Preken. Deel 2 (Verzamelde werken afdeling I)
(1954)–K. Schilder– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 449]
| |||||||
Het gebod tot uitdrijving van de kinderen en de oorzaak der dienstheid.Ga naar voetnoot1)Tekst: Galaten 4:30. ‘Maar wat zegt de Schrift? Werp de dienstmaagd uit en haar zoon; want de zoon der dienstmaagd zal geenszins erven met den zoon der vrije.’ Wij mogen vandaag hier samen zijn op den eersten Zondag na Pinksteren. Wij hopen, dat de gedachte aan Pinksteren in uw geest geweest is, eer ge hier kwaamt en dat de jubel van dien dag nog naklinkt in uw oren en dreunt in uw hart. Want dit is op Pinksteren de blijde boodschap geweest, dat wij staan in de vrijheid, omdat wij, gelijk eigenlijk vertaald moet worden, voor de vrijheid door Christus zijn vrijgemaakt, niet vrijgemaakt voor nieuwe dienstbaarheid, maar vrijgemaakt voor de vrijheid. En als Paulus dat constateert, zegt hij: Sta dan pal, want het terrein van de vrijheid is geen plaats, waar men slapen kan. Maar als wij vrijgemaakt zijn, is de eis: Sta dan pal, opdat de vrijheid niet aangetast worde, van buiten noch van binnen uit. Deze boodschap is een zeer speciale Pinkster-boodschap, want op Pinksteren breekt de H. Geest banden af, die de kerk van het oude verbond hebben afgetrokken van het nieuwe en brengt oude dienstbaren in de vrijheid van den nieuwen dag. Het is uit met de erfenis, die nog komen moet, ze ligt al klaar; het is uit met de schaduw, die maar schaduwbeeld is, het is vandaag volle werkelijkheid; het is nit met de afzondering van één volk, waaraan voor een korten tijd de stroom des Geestes als aan een bedding gebonden was. Nu vloeien de Geestes-wateren uit over de wereld heen en komen in Italië, Spanje, Nederland, werken door in Rotterdam en Kralingen | |||||||
[pagina 450]
| |||||||
en gaan verder de wereld over. En de vrijheid van den nieuwen dag, die uit alle tongen en volken Gods volk samenbrengt, is het feest van Pinksteren. En zózeer is dat feest verplichting, dat de Geest tot de gemeenten zegt: Gij zijt vrijgemaakt voor de vrijheid, welnu, werp dan uit de dienstmaagd en haar gebroed, want de vrijheid van God, die op Pinksteren aangebracht is, verdraagt geen compromis met de dienstbaarheid. Vrijgemaakt voor de vrijheid en zoon der vrije zijn, òf zoon der slavin blijven en uitgedreven blijven, straks door het zwaard van Christus' mond in den oordeelsdag, maar ook vandaag al door de tucht der kerk en door het Woord, dat zegt: Werp de dienstmaagd uit en haar zoon. Pinksteren is aanvang van het wereldgericht; daarom ook aanvang van de hoogste en vinnigste kerkelijke tucht, aanvang van nieuw, doorgaand zelfonderzoek. En wie het dús ziet, zal de grote kracht van Pinksteren hierin zien, dat hetgeen verleden week als vergunning gepredikt werd, nu vandaag als een gebod om uit te drijven, vat er tegen in gaat, voor ogen geplaatst wordt. Het zijn geen twee zaken, vergunning en verplichting, maar het is dezelfde penning, de Pinksterpenning, bekeken van twee kanten. Ik ga in dien zin vandaag voor u spreken over: Het gebod tot uitdrijving van de kinderen en de oorzaak der dienstbaarheid. Drie dingen willen we zien:
Ps. 2:6 en 7. | |||||||
I.In de eerste plaats is vandaag de grote vraag, wat de inhoud wel wezen mag van het gebod, dat hier ons uitdrukkelijk wordt gegeven, het gebod ow de dienstbaarheid, haar kinderen en haar oorzaak, uit te drijven. Wat den tekst zelf aangaat, het gebod wordt omschreven, want er staat: Werp de dienstmaagd uit en haar zoon, want de zoon der dienstmaagd zal niet erven met den zoon der vrije. En wanneer ge deze woorden ziet staan in den brief van Paulus aan de Galaten, dan voelt ge dadelijk reeds, dat Paulus hier zinspeelt, bij wijze van analogie, op een geschiedenis, | |||||||
[pagina 451]
| |||||||
die eeuwen geleden gebeurd is en waaruit hij dan merg en pit weet te halen. Ge kunt vragen: hoe komt Paulus er toe, om te herinneren aan Genesis 21, waar ge leest, hoe Sara Abraham bezweert en God straks aan Abraham beveelt, om Hagar weg te sturen en dien jongen, die uit Hagar aan Abraham geboren was, en Ismaël heette. Wanneer ik U dat duidelijk wil maken, moet ik eerst in 't kort zeggen, wat Paulus' bedoeling was met den brief aan de Galaten. In de gemeente, waaraan Paulus den brief schrijft en die een groot veld bestreek, een reeks van gemeenten eigenlijk, waren allerlei dwalingen ingeslopen. De Galaten wisten, dat de kerk des Heeren vrijgemaakt was op Pinksteren en Paulus' boodschap bij de zending gebracht, had aan de Galaten gezegd: mensen, ge waart eertijds heidenen en dienstbaren, dienstbaar aan Satan en zonde, want wie de zonde doet, die is een slaaf der zonde; maar mijn Meester, die Heiland is, en dien gij door het geloof aanvaard hebt, heeft u vrijgemaakt. Als de Zoon u vrijgemaakt zal hebben, zult ge waarlijk vrij zijn. Geen enkele dwang, geen slavenjuk, geen andere Farao, noch van Egypte, noch van Rome, noch van de hel, zal ooit meer u kunnen leggen onder de zweep. Wie eenmaal vrij is door Pinksteren, blijft voor eeuwig vrij. En die garantie, dat ze vrij waren voor tijd en eeuwigheid, hebben de gemeente-leden geloofd en het bracht hun grote blijdschap. In die gemeente nu kwamen mensen, Judaïsten, dwaalleraars, die zeiden: Kijk eens, gij zijt nu wel vrijgemaakt naar Paulus' woord, maar die Paulus is ook niet te vertrouwen. Hij maakt het al te gemakkelijk; hij wil u zïmaar in den hemel laten springen. Dat gaat zo maar niet, ge moet eerst wat anders ondervinden, ge moet niet zomaar uit het heidendom rechtstreeks den hemel ingaan. Er is genade; maar ge moet van het heidendom over het jodendom den hemel ingaan, het moet langs den omweg van het jodendom, ge moogt wel den hemel ingaan, maar elke heiden moet eerst lopen over ons Jeruzalem, dat staat in Palestina; daar is onze tempelglorie in den geest en ook naar het vlees. Hij moet eerst besneden worden, dat heeft Mozes geëist, hij moet eerst onze wet, ons paasfeest, onze sabbath erkennen voor zichzelf en voor zijn kinderen en dan niet als heiden, zómaar door het geloof den hemel instappen, maar als bekeerde heiden, als bekeerde heiden tot het Jodendom, onze wet erkennen, onze feesten vieren en zó als een jood, die verchristelijkt is, den hemel ingaan. Dan mag het, maar anders niet. Dus deze Judaïsten | |||||||
[pagina 452]
| |||||||
hebben de vrijgemaakten van Pinksteren toch weer gebracht onder een juk. Paulus had gezegd: het juk is voor altijd weg, een juk dragen is in de kerk niet mogelijk, tenzij dan het juk der vrijwillige dankbaarheid, maar een opgelegd juk is onmogelijk, noch van Farao van Egypte, noch van Farao van Rome, noch van de hel. En nu zeggen de Judaïsten: Farao, och neen, laten we het zó niet noemen, maar een juk dragen en opleggen is nodig en via Mozes komt ge naar Christus toe en anders zal het niet gaan. En nu komt Paulus de kerk bezweren, dat niet te geloven. Hij zegt: Mozes was geen nieuwe Farao van de kerk, ook Mozes was reeds beeld van Christus, was heenleiding naar Christus toe, voorbode en voorganger, ook reeds middelaar, en Mozes wil niet den dienst hebben van Farao, want Farao's worden noch verchristelijkt, noch verjoodst. Alle Farao's heeft God in de Rode Zee verdronken en het volk in vrijheid geleid, want in Christus zijn ze, gedoopt, vroeger in de schaduw en nu in volle pinksterheerlijkheid. Daarom wilt niet aanvaarden enig juk van dienstbaarheid, werpt alle Farao's weg, werpt alle Hagars de deur uit en haar kinderen daarbij, want de vrijheid verdraagt niet enig compromis met de dienstbaarheid en Pinksteren wil nooit terug gaan tot de uittocht en Christus wil niet met Mozes vermengd worden, noch omgekeerd en ook geen tegenstelling zijn, want Mozes is geen tegenstander, maar een voorloper en schaduwbeeld en type en dienaar. En als zó Paulus de gemeente bezweert, om de Pinkster-vrijheid niet weg te laten ranselen door een nieuwen Ezau in het pakje van Jacob gestoken, dan dondert het de kerk over: Werp de dienstmaagd uit en haar zoon! Een kras woord: uitwerpen. Het is niet zachtzinnig. Die dienstmaagd is slavin, dat is geen figuur, die ge met al te veel respect behandelen moet. Werp uit de dienstmaagd en haar zoon daarbij! Ge voelt duidelijk de zinspeling op Genesis 21. Hoe komt Paulus daartoe om hier, in Galaten 4, z'n voorbeeld te halen, ja z'n leiddraad te halen uit Genesis 21? Het lijkt wel ver gezocht. Er liggen eeuwen tussen de historie van Abrahams kind en de gemeente hier. Sara en Hagar zijn al lang dood, En hoe kan Paulus het doen? Want Ismaël was een jongen met ander bloed en de Judaïsten waren kinderen van Sara zelf. Hoe kan Paulus hier de historie van Ismaël, die niet een zoon van Sara was, maar van Hagar, toepassen op de historie van de Galaten en de Judaïsten? Want de laatsten waren echte kinderen van Abraham en Sara. Maar juist het feit, dat Sara haar bloed aan haar kinderen | |||||||
[pagina 453]
| |||||||
meegeeft en dat Hagar haar bloed aan haar kinderen meegeeft, maakt het voor Paulus onmogelijk en ongeoorloofd, om de Judaisten te vergelijken met de kinderen van Hagar, de slavin, zou men zeggen. Ja, zo zou men zeggen, als men even dom denkt, als vandaag in Duitsland. Daar zeggen ze ook: Er uit met de Joden, want het bloed van de Joden is onrein bloed. Daar is het ook gezocht in de vraag van bloed en ras. En wie het bloed hier beslissend maakt, is gauw klaar. Paulus, ge vergist u helemaal. Hagar is een slavin uit Egypte en als uit haar een kind geboren wordt, is het een kind met Egyptisch bloed en haar kinderen worden straks Mohammedanen. Maar hier waren echte Joden en het bloed van Sara was ook jodenbloed en als het bloed beslist, dan kunt ge nooit de joodse leraars, die Mozes nog eens vóór Jezus plaatsen, noemen: de dienstmaagd en haar zoon. Maar ge weet, Paulus komt juist indruisen tegen de gedachte, dat bloed beslist. Dacht ge, dat Paulus niet wist, dat bloed nooit beslissen kan? Maar dezelfde Paulus, die zegt tegen de Judaïsten: de deur uit! die is de man der zending en als hij vandaag mensen de deur uit jaagt, zeggende: ‘Werp de dienstmaagd uit en haar zoon’, dan kan diezelfde Paulus misschien een dag later, misschien zelfs den zelfden dag, een preek houden voor de Joden en zeggen: ‘Och mensen, kom de deur binnen’ en schrijven: ‘Och, waren ze ook maar kinderen Gods’. (Rom. 9). Hij kan er om schreien, dat zijn volk - want hij is ook een jood - dat zijn volk staat buiten de zaligheid. Vandaag zegt hij: de deur uit en hij zegt ook: kom de deur binnen. Dat kan hij niet doen op één dag, als hij het bloed beslissen laat, want Paulus jaagt geen bloed weg, maar het vices jaagt hij de deur uit. Hij jaagt geen gewoon bloed en gewoon vlees weg, maar vlees in den zin van ongeloof en vijandschap en te-niet-doen-van-de-vrije-genade, dàt jaagt Paulus weg. Geen mens, maar een dienstmaagd, dat is: èèn, die geen vrijheid heeft en ook eigenlijk niet op Gods manier hebben wil. Maar als de dienstmaagd zegt: Och, maak me vrij, dan is Paulus klaar om te zeggen: Komt binnen, kinderen en bastaarden, want wanneer ge hongert en dorst naar de gerechtigheid, die in Christus vrijmaakt, is alle bloed me welkom. En dezelfde Paulus, die bier ons zegt, dat Ismaël van de Mohammedanen een wader is en als zodanig uit de werken is, heeft ons ook geleerd, op Java en Soemba zending te drijven onder de Mohammedanen, om de kinderen van Hagar en Ismaël te roepen binnen de poorten der vrije gena de. God zij | |||||||
[pagina 454]
| |||||||
gedankt: het is geen joden-staatje, maar het is vrij land, Pinkstergeest. Het is niet om bloed begonnen, maar om geloof en ongeloof, vrouwen- en slangenzaad, om de aanvaarding dan wel vervloeking door het evangelie van de vrije genade. En zó ziet Paulus de historie van Genesis. Het is naar men zou zeggen, een familie-ruzie, jalouzie in de tent van Abraham als Izaäk gespeend wordt. Eerst heeft Hagar, die slavin uit Egypte, op verzoek van Sara, zelf een kind kunnen baren uit Abraham, want Sara dacht: het zal niet meer mogelijk zijn een kind te krijgen langs den gewonen weg: het is wel beloofd, maar het komt niet; nu gaan we de belofte helpen. En Sara, die zelf zich onvruchtbaar weet, al ligt de belofte op haar als aanstaande moeder, Sara zegt tot Abraham: hier is m'n slavin. M'n eigen wil draagt ze over als wil van vrije vrouw aan u, die uit haar een kind zult mogen verwachten en dan zal dat kind van de slavin, als door mij geboren gelden en het is als mijn kind aan u als vader overgedragen. Toen hebben die twee de zonde gedaan, en het kind van de verbintenis die zij samen wilden, dus Abraham en Hagar, werd geboren en werd Ismaël genoemd. Reeds voor de geboorte is er strijd tussen de aanstaande moeder, de slavin en de vrije vrouw Sara. En Hagar voelt de trots in haar hart, omdat ze een kind van Abraham heeft en Sara niet. En dan komt de engel des Heeren, die zegt tot Hagar: verneder u, want niet de vraag welk bloed het snelst klopt en welke schoot het vruchtbaarst is, beslist voor den Heere. Het gaat om beginselen, om de vraag, of het kind geboren wordt door het geloof, ja dan neen. Want niet bloed en jeugd en kracht beslissen, maar verkiezing en verwerping. En gelijk toen reeds voor de geboorte het principe van Hagar zich verhief tegen het principe van Sara en de verwerping zich schrap zette tegen de verkiezing en het vlees pochte tegen den geest en de eigengerechtigheid pochte tegen de geloofsgerechtigheid, zo gaat het ook naar dezelfde lijn ongeveer 16/17 jaar later, als Izaäk geboren is en z't feest als kleine knaap ontvangt. Dan spot Ismaël met Izaäk. Het is geen kwalongenslach, zoals die op catechisatie ook wel gehoord wordt en het is geen knapenspel, bet is geen overmoed, net zo min als de strijd van Kaïn tegen Abel broedertwist is; maar gelijk dat is vervolging van de kerk door de wereld, vervolging van het vrouwenzaad door het slangenzaad, zo is ook, even precies en letterlijk, de spot van Ismaël tegenover Izaäk de roep van het bloed van de moeder tegen den geest en het is weer vervolging van de kerk door de wereld. | |||||||
[pagina 455]
| |||||||
In het lachen van Ismaël over Izaäk grijnst de duivel, de wereld, roept het vlees uit de glorie tegenover den geest en wil het kind der natuur zich verheffen boven den zoon der vrije genade en verkiezing. Daarom kan Paulus zeggen: Het gaat om een allegoric. In Genesis 21, het verhaal, dat ge allemaal kent en letterlijk nemen moet, wordt in letterlijke feiten bloot gelegd de worsteling van den geest tegen het vlees, want de beide jongens zijn niet maar van tweeërlei moeder en verder van gelijke afkomst. We hebben hier twee moeders, de éne is een slavin en de andere is een vrije vrouw. Op het kind van de éne moeder gaat op het ogenblik gezien, de slavernij voort en wanneer dat kind nog wat wordt in de wereld, zal het niet te danken zijn aan het bloed der moeder, maar aan de verkiezing van den vader. Maar het andere kind is van geboorte vrij, heeft door geboorte recht op de erfenis van vader en moeder; het is kind der vrije, der vrijgeborene. Dat is bet éne verschil. Maar omdat de moeder niet beslist, maar God beslist en daarin erkend worden wil, is dit het tweede verschil: Paulus zegt: het éne kind is geboren naar het vlees en het andere naar den geest en dat is het grote verschil als het er op aankomt. In het éne kind, n.l. Ismaël, is het vlees aan het werk geweest, het vlees in natuurlijken en geestelijken zin. In natuurlijken zin, want de jonge man Abraham en de jonge vrouw Hagar, die nog allebei een kind kunnen verwachten, voegen zich samen en toen kwam het kind langs den heel gewonen gang van elken jongen man en elke jonge vrouw. Vlees en niet meer dan vlees werkte daartoe. En ook vices in kwaden zin was bezig, want Abraham en ook Sara hebben gezegd: het is wel beloofd, maar het komt niet. Wij gaan den Heere eens voorrekenen rekenen en narekenen de vleselijke rekening zegt: het kan alleen gebeuren, als wij een vrouw voor Sara in de plants stellen; en daarom neemt Sara haar slavin en maakt haar moeder van haar kind, dat Sara en Abraham toegerekend wordt. Dit den-Heere-den-weg-voorschrijven, den weg, waarlangs Zijn belofte kan vervuld worden, is echt vleselijk. Want als God wat belooft, dan is die iemand, die beloofd wordt een wonder, maar dan is ook de manier waarlangs het goed der belofte mij toekomt een wonder; dan is alles wonder. Het geschenk èn de verpakking, waarin het komt. Dan is alles geschenk en wonder van vrije genade; niet alleen wat God geeft, maar ook de manier, waarop Hij het geeft. Als ik zeg: Heere, ik wil graag wat krijgen, maar ik zal het inpakken, ik zal de manier bepalen, dan zegt God: Neen, bij mij | |||||||
[pagina 456]
| |||||||
is alles genade, vrije souvereine verkiezing, het geschenk en ook de methode, waarlangs het komt en gegeven wordt. Daarom, Abrahams vlees, dat neemt hier Hagar en Sara's vlees, dat geeft hier Hagar en het kind, dat geboren wordt, is een kind naar het vlees geboren, vlees in den eersten zin en vlees in den tweeden zin. En kijk nu den anderen kant uit. Als er straks in de wieg een ander kind ligt, Izaäk, is er aan den buitenkant geen verschil te zien. De moeders verschillen, maar de vader is gelijk. Maar er is een ontzaggelijk groot verschil van Gods kant gezien. De moeder beslist niet, maar de vader beslist ook niet. God is rechter, die beslist, die als aller Oppervoogd, deez' vernedert, dien verhoogt, en die zó doet, dat de kinderen van één vader vernederd of verhoogd worden. Want dat andere kind, Izaäk, is geboren met een andere afkomst, wat de moeder aangaat, en wat wederom beslist, het is geboren, niet naar het vlees, maar naar den geest. De moeders verschillen, maar er is vooral dit verschil, dat het éne kind naar het vlees en het andere naar den geest geboren is. Ook is hier het vlees bij Abraham en Sara wel dienstbaar gesteld. Dit kind kwam niet uit den hemel vallen, ook niet bij hen. Ook zij moesten den weg van elken man en vrouw volgen om het beloofde kind te kunnen verwachten, maar het vlees was niet de eigenlijke oorzaak van deze wonderbaarlijke Izaäks-geboorte. Het vlees was als gestorven en beiden, Abraham en Sara, waren wandelende graven, voor hetgeen vader-en-moeder-kunnen-worden aangaat. Als dan toch hun kind geboren wordt, naar de belofte, haalt Gods souvereine genade uit dat graf, door een wonder, een kind, wel gekomen langs de banen van vlees in den zin van natuur, maar nooit verklaarbaar uit de gangen van het vlees. Door een wonder komt het. En dit kind is geboren niet naar het vlees in den zin van zonde, maar naar den geest in den zin van geloofsvertrouwen. Het rekenen was uit, het voor- en na-rekenen. Hier staan wij, twee graven. En het woord spreekt en profeteert. Heere, wij geloven het. En door het geloof neemt Abraham Sara en door het geloof gaat hun bloed bewegen en de boom gaat weer bloeien en door het geloof wordt Izaäk geboren. En daar het geloof geen zaak is van mijzelf, ook geen brok natuur, maar vrucht van souvereine verkiezing, genade, kan het ook zó gezegd worden: Izaäk is geboren naar het geloof en dus naar de belofte en naar de verkiezing. En als ik dan die kinderen zie staan, een opgeschoten jongen, Ismaël en den nog nauwelijks uit de wieg gehaalden Izaäk, zeg ik met Paulus: men | |||||||
[pagina 457]
| |||||||
moet niet gaan vergeestelijken; het zijn echte jongens geweest; juist in die echte jongens van vlees en bloed zie ik twee beginselen: vrouwenzaad hier, slangenzaad daar, verkiezing hier, verwerping daar, vlees en vleselijken kijk hier en geest en geestelijken kijk ginds. Twee jongens, twee moeders, twee lijnen. Er is misschien maar een halve centimeter afstand tussen die beide jongens, maar eigenlijk is er een eeuwigheid tussen. Uit één vader geboren en uit twee moeders, die vlak bij elkaar woonden, getogen en toch de eeuwigheid er tussen, een afstand zó groot, als den hemel scheidt van de hel. En als nu Paulus hier die Judaïsten ziet, zegt hij: dat is allegorie. Ismaël betekent dienstbaarheid, Izaäk wil zeggen: vrijheid, Ismaël betekent: vlak bij den rijkdom en toch buiten staan, Izaäk betekent: in zichzelf onwaardig, doch er bij horen door belofte en verkiezing. Ismaël betekent misschien: het prachtigste, mooiste bloed hebben, maar niet geloven en niet zich bekeren en dus buiten blijven staan ook nu door eigen verantwoordelijkheid. Maar Izaäk betekent: het niet in zichzelf verdienen, het uitgeschakeld zijn, het nederhalen van alle verdiensten en eigen kracht, maar het staan en grijpen naar datgene, waartoe hij ook gegrepen is; het grijpen en gegrepen zijn door verkiezing, souvereine genade. En daarom zegt Paulus tot de kerk van Christus in Galaten: Niet doen, mannen en vrouwen; al zijn er Joden, die zeggen: hier is weer een juk, neem het op en tors het verder; zeg ‘Neen’, om Gods wil niet. Nu niet en nooit, want onze naam is geen Ismaël maar Izaäk. Onze moeder is geen slavin, maar onze moeder is vrij. Alle juk is weg. Het heidense en het joodse, het satanische van de hel en elk ander hier van de aarde. Alle juk is versplinterd en onze moeder, de kerk, is vrijgemaakt in den Zoon des Mensen. Zij heeft de erfenis verkregen. Het bloed des offers is betaald. De prijs ligt er voor ons klaar. De energie is er. De Geest moet het indragen en toepassen aan ons. Daarom, gemeente van Christus, zegt Paulus, niet maar moet de stroom der vrijheid over u heen komen als een waterstroom, die u wegspoelt, ondanks u zelf, neen, neen, staat in de vrijheid en, door het recht van Christus vrijgemaakt zijnde, wordt zelf rechters en zegt tot de dienstmaagd: de deur uit; tot haar broed: de deur uit, want in dit kerkhuis, achter deze kerkdeur, waarop de naam van Christus prijkt, kunnen niet in één wiegje liggen Ismaël en Izaäk, verwerping en genade, en gedane zaken, verkiezing en verwerping, nemen geen keer. Izaäk | |||||||
[pagina 458]
| |||||||
houde zijn huis en Ismaël het zijne tot hij zich bekere tot den levenden God en ook vrage om het grote geschenk; maar dan vrage om het geschenk van vrije genade, die allen, van wat bloed ze ook zijn, ook al waren ze van Hagars en Ismaëls bloed, roept door de poorten van Sion, dat niet ligt op de kaart van Palestina, maar dat boven is, hetwelk is ons aller moeder. | |||||||
II.En wie dat gebod aanvaard heeft naar den inhoud, heeft het ook reeds gekend naar z'n Auteur. Wie is het eigenlijk, die daar zegt: Werp de dienstmaagd uit? Het typische is hier: het is eigenlijk toch Sara, die dat zegt. Sara zegt tot Abraham: het is nu gedaan, stuur die vrouw weg. En Abraham wil eigenlijk eerst helemaal niet; hij vindt het veel te erg. En daar de vader het rechtsverband binnen de mensensferen vaststelt en daar de vader weigert, is er voorlopig geen kans, dat Sara haar zin krijgt. Dan komt de Heere er tussen en zegt tot Abraham: Abraham, wat Sara zegt, doe dat. Niet omdat uw vrouw het zegt, vrouwen spelen de baas niet, mannen spelen ook de baas niet; maar boven vrouw en man staat het Woord des Heeren en het Woord zegt tot Abraham: Ditmaal is wat Sara verlangt door den Heere bevolen. En het motief van Sara moge misschien met veel zonde vermengd zijn, des Heeren motieven zijn zuiver en onvermengd...En daarom, niet om Sara's wille, maar om 's Heeren wil: werp die dienstmaagd uit! Jaag ze de woestijn in met haar zoon, geef proviand mee voor één dag, verder reikt ge toch niet. Laat den Heere de uitkomst en ontdoe u van de vrouw, die gij eens hebt gezien als begeerde moeder van uw verlangden zoon. En doe ook weg dien jongen, die toch je eigen zoon is, Abraham. Toen stond Abraham des morgens vroeg op en hij zag geen kwade vrouw voor ogen en geen jaloerse Sara, maar hij had God voor ogen, toen hij zei: hier is een kruik, en brood en hier is de jongen en nu weg. Nooit heeft een hart zó gebloed als toen Abraham dat doen moest. Wij denken alleen maar aan Abraham als hij Izaäk slachten moet en zeggen: wat is dat moeilijk. Maar ook dezen morgen was het moeilijk, z'n eigen jongen verloochenen, een streep door de som halen en stuk voor stuk ongedaan maken de regeling van het vlees. Het is erg moeilijk om een kapitaal te geven voor de zending, om onzen naam door het slijk te laten halen vanwege de gerechtigheid Gods, maar het haalt niet bij het een-streep-halen-door-eigen-ongeloofs-regeling. | |||||||
[pagina 459]
| |||||||
Dat moeten ze vandaag allebei doen. Sara en Abraham hebben allebei gezegd: De slavin is de baan voor den H. Geest om de belofte waar te maken. Ze hebben allebei de kinderen, die kerk moesten worden, immers Abrahams kinderen, uit Egypte willen roepen, bloed van een vrouw uit Egypte en nu moeten stuk voor stuk de gedane zaken herroepen worden. Het begint al voor de geboorte en het is nu vandaag volkomen gebeurd na Izaäks feest van spenen. Wat Sara betreft: ze moet zeggen tot Abraham: Ik heb gedacht, dat dit een oplossing was, maar het blijkt een conflict. Ik schei er mee uit. En wat Abraham betreft, de vrouw moet hij wegzenden, met z'n eigen kind er bij. Maar de Auteur geeft bevel. Het is niet de jaloerse vrouw, noch de voor de familievete maar toegevende man en vader, maar de Heere. En Paulus zegt, de Schrift is oorzaak. Wat zegt de Schrift? Als Paulus zegt: de Schrift zegt dat, dan betekent dat ook vaak: de Heere zegt dat. Heel vaak wordt God zo bij Paulus aangeduid als de stem der Schrift. En zozeer is Paulus overtuigd, dat Sara's wens, wat den inhoud aangaat, ditmaal Gods eigen bevel was, dat hij het woord van een overspannen vrouw, wat Sara toch eigenlijk was, noemt een bevel van de Schrift, dat is van Gods Woord, van God zelf. Want geen wonder, al heb ik in Sara gezien jaloersheid, omdat ook zij maar vlees is en ook in haar geen goed werk volkomen is, toch is Sara voor mij meer dan een vrouw, die jaloers is en haar jongen verdedigt tegen de spotternij van een anderen jongen. De moeder in Sara mag toornig zijn op de slavin en dien anderen jongen, maar zij is ook een gelovige vrouw en voor zover Sara door het geloof handelt, is de uitroep: Het is uit met de slavin, een zaak van geloof. Ze schreit voor den Heere: Heere, wij hebben allen gezondigd, ons vlees is uitgeschakeld, want wat het vlees gebrouwen heeft is ongehoorzaamheid; ons vleselijk kind is oorzaak van conflicten; een slavenzoon hebben we gekoesterd aan ons hart, het slangenzaad van mijn man Abraham. Uit één fontein van mijn man kwam het kind der belofte en het kind der niet-belofte. Heer, als mijn kind hier is vrouwenzaad, is het nooit van mij geweest. Want wat mij en mijn man betreft, wij kunnen slangenzaad begeren en verwekken. Heere, wij staan beschaamd, wat we deden was niet een oplossing, het was een raadsel versterken. Onze gelegenheid is grote verlegenheid geworden. En als Sara zegt: weg met die vrouw, weg met dien jongen, dan wordt haar vlees geslagen en uit diepten van ellende roept de moeder, die alleen van | |||||||
[pagina 460]
| |||||||
genade leven kan en die de tucht van de vrije genade, wat anders niet in den aard der vrouw ligt, zonder den persoon aan te zien, hanteert tot in haar eigen huisgezin toe. En daarom, de kerk is sterk en geen kwade moeder en geen voor z'n vrouw toegevende vader, die tot Hagar zegt: God is rechter, die beslist, die zegt: de één hier en de ander daarheen, de één krijgt geschenken, de ander krijgt het grote geschenk, de één krijgt vele goederen, de ander krijgt het éne goed, de één wordt een groot volk en de ander wordt kerk-volk. Hier liggen afgronden tussen. Aanvaardt naar de Schrift God vandaag als auteur van het bevel, want alleen God kan zoiets bevelen. Als Hij Hagar zegt: ga de deur uit en Abraham zegt: zend ze weg, dan kan alleen God beslissen, want bloed kan alleen door Hem bepaald worden, als staande onder den Geest en onder het Woord en onder de verkiezing der genade. Wat zou Abraham hier zeggen? Wat zal het vlees beslissen? Wij kunnen slechts aanzien wat voor ogen is en wij kunnen niet veel verschil zien in die twee kinderen van twee moeders en één vader. Wij kunnen nooit uit Ismaëls bloed Abrahams bloed isoleren en nooit uit Izaäks bloed Abrahams bloed isoleren. Het gaat de wereld door: Joden en Mohammedanen; Hagars kind en Sara's zoon. En wij zeggen tegen Hitler en Goering en Mussolini, dat er in de wereld nooit een onvermengd ras is, als ze het ooit menen. Er is geen onvermengd ras. De zoon van Hagar is toch Abrahams kind en als ik moet zien wat voor ogen is, kom ik er nooit uit. Daarom, God alleen kan beslissen. Die zegt: neen, dat bloed is ook niet de oorzaak en de natuur is geen overheersend beginsel, maar Mijn Woord dat beslist en Ik heb Ismaëls bloed onrein verklaard door verwerping en Izaäks bloed rein verklaard door verkiezing en Mijn Wooed zal bestaan. Mijn welbehagen zal Ik doen! En zo zien wij God heersen, dwars door de bloedbanen heen, ja, dwars met het mes door iemands lendenen heen gaan, om te scheiden Vader en zoon in de schepping en om te scheiden, thans in de herschepping, vrouwenzaad en slangenzaad. Die boodschap is horribel. Dat is een woord van Calvijn, het woord, waarmede hij aanduidde de verkiezing en verwerping. Want het vlees moet verdwijnen en het bloed heeft niets te protesteren. | |||||||
III.Maar nu keer ik het blaadje om. Ik zeg nu nog een derde ding: Hier is een belofte in de wet ingevlochten. De genade komt mee | |||||||
[pagina 461]
| |||||||
in de verkiezing, die grond van de uitzetting is. Deze erfenis moet blijven voor het adres, dat er op geschreven is. De zoon der dienstmaagd zal niet erven met den zoon der vrije. Met den door Christus behaalden buit gaat nooit het addergebroed er van door. De erfenis is hier, het adres staat er op. Het zijn gekenden van den Vader, gekenden van vóór de grondlegging der wereld. Daarom wil God geen vermenging van kerk en wereld, geen vermenging van hebbers en niet-hebbers, van delers en van hen die niet mogen delen. De erfenis en de erfgenamen, die samengebracht zijn door de verkiezing en niet door de natuur, die liggen vast in Gods genade en souvereiniteit. En, gemeente, hier keert het blaadje om. Punt 2 eindigde met den uitroep: Wat is dat horribel! Dat betekent: ontzagwekkend, verpletterend, neerslaand. Dat houd ik vol. Want ik weet geen dieper ding te zeggen, dan verkiezing en verwerping. Het blijft horribel! Maar terwijl ik volhoud, dat het zo is, zeg ik: Ik weet geen ander woord om u en mij te troosten, dan deze woorden. Noem mij andere gronden dan deze is, neem mij af den grond van Gods vrije verkiezing en verwerping, neem dien grond mij af, wat is dan de grond, waarop ik zalig worden kan? Als de grond niet in God ligt, moet hij liggen buiten God. Dan ligt de grond in mijn bloed, zegt de één, in mijn ras, zegt de ander; de grond ligt in mijn geloof, zegt de derde, in mijn religieuze aanleg, zegt de vierde, in mijn zelfcritiek zegt de vijfde, in mijn persoonlijkheid, mijn karakter. En alles wat vlees is, legt den grond in zichzelf en men kan zich voor een ogenblik trots maken met de gedachte, dat de grond der zaligheid ligt in zichzelf. Maar wie zich enigszins kent, zegt: mijn gronden zijn allemaal wankel, ik verga en als in mij de grond ligt, is het een wankele grond, die verdwijn: als moeras. En daarom, neem den grond in uw bloed, neem den grond in uw ras, het wordt vermengd: neem den grond in uw geloof, het zinkt weer in; neem den grond in uw religieuzen aanleg, die kan jaren lang weg zijn; neem den grond in dit en dat en stel hem buiten God, en gij, pochers van bloed en ras, gij kopers, die den hemel kopen wilt, zijt de ellendigsten van alle schepselen. Maar wanneer ge een klein beetje religieus zijt, zegt ge misschien: Heere God, ik heet misschien Ismaël of Izaäk, maar één ding weet ik, ik zink onder allebei weg, wat mij aangaat; en kom dan terug en zeg dan: Heere, in U ligt de grond! en hoor dan den Heere zeggen: Mijn erfgoed is voor wie Ik het toekende en als Ik de laatste grond ben, niet uw maar Mijn lijn, dan is die boodschap | |||||||
[pagina 462]
| |||||||
barmhartig. Ik weet geen godsdienst, die barmhartiger en ruimer is, dan de Gereformeerde, want die zegt: verkiezing en verwerping, en als ze dat zegt, laat ze alles en allen aan God over, Die geen mens onrechtvaardig behandelen kan of wil of zal. Maar als ik eindig in God, kan ik zeggen, als ik geboren ben als Hagars zoorn: er is hoop, want Gij, Die vandaag zegt: de dienstmaagd weg, voor zover ze dienstmaagd is, neemt geen personen aan en werpt ook geen personen uit. En alle Hagars en haar kinderen kunnen vandaag zeggen: Heere, Uw Woord kan ik geloven en Uw stem klinkt: Komt in, gezegenden des Vaders. Het moet zijn: Werp de dienstmaagd als dienstmaagd uit, opdat het kunne worden: Haal ze er in, als één, die roept, niet uit Abrahams bloed, maar om Izaäks zegen. Die tucht, waarmede de Heere vlees en geest volmaakt scheidt, en nooit vermengen laat, die tucht is nodig voor u en mij. En gelijk de volle paradijs-weelde van den zesden dag alleen mogelijk was, omdat God vóór den zesden dag scheiding maakte in Genesis 1, zo is ook de ruime ingang, het prachtige vrolijke kerk-gezang en het vaste geloof alleen mogelijk, omdat God scheiding maakt tussen het één en het ander en Zijn erfgoed niet heen en weer smakken laat tussen mensen van dit bloed of van dat bloed. Daarom wil ik u vragen, voor dit woord te beven en er voor te danken. Dank er voor, want als vandaag Hagar is weggezonden, is het geen bloed, maar ongeloof dat weggestuurd wordt en als hier in de kerk er één is, die met Abrahams goederen naar den buitenkant volkomen gelijkmatig opdeelt, die aan Abrahams tafel eet en drinkt, maar zijn hart verheft, dan moet ik hem heden aanzeggen, dat God hem de deur uitjaagt door het Woord, niet omdat hij mens is, maar omdat hij, mens zijnde, geen geloof heeft in God. En ik jaag vandaag de deur uit in de Gereformeerde Kerk, juist daar, alle roemen in het vlees, alle verzet tegen de vrije genade; ik werp de deur uit het zoeken van den grond in uw geloof, het leggen van den grond in uw gebed, het maken van uw gestalte van het gehalte, dat het loon der zaligheid beheersen zal. En ik zeg: werp de deur uit uw geloof; werp de deur uit uw gebed; werp de deur uit uw pochen of voor mijn part uw kerrnen, dat naar eigen gerechtigheid snakt of daarin roemt, werp het allemaal de deur uit en haal dan weer binnen door de voordeur datzelfde geloof en datzelfde gebed en diezelfde gestalte, maar het geloof, niet als oorzaak of grond, maar als vrucht van de verkiezende genade, en het gebed niet als overwinningsmiddeltje, maar | |||||||
[pagina 463]
| |||||||
als een gave, een offerande; en de gestalte ook, niet als bruiloftskleed, waarmede ge solliciteert naar een plaats in de zaal, maar de gestalte als een gehalte van Christus' vrije offer, u aangeboden en u gegeven door de souvereine vrije genade Gods. Want het erfgoed, dat de Heere heeft toegedacht, is nu eenmaal aan bepaalden gegeven, gegeven van vóór de grondlegging der wereld. Die voorkennis heeft een tijdlang het bloed van Sara en Hagar gemaakt tot voertuigen van verkiezing of verwerping, maar voertuigen, die verzegeld werden: de vracht, die er op stond, bleef er op staan. Niet langer heeft God de genade geleid langs de banen van het bloed; niet langer is het bloed van Hagar voertuig der verwerping en het bloed van Sara vehikel der verkiezing. Dat was maar voor een tijd. Thans zijn de bloedbanen afgesloten als banen van verkiezing en verwerping. De voertuigen zijn verbrand met vuur, maar de vracht, die er op stond, die is, ontbloot en in proza, vandaag de kerk gegeven. De vracht is Gods vrije genade, souvereine verkiezing. Een harde boodschap voor het vlees, dat vandaag eigen zaak heeft moeten afbreken, maar een zachte boodschap voor den geest. Leg nu uw hand op den mond. Probeer niet meer God voor en na te rekenen. Gedenk aan de vrouw van Lot. Gedenk aan Abrahams stom verbeten mond, toen hij Hagar en den jongen wegsturen moest. Probeer het niet te begrijpen. Probeer niet Gods daden aannemelijk te maken, maar neem de boodschap aan als boodschap van den Vader, Die u roept, ook nu, met een ernstige roeping. En als het erfgoed niet gedeeld wordt aan vreemden, troost u dan daarmee, dat de erfenis, als u haar in het geloof aanvaard hebt, nimmer vervreemd worden kan van u, die geen eens, naar alle waarschijrilijkheid, bloed van Sara hebt, en zeg dan nog eens opnieuw: Alle roem is uitgesloten, onverdiende zaligheên, heb ik van mijn God genoten. Dat is geloven in God, Die de doden levend maakt, en dat is roemen in Hem, die Jerusalem-boven, dat ons aller moeder heet en ook is, heeft vrij gemaakt met vrijheid op den eersten dag van Pinksteren. Ps. 138:4. Amen. |
|