning, die heel Azië in die dagen opslokken wou. Zoals daar mensen waren onlangs, die heel Europa plus heel Azië en nog Afrika ook, wilden beheersen met z'n drieën, zo was het toen reeds. Daar was een koning in het Noorden, die heel Aziës wou leggen onder zijn scepter. Hij had stad na stad belegerd en ingenomen, volk na volk overweldigd en nu wilde hij afrekenen met dat kleine prutsvolkje daar in Judea met dat hoofdstadje Jeruzalem. Reeds waren de legers genaderd; zware colonnes waren voorbij getrokken, de brand was in de velden gestoken, de oogst weggeslagen of vernield, en nu was het beleg geslagen om de stad Jeruzalem. Zeker, daar was een tijd van pauze weer geweest, want de koning kreeg andere zaken te doen, maar hij is ook weer teruggekomen na een tijd, het beleg is hervat en de stad inderdaad genomen en het volk wordt straks in ellende gedompeld. Met andere woorden: een rampjaar was dat voor de kerk des Heeren, een rampjaar voor den tempel, een rampjaar voor het paleis, een rampjaar voor heel de omgeving, een rampjaar voor staat en volk. Het was ook een rampjaar voor de familie van Jeremia, den profeet. Om met hemzelf te beginnen: hij zat in de gevangenis; hij zat in het huis van bewaring van Jeruzalem, dat was een onderdeel van het paleis. De profeet was namelijk gevangen genomen wegens | |||||||||
[pagina 79]
| |||||||||
beschuldiging van landverraad. Dat is toch heel wat, vooral in oorlogstijd, en dat kan het leven kosten. Landverraad in oorlogstijd! Want de profeet had gezegd tot den koning en tot het volk: dezen oorlog gaan wij verliezen, zoveel het vlees betreft. De Heere Zelf had gezegd, uitdrukkelijk, dat de oorlog zou aflopen met een nederlaag voor de kerk des Heeren, althans, zoveel het vlees aangaat. Wel zou uit den oorlog en uit de ballingschap en uit dien afgehouwen tronk van David een scheutje straks voortkomen, Christus Jezus, maar juist omdat dat scheutje alleen komen kon uit een afgehouwen tronk, daarom mòest eerst de tronk worden afgehouwen, dat kon niet anders. En dus moest de profeet zeggen tot den koning: Deze oorlog wordt verloren en onze enige hoop is: op Christus zien, dat scheutje, dien Spruit. En toen de koning dat hoorde, en toen de soldaten dàt hoorden en het tot het volk doordrong, toen zei men: die man breekt het moreel van de troepen. Zo'n ongeluksprofetie is goed om het volk schrik aan te jagen. En zoals de Engelse radio in onze oorlogsdagen alles deed om het volk monter te houden en den moed er in te houden, en Amerika elken dag ons toeriep; moed en vertrouwen, zo ook hier. Men zei toen ook reeds: je moet in oorlogstijd de mensen vrolijk houden, anders zinkt alles in elkaar en is de zaak allang verloren. Daarom zegt men: de profeet is een landverrader. En een landverrader werd gestraft met gevangenis-straf. De koning durfde niet anders; hij was een zwakkeling.
Bij dit verdriet kwam nog een ander verdriet over de familie van Jeremia. Hij was vroeger een man, welgesteld, van een flink vermogen, z'n familie kwam uit aanzienlijken stand en bezat een erfgoed in Anathoth, een dorpje bij Jeruzalem, het lag ongeveer zover er vandaan als Maassluis of misschien wel Schiedam van Rotterdam. En in dat dorpje Anathoth, daar was een stuk grond, dat eigendom der familie was. Maar juist dat stukje grond in dat Anathoth had door den oorlog zwaar te lijden. Ik zei straks al, de koning kwam uit het Noorden, uit het Noorden. Welnu, wie van het Noorden wil komen in Jeruzalem, die komt over Anathoth. Anathoth lag in de frontlinie. Een Rotterdammer weet nu wel genoeg. Zoals Rotterdam verwoest werd in Mei 1940, zo ook werd Anathoth verwoest in de dagen van Jeremia, zo grondig, dat de profeet Jesaja uitroept: O, o, het arme Anathoth! Arm Rotterdam! zeiden wij, en, zo precies riep men toen: dat arme Anathoth! De | |||||||||
[pagina 80]
| |||||||||
soldaten trokken er over heen, de huizen werden verbrand, de velden vernield, de kinderen geroofd, de mannen doodgeslagen, de vrouwen onteerd, de akkers verwoest. Jeremia's familie zit aan den grond. De boeren oogsten niet meer, zaaien niet meer, het land is werkeloos. En als bewijs, dat de familie van Jeremia aan den grond zit, komt daar - een dag tevoren door God zelf aangekondigd - op zekeren dag familie-bezoek in de cel van den gevangen profeet.
Het is z'n neef Hanameël, een zoon van een oom van Jeremia. Hanameël, dat betekent: God is mij gunstig gezind. Maar het lijkt er weinig op, dat God hem gunstig gezind is. Want de akker is verwoest, het kapitaal is weg, en de man moet hulp vragen. Hij klopt aan bij de deur van de gevangenis. Hij vraagt z'n neef te mogen bezoeken. Hij krijgt verlof na veel vijven en zessen, de sleutel knarst in het slot, hij wordt door de deur naar binnen geschoven, de deur gaat weer dicht. En daar staan ze nu in de cel: twee neven, twee mannen uit een eertijds aanzienlijke familie; de één profeet Gods en gevangen, de ander familie van den profeet Gods en aan den grond. Daar stáán ze nu! Wat een armoede! De armoede van het rampjaar; de armoede van het oorlogsjaar. Wat een armoede!
Die armoede grijnst u tegen, als de profeet gaat horen, wat z'n neef te zeggen heeft. Het komt hierop neer: Neef Jeremia, wil je ons helpen? Wij kunnen niet verder. Het kapitaal is op, de kracht ontbreekt, het veld ligt neer, de akker is dood, we moeten dien verkopen en slaven worden, tenzij gij ons helpt. Ik helpen, zegt Jeremia, ik, gevangene? Ja, want gij zijt de losser. Gij hebt het erfrecht en gij hebt de lossing, Jeremia. De lossing betekent dit: wanneer een familie in Israël verarmd was en het geld was op en het land was niets meer waard en men moest den boel verkopen, dan zei de Heere: niet verkopen, als het kan, want de geslachten, daar houdt de Heere van, en in de geslachten moet het goed bewaard blijven. En daarom was de bepaling deze: is een familie aan den grond, dan moet ze proberen, iemand te vinden uit de familie, die nog wel wat geld heeft en dan moet die proberen door tussenkomst te betalen voor de familie, die verarmd is, opdat voorlopig het goed in de familie blijve. Want wanneer straks het jubeljaar aanbreekt, dan komt toch de hele zaak terug aan de familie. | |||||||||
[pagina 81]
| |||||||||
Zie, gemeente, hier, hier komt reeds door de celdeur het licht vallen van Christus Jezus, den Koning van het jubeljaar, want de sabbathswet en de sabbathsglorie straalt door alles heen in Israël. Om de zeven dagen een sabbath, die naar Christus wijst, om de zeven jaar een sabbathsjaar, dat naar Christus wijst, rust na arbeid, en om de zeven maal zeven jaar het jubeljaar, een extra-sabbathsjaar, dat naar Christus heenwijst, die helemaal de rust ingaat. Want in dat jubel- of bazuin-jaar werd de bazuin geblazen voor het grote vredesfestijn, het grote herstellingsfestijn. De armen krijgen hun boeltje terug, de slaven worden vrij gelaten, de gebondenen krijgen opening van gevangenis, al wat neergebogen is, wordt opgericht. En dat is allemaal profetie, dat eens komt het grote Jubeljaar, waarin Christus Jezus als de Messias, de blinden laat zien, de doven laat horen, de kreupelen doet wandelen, de doden laat leven en den armen zegt: hier is de blijde boodschap. Daarom, dat jubeljaar vraagt vandaag aan den gevangen profeet, die aan het doleren is: Jij, profeet van God, die den mond vol hebt van jubelen en van dank en van verlossing, geloof jij nu zelf aan het jubeljaar? Die neef van jou daar, mag die horen uit jouw mond vandaag: Maak u op, word verlicht, want uw licht komt, ja dan neen? Gij hebt het erfrecht, gij hebt de lossing; dat is een ambt, dat losser-zijn. God staat er heel erg op. Weet ge wel, wie de grootste losser is in den Bijbel? Dat is een zekere Boaz, een rijke man. En als Ruth bij Boaz aanklopt, zeggende: Och, help ons toch, help de familie, die verarmd is, dan komt Boaz en helpt vrij en goed, en straks wordt Ruth z'n eigen vrouw. En dan komt er een kind; en er komt weer een kind later; en dan komt er een David uit Boaz en Ruth en uit David komt Davids Zoon, Christus Jezus. Of God ook staat op die lossing! De grote Losser, Christus Jezus, was nooit geboren - zeggen de mensen - als deze Losser Boaz niet z'n plicht had gedaan in de lossing.
En daarom, als de profeet Jeremia zijn neef hoort zeggen: Koop het toch, dan is de Heere bezig te vragen; Profeet, hoe predikt gij het Woord, of hoe predikt gij vandaag ook met de daad? Het valt niet mee voor den profeet om dezen keer de armoede van het rampjaar te zien in het licht van den rijkdom van het jubeljaar. Het valt niet mee, want hij is zelf gevangen. En bovendien, als hij het doet, betekent dat nog nieuw levensgevaar. Want geen een losser had het ooit zo zwaar als de profeet Jeremia. Boaz, hij | |||||||||
[pagina 82]
| |||||||||
kon het honderd maal gemakkelijker doen dan de profeet hier vandaag. Waarom? Wel, de koning, die hem gevangen zette, heeft het jubeljaar geschonden. Davids huis was in die dagen vreselijk vervallen. Wel werden de slaven een keer vrij gelaten, want de slaven hadden het recht des Heeren. De koning had de slaven vrijgelaten voor een poos, maar och, in oorlogstijd kun je graag en best gebruiken dwangarbeiders, dat is de inzet van den arbeid, de arbeidsinzet; en de slaven waren weer in slavernij gebracht. De eed des Heeren was geschonden tegenover de slaven. M.a.w. de koning had het jubeljaar, dat aan de slaven vrijheid garandeerde, geschonden. En als de profeet nu zegt publiek: die neef van mij wil worden behandeld naar het jubeljaar, kan de koning zeggen: zo, zo, zo, nog een rebel en nog tegenwerking en nog roeien tegen den stroom? Maak dien man dood, die is staatsgevaarlijk. En als de gevangen profeet daarom de vraag krijgt: Wilt gij het jubeljaar hier in de cel belijden en doorzetten, wat het beveelt en belooft, dan zeg ik: geen mens is ooit zo verzocht geweest als die profeet, om nu hier het jubeljaar vol te houden. En tòch gebeurt het!
Daar staat zo eenvoudig en mooi: Toen bekende ik, Jeremia, dat dit des Heeren Woord was. Een dag tevoren was het aangezegd: de neef komt. Hij heeft een dag kunnen broeden over de vraag: zal ik het doen, ja of neen? Zal ik staan of vallen? Maar zodra de sleutel in het slot knarst en het bezoek komt, wéét de profeet, als die man spreekt: dat is des Heeren Woord! En hij is meteen besloten het te doen, en hij plaatst de armoede van het rampjaar in het licht van het jubeljaar. In beginsel is hij overwinnaar geweest. En in die cel, waarin hij de koopacte voorbereiden gaat, zingen de engelen deze beide stakkers toe: Maakt u op, wordt verlicht, want uw licht komt. | |||||||||
II.Zo komen we van de éne vreugde naar de andere in den Heere. Nu komt het zo ver, dat die man ook de uitzichtloosheid van het rampjaar plaatst in het licht van de uitzichten van het jubeljaar. Dat staat er, wanneer ik lees: Daarom kocht ik van Hanameël, mijns ooms zoon, het veld, dat bij Anathoth is en ik woog hem het geld toe, 17 zilveren sikkelen. De profeet koopt | |||||||||
[pagina 83]
| |||||||||
dus officieel met contract den grond bij Anathoth en betaalt een flinken prijs: 17 zilveren sikkelen. Ik kan niet zeggen, hoe de waarde van dat geld is. De waarde van een munt hangt af van den tijd, waarin men leeft. Ik wil alleen dit zeggen: Koning Salomo kreeg voor een helen groten wijnberg een opbrengst van 1000 zilverlingen. Als daar de profeet, die aan den grond is, van z'n neef bij Anathoth een akkertje koopt voor 17 zilveren sikkelen, is dat een flink bedrag. En nu is de vraag: dat geld, is dat verantwoord? Neen, zeg ik, naar het vlees is dat wat je noemt: goed geld naar kwaad geld gooien. Ik kan het ook zo zeggen: dat is uitzichtloos, om dat stuk grond te kopen voor dien prijs. Want de akker was toch verwoest, en de oogst ontbrak immers en de arbeiders waren er ook niet meer om te ploegen, ook de machines waren weg. Wie geeft voor zo'n ellendig boeltje 17 zilveren sikkelen? Ja, zegt een wijze broeder, je moet niet vergeten, ook al brengt de akker niets op, het is toch geld-belegging en in oorlogstijd is dat heel wat, je geld veilig beleggen. Men kan dus zeggen: Nu ben je geen man van zaken, want als de profeet dat stuk akker koopt, is dat een wijze zet, volkomen verantwoord, immers, belegging van geld in onvervreemdbaar bezit. En wanneer ge dát zegt, zou ik u zeggen: gij hebt gelijk, mits inderdaad dat land gekocht werd. Maar nu kom ik op mijn beurt zeggen: dat is niet geschied. Wie den Bijbel goed leest en de wetten, ook die der lossing, kent, weet één ding zeker: men kocht als losser geen stuk grond, maar men kocht alleen de opbrengst van den grond. Dit was de wet des Heeren: dat hele land blijft voor den Heere! En de stammen, die het krijgen, hebben het in bruikleen, maar niet in eigendom. Als Jozua het land verdeelt na de verovering, dan krijgt de éne stam dit, de andere dat, de éne familie dit stuk grond, de andere dat, maar met de bepaling erbij: dat land is niet van u, maar het blijft van den Heere, en gij moogt het alleen gebruiken en bearbeiden voor den Heere naar Zijn eigen wet en wil. Daarom komt dat land ook door Gods eigen bepaling terug aan de arme families. Het jubeljaar, waarin de armen hun eigen boeltje terug krijgen, was alleen mogelijk door de grondgedachte: het land blijft van den Heere God, niet van mensen! En nu is het mijn beurt, iets te vragen. Toen Walcheren was ondergelopen, zult u misschien wel een stuk grond hebben gekocht onder water, daar op Walcheren, denkend: ze gaan het toch weer droog maken, we hebben onroerend goed, een goede geldbelegging. | |||||||||
[pagina 84]
| |||||||||
Maar nu de vraag: zoudt u verleden jaar, of dit jaar nog in, laat ik zeggen, Februari, hebben gekocht, bij contract, de opbrengst - ik zeg: de opbrengst -, de oogst van een stuk land, dat ligt onder water bij Vrouwenpolder? Ge zegt: neen, neen, daar groeit niets van 't jaar! Juist. Nu wil ik u vragen: de profeet, wat deed die anders dan zoiets? Hij betaalt met 17 zilveren sikkelen, dat betekent, hij betaalt een prijs van zoveel oogsten als er zijn vóór het aanstaand jubeljaar. Dat deed de losser, die kocht de oogsten tot het aanstaande jubeljaar. Dan kwam de zaak toch vanzelf in orde. Welnu, profeet, dat is nu echt: ‘goed geld naar kwaad geld gooien’. Er komt toch geen oogst, van 't jaar niet, de boel ligt braak, en ook het volgend jaar niet. De koning kan wel denken: misschien, misschien komt er volgend jaar nog een oogst, maar de profeet weet: neen, we gaan in ballingschap, en de profeet weet: het duurt 70 jaar. En de profeet weet ook: ik, profeet, ben 60 jaar oud, 70 jaar in ballingschap, m.a.w. ik, Jeremia, ook al blijf ik leven, zal nooit ook maar één korreltje tarwe hebben van dien akker, nooit één druifje eten van dat veld, nooit op een vrucht kauwen van wat ik daar aankoop, ik krijg er nooit één cent van, niets. Dat is de uitzichtloosheid van zijn koop. Maar de Heere zegt: Er staat in Mijn Woord; als ik zwak ben, ben ik machtig, als ik arm ben, ben ik rijk. Als ik uitzichtloze dingen doe, dan open ik perspectieven, uitzichten van 's Heeren jubeljaar. Als gij nú zegt: Neen, neef Hanameël, geen sprake van, ik doe het niet, of ik betaal een kleine som om er af te wezen, dan staat gij, Jeremia, in den weg voor het jubeljaar des Heeren. Ge kunt zeggen: het is oorlog, dat is waar; ik ben gevangen, dat is ook waar; ik krijg er toch niets van, dat is ook waar. Dat kunt ge allemaal zeggen, maar wie een armen stakker, die een schaap der kudde is, het gezicht belemmert op Gods Jubeljaar, is geen profeet, maar die valt van de gevangenis van den koning-op-aarde in de gevangenis van den koning van hemel en aarde beide. En daarom, profeet, wat doet ge hier? Kopen voor den vollen prijs, ja of neen? En dan komt daar in die cel op den muur dat mooie woord te staan van den catechismus, Zondag 23: het woordje ‘alsof’ en dat andere woordje ‘nochtans’. Alsof ik het zelf gedaan had, zó wordt mij toegerekend, wat Christus voor mij deed. ‘Alsof’. En dat andere: hoewel ik een ellendig zondaar ben, nochtans zal | |||||||||
[pagina 85]
| |||||||||
ik voor God rechtvaardig zijn in Christus. ‘Alsof’ het éne kerkwoord, ‘nochtans’ het andere kerk-woord. En die beide woorden gaan nu glanzen, met Gods eigen hand geschreven in de cel van den profeet Jeremia in zijn gevangenis. Hij koopt de akkeropbrengst, alsof er een jubeljaar komt; hoewel er geen jubeljaar komt, want de vreemde koning maalt daar niet om - diè zegt: ‘vooruit jullie, slaventroep, kom hier, naar het concentratiekamp’ - hoewel er dus nooit in de eerste jaren een jubeljaar zal zijn, nochtans betaal ik, beste neef Hanameël, betaal ik, broeder in Christus, tot aan het aanstaande jubeljaar. Hier heb je de som: 17 zilveren sikkelen. Want de kerk, die ‘gereformeerd’ is, ook in het Oude Verbond, houdt het contract naar Christus' eigen wetten, die kerk leeft bij het ‘alsof’ en bij het ‘nochtans’. Het uitzichtloze rampjaar, dat is er, maar, o God, o God, houd onze ogen open voor het uitzicht van het jubeljaar, laat niet één van deze kleinen door ons vallen, (dàt betekent in het Hollands ‘geërgerd worden’). En wie het zó hier ziet, heeft toch in de cel vernomen den roep: Maak u op, word verlicht, want uw licht komt. Adventsfeest in de gevangenis; Christus-verkondiging tussen twee berooide stakkers, die aan lager wal geraakt zijn. En als dan de profeet dezen koophandel dus bedrijven moet, dan komt daar het derde wonder voor den dag. | |||||||||
III.Het contract van het rampjaar komt in het licht te staan van het verbond van het jubeljaar. Want daar staat zo prachtig: ‘En ik onderschreef den brief en verzegelde dien en deed het getuigen betuigen, als ik het geld op de weegschaal gewogen had’. Dat is allemaal contract, dat is allemaal contract. Wie een koop als dezen sluit, moet dat doen in alle plechtigheid. Onderhands gaat het nog wel een keer, als je met elkaar alleen bent. Maar een gevangene kan nooit onderhands wat kopen, die moet als hij wat doen wil, verlof vragen, op schrift stellen, wat hij wil, contrôle verwachten en dan eindelijk misschien mag het gebeuren onder scherpe contrôle. Zo ook hier. De neef moet gelost worden; dat kan alleen gebeuren, als de koning het goed vindt. En de koning hoort, dat zijn gevangene zo graag een akker lossen wil. Het jubeljaar zit dien man in merg en been. En als hij dàt hoort, is de koning verbaasd en geërgerd, is de ministerraad verbaasd en | |||||||||
[pagina 86]
| |||||||||
geërgerd. De koning is geërgerd, want die profeet daar houdt de slaven vast, die hij, de koning, heeft verdonkeremaand. Het bloed kookt in den koning. En toch, toch is hij verlegen, want, die ‘landverrader’ gelooft in het jubeljaar? En hij zegt elken dag: mensen, mensen, de oorlog wordt verloren; met andere woorden, hij zegt elken dag: mensen, mensen, er komt geen jubeljaar meer. En als nu de koning ziet dat de profeet, die voorspellenderwijs gezegd heeft: daar komt nu in 70 jaar geen jubeljaar meer, nu óók zegt: en tòch gaan we de klok luiden, de klok luiden voor het aanstaand jubeljaar, dan ontdekt die koning daar dit éne: de zogenaamde landverrader is toch niet een kerk-verrader, want het kerk-woord houdt hij vol, de kerk-belofte, daaraan klemt hij zich vast met zijn neef en zichzelf. En daarom, deze profeet is geen landverrader zonder meer, want hij heeft één ding begrepen: de klokken van den sabbath van God, den sabbath-dag, het sabbathsjaar, het jubel-jaar, de klokken van den sabbath van God blijft hij luiden, hoe het ook gaat, er op of er onder. Toen ging den koning iets schemeren van dit geheimenis, dat de profeet het volk Gods zag, niet als natie allereerst, maar als kerk, als kerk van Christus, in den tijd weliswaar besloten in banden van de natie, maar toch kerk gebleven en als kerk te zien, en daarom het jubeljaar des Heeren krijgend, ook als alles in de natie daarmee spot en lacht, er tegen aanbotst. Dan komt de profeet zijn contract presenteren, de notaris er bij, de klerken er bij, het contract en het afschrift er bij, precies zoals het moet, het zegel er aan, een getekende copie, alles in orde. Maar het contract van het rampjaar, waar ze om lachen kunnen, omdat het geld weggooien is, omdat het niets waard is, dat contract is nu geplaatst in het licht van het verbond van 's Heeren jubeljaar. Want de koning van het Noorden in die dagen, en Stalin in onze dagen, en welke macht er komt straks in onze dagen, mogen stilzetten de klokken van de kerk en van het sabbathsjaar, en van het jubeljaar, en tòch blijven de klokken luiden, want ze luiden boven en God trekt aan de touwen, en het oor, dat hoort, is het geloofsoor, gelijk het oog, dat ziet, geloofsgezicht is en de hand, die maakt, geloofsdaad is. Ik hoor de klok luiden in den hemel van Gods heerlijkheid en geen aardse macht zal ooit in staat zijn, met een rampjaren-cyclus te breken den jubeljaar-cyclus van de genade en de trouw des Heeren. Maak u op, word verlicht, | |||||||||
[pagina 87]
| |||||||||
want uw licht komt door het verbond des Heeren, dat van geen wankelen weet. En zo schrijden we voort naar het laatste punt. | |||||||||
IV.Deze profeet weet de oorkonde van het rampjaar te zien in het licht van het Evangelie - het Bijbelblad - van het jubeljaar. Want als de koopbrief en het afschrift geschreven zijn, krijgt Baruch publiek deze opdracht: De Heere zegt: neem den brief, den originelen koopbrief, die verzegeld is, en ook het afschrift; en die gaan allebei in een aarden vat, opdat ze vele dagen mogen bestaan. Dat is iets ongewoons. De notaris bergt gewoonlijk een contract in de brandkast en uw testament wordt geregistreerd, dat moet later een ander lezen. En ook deze notaris zal natuurlijk de oorkonden van den koop, de koop-acte plus het afschrift, in een aarden vat doen. Dat hoort bij zijn vak. Elk contract moet later te vinden zijn. Maar alles wat een notaris gewoonlijk doen moet, moet vandaag de profeet zelf laten doen door Baruch, zijn secretaris; voor de oren en ogen van allen, waar ze allemaal bij zijn, moet Baruch zeggen: Mijnheer notaris, geef het mij maar. Ik, Baruch, moet het contract en ook het afschrift bewaren in een aarden vat. We zullen het extra verzegelen en het aarden vat wordt gesloten tegen mot en bederf en vocht. Want vele jaren later, jaren en jaren later, moeten ze zien en lezen: de profeet Jeremia heeft in het rampjaar onzes Heeren zo en zoveel, toen alles kapot lag en uiteengeslagen, geloofd aan het jubeljaar, dat niet kwam, dat niet kwam, maar toch wèl kwam, omdat zijn zin, zijn geheim, zijn inhoud, Christus Jezus, tòch kwam, regelmatig, want Hij spreekt tot Zijn kerk: Zie, Ik kom met haast, Ik maak aldoor, dat Ik opschiet. En als dat de profeet door Baruch laat doen, dan wordt de oorkonde van den koop in het rampjaar tot een stuk van den Bijbel. Want Baruch was geen klerk van den profeet, geen secretaris en dan niet meer, maar die man is een knecht Gods in het Bijbel-schrijven. Jeremia's profetieën heeft Baruch opgetekend, aan dien man danken we Bijbel-bladzijden. En als de koning kwaad is op Jeremia en zegt: weg met dien rommel, en de zaak in de kachel stopt, wijl het hinderlijk is, dan komt Baruch, de secretaris, en schrijft Gods Woord tòch weer op. Die man is de knecht Gods geweest in het zuiver bewaren en registreren van de kostbare bladzijden der Heilige Schrift. En als die man is aangesteld om de acte te bewaren, de acte plus de copie, dan is | |||||||||
[pagina 88]
| |||||||||
die man aangesteld om die oorkonde te maken tot bladzijden van het heilig Evangelie.
Welnu, gemeente, wij vandaag plukken daarvan de vruchten. Onze ogen zagen, dat het gebeurd is. Maak u op, word verlicht, want uw licht komt.
Toen later na de ballingschap daar een armzalig volkje terugstrompelde naar het land der belofte, waren er ook familie-leden van Jeremia bij. Jeremia was dood en begraven, ook Baruch was weg, de koning was weg, de getuigen waren weg, ze waren allemaal begraven. Maar na de ballingschap komt er dit: men trekt terug naar de heilige stad, strijkt in Anathoth neer en alle families zoeken hun boeltje: het is weg, geen contract meer, geen erfrecht meer, niets meer; allemaal zoeken ze naar hun boeltje en ze vinden niets. Maar Jeremia's kinderen en kleinkinderen en achterkleinkinderen zeggen: Hier is onze acte en daar is het bewijs, de acte en het duplicaat, goed bewaard. En na vele dagen weten ze dit: die man, die in den donkeren nacht psalmen zong, die in het rampjaar zong van het jubeljaar, die man heeft de ster der hope gegrepen uit de kracht van Christus. Hij heeft één ding den mensen geleerd: Gods klok houdt niet op te jubelen. Hij heeft ze ook doen zien: Christus Jezus komt en elk ding, dat we hebben - ook onze akker - wordt door Hem bestraald, door het licht van het verbond der genade. En zoals die familie van Jeremia toen in den Heere gesterkt is en de beloften zag, krachtig, onbeweeglijk, en vast, zo gij, gemeente vandaag. Ik eindig, zoals ik begon. Het is een rampjaar. Het is nog een ellendige boel. Het kraakt in de wereld, het is allemaal misère; een rampjaar, het is ook zo. Maar zeg niet: de rampen geven onzen tijd zijn signatuur. Ik zeg: dat is niet waar! Het stempel er op drukt het jubeljaar. Want weliswaar hebben wij geen jubeljaar meer vandaag in Jeremia's stijl; een jubeljaar hebben we niet; de schaduwen gingen voorbij, het oud-verbond is vervuld en bijna verdwenen, maar toch hebben we dit: we gaan naar de vervulling toe. Het eeuwig jubeljaar wacht ons; het jubeljaar, dat wel een aanvang heeft in den dag der dagen, maar geen einde; een nieuwjaarsmorgen, maar geen oudejaarsavond. En in die eeuwige jubelperiode zullen alle slaven vrij zijn, alle gebondenen zijn de gevangenis uit, de blinden zien, de doven horen, de | |||||||||
[pagina 89]
| |||||||||
kreupelen wandelen, de doden leven, de armen zijn rijk. En gelijk Jezus Christus dat aanvoert als bewijs tegen den Doper, dat Hij waarlijk Gods gezant is, zo ook wij. Wij hebben daaruit gezien, dat Hij leeft. Want elke echte dode, die in zonden en misdaden dood is, en nu leeft uit de kracht der wedergeboorte, is een bewijs: Christus was er en is er en het jubeljaar komt in alle eeuwigheid. We zijn inderdaad op weg naar het laatste, grote, eeuwige, nimmer eindigende jubeljaar. En het woord ‘jaar’ wordt hier verteerd door het woord ‘jubel’. Daarom wil ik van u eisen, als des Heeren gezondene, dat ge alle dagen in dat licht gaat zien, uw boeken afsluit als heilige oorkonden van het Evangelie-blad en zo den tijd uitkoopt in deze boze dagen, wetend, dat de tekst grondig waar blijft: Maak u op, word verlicht, want uw licht komt. Wij zijn in het nieuw verbond en 's Heeren jubeljaar zal van geen wankelen weten. Hij komt, Hij komt, om d'aard te richten, de wereld in gerechtigheid. En al het slavenvolk, dat in de gevangenis zit en ondergedoken is, waar het wreed geweld moet zwichten, wordt alsdan in rechtmatigheid geleid.
Amen.
Dankgebed:
Wij danken U, hemelse Vader, voor Uw Woord in zijn rijken zin. Wil ons door Uw Geest leiden en door Uw Woord ons dagelijks genadig zijn in het zien en verwachten van het grote licht, dat in de wereld is opgegaan. Amen.
Psalm 98:4. |