Preken. Deel 2 (Verzamelde werken afdeling I)
(1954)–K. Schilder– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 464]
| |||||||||
De prediking van de rechtvaardigmaking van den zondaar om niet.Ga naar voetnoot1)Tekst: Romeinen 10:6-8. ‘Maar de rechtvaardigheid, die uit het geloof is, spreekt aldus: Zeg niet in uw hart: Wie zal in den heel opklimmen? dat is Christus van boven afbrengen. Of, wie zal in den afgrond nederdalen? dat is Christus uit de doden opbrengen. Maar wat zegt zij? Nabij u is het Woord, in uw mond en in uw hart. Dit is het woord des geloofs, hetwelk wij prediken’ We hebben kort geleden Pasen gevierd en in de eerste weken na Pasen gaat de prediking altijd op dat thema van Pasen door. Hetgeen Pasen ons bracht was de boodschap van Christus Jezus, Die als Levende en als Heer van het leven het graf verliet, en Die, geroepen door den Vader, en door Hem gerechtvaardigd, ook door eigen kracht en recht, ook naar mensen-recht, nu de wereld ingaat en den dood verbreekt voor allen, die in Hem begrepen zijn. Toen we Pasen vierden, werd een mijlpaal bereikt, waarheen reeds was gezien in de dagen van Kerstfeest. En gelijk Pasen zelf weer adventsfeest is, dat Hemelvaart gaat verwachten en het Hemelvaartsfeest naar Pinksteren wijst en dat naderbij brengt; en gelijk Pinksteren advent is van den jongsten dag en Christus' wederkomst en zò alle feesten samen één zijn, zo is het ook goed, die eenheid van de feesten vandaag te beleven, reeds daarin, dat er één draad doorloopt, één werk in wordt gewerkt, éérecht in wordt bediend, waarin het geloof zijn grond vindt. Dat zegt Paulus ons, als hij zegt: Denk er aan, dat Kerstfeest en Pasen geen grootheden zijn, die men voorbij kan gaan, die men negeren kan. leder krijgt er mee te maken en geen mens ontkomt aan dien greep. Wie Kerstfeest wil negeren of er iets anders voor | |||||||||
[pagina 465]
| |||||||||
in de plaats wil zetten, krijgt Gods wind van voren. En wie Paasfeest wil negeren, om langs een anderen weg de vrucht van Pasen in te halen, krijgt den stormwind tegen zich. Deze vrucht is de vrucht, waarvan Paulus prediken gaat en die vandaag duidelijk Kerstfeest en Pasen verbindt, de vrucht, die God-zelf bereid heeft, ons als 't ware in den mond heeft gelegd, de vrucht van de gerechtigheid alleen door het geloof. En waar die prediking vandaag door Paulus wordt gehandhaafd naar het recht der Schrift, wil ik spreken over: De prediking van de rechtvaardigmaking van den zondaar om niet. Ik zie vier dingen:
Ps. 32:1 en 3. | |||||||||
I.In de eerste plaats vragen we, wat de inhoud is van de prediking van Paulus. Waarover gaat het eigenlijk? Wat wordt er gezegd in de preek? Paulus duidt dat aan in het begin en aan het einde van den tekst. In het begin zegt hij: kijk eens, wat ik zeggen ga, is de taal van de rechtvaardigheid, die uit het geloof is. De woorden, die Paulus verder aanhaalt, zijn taal van de rechtvaardigmaking, die uit het geloof is en aan het einde van den tekst lezen we dit: dit is het woord des geloofs, hetwelk wij prediken. De zaak, die van te voren besproken werd, is voor hem het woord des geloofs, dat hij en zijn medestanders prediken. De doorlopende prediking van Paulus is deze: Dat er is geloof en rechtvaardigheid; dat die twee elkaar aldus nabij komen, dat de rechtvaardigheid er is uit het geloof. En dit geloof, verbonden op die manier aan de rechtvaardigheid en de rechtvaardigheid, verbonden aan het geloof, vormen samen den inhoud van het woord des geloofs, dat Paulus prediken gaat. We hebben dus eigenlijk dit te vragen: Wat is dan dit begrip: de rechtvaardigheid, die uit het geloof is? | |||||||||
[pagina 466]
| |||||||||
Die vraag is reeds vaak beantwoord en wordt eigenlijk elken Zondag beantwoord, want ze houdt de vraag in, die ook Zondag 23 duidelijk beantwoordt en waarop elke preek terugkomt, wanneer verkondigd wordt, dat een mensenkind door Christus Jezus wordt gered van schuld en smet der zonde; dat alleen Zijn voldoening verzoening werkt van ons met God; dat de prijs van Zijn bloed betaald is door Hem alleen en ons wordt toegerekend zonder enige verdienste onzerzijds. Dat is in 't kort de taal van heel de Schrift en de prediking van de rechtvaardigmaking uit het geloof. En met name deze woorden kunnen u zeer duidelijk doen lezen, dat Paulus het zo bedoelt. Bij wijze van tegenstelling wordt deze gedachte hier duidelijk gemaakt. Deze drie beroemde hoofdstukken zijn een beantwoording, naar het geloof, van de benauwende vraag, of God soms Zijn volk Israël verstoten heeft. Als Hij de heidenen roept en Zijn verbondsvolk maakt, heeft God dan het Joodse volk verstoten? Dat is: heeft God gefungeerd als verbondsbreker? Het verbond was met Israël opgericht en nu is de vraag, of God het verbond verbroken heeft, als Hij Israël prijs geeft. Op die vraag is eigenlijk reeds lang geantwoord in den brief van Paulus aan de Romeinen. Reeds lang te voren zegt Paulus: Dat is niet waar, want God heeft Abraham nooit beloofd, dat hij een volk zou krijgen uit zijn bloed. Want de belofte was duidelijk, dat hij vader van vele volkeren zou worden en dat zijn geen volksstammen van Israël, maar die volkeren zijn de heidenen ook, zijn wij ook. Toen Abraham die belofte kreeg, heeft God aan Abraham onder meer beloofd: Batavieren. Nederlanders, ook mensen van Barendrecht en Yselmonde. Als God dus zover komt, dat de mensen van Barendrecht en Yselmonde bij Hem mogen komen door Christus Jezus, is dat niet een verandering van de belofte, geen nieuwe koers, die God ineens inslaat, het is precies, wat Hij gezegd heeft bij voorbaat. Abrahams bloed heeft wel betekenis, maar geen bepalende betekenis. God besluit wèl, voor den eersten tijd voorlopig Zijn volk uit Abrahams bloed te halen, maar toch ook daarin maakt God schifting, want van Abrahams bloed gaat veel verloren, wordt straks wel Izaäk, maar niet Ismaël, wel Jacob, maar niet Ezau, wel degenen, die het verbond van hun kant aanvaarden, maar niet degenen, die het verbreken, behouden. Abrahams bloed is nooit geweest de baan voor de rechtvaardigmaking; is nooit geweest conditie voor de zaligheid. Het is aanstonds ondergeschikt | |||||||||
[pagina 467]
| |||||||||
gemaakt aan de verkiezing. Daarom, de vraag, of God het verbond verbroken heeft, was geen vraag zonder antwoord; die vraag was al beantwoord. Maar hier gaat Paulus breder op die vraag in en zegt: Waarom is Israël prijs gegeven, waarom is de bondsbreuk van het volk, dat den Heiland kruisigde, zo verschrikkelijk door de wraak gestraft? En dan komt daar die machtige jubel, dat de wraak ook heeft plaats gemaakt voor de evangelie-bediening aan ons. Dat God alles van het verbond nog handhaaft ook in Zijn wraak over Israël, de wraak, die nog sterker worden gaat over hen, die vandaag den Heere verwerpen. Wanneer nu Paulus de tegenstelling van de Joden van eertijds en van tegenwoordig èn van de heidenen anderzijds gaat uitwerken, dan vraagt hij ons en zichzelf af: wat willen de Joden eigenlijk? Op welk punt kwam het conflict? De breuk kwarn op het punt van de rechtvaardigheid, al of niet uit het geloof. Rechtvaardigheid willen ook de Joden graag en ook zij verstaan daaronder, zoals wij ook willen doen tenslotte, dit: dat een mensenkind vrijuitgaat tegenover de wet, nog sterker, dat de wet vóór hem pleit en zegt: die man moet den hemel in. Rechtvaardigheid kàn betekenen: iets, dat in u is en het kan ook aanduiden, dat gij rechtvaardig leeft. Maar zo is het hier niet bedoeld. Rechtvaardigheid hier is, dat de wet, die in de vierschaar Gods, die Wetgever is, het eerste en het laatste woord spreekt, dat die wet zegt: die man en die vrouw gaan vrij uit naar mijn eigen uitspraak. Niets door de vingers ziende, niets verdonkeremanende, maar alle feiten kennende, zegt de wet: die man en die vrouw mogen vrijuitgaan, want ik leef met hen in vrede; ik zelf pleit voor hen te hunnen gunste. Zulk een rechtvaardigheid willen ook de Joden bereiken en ook Paulus spreekt daarvan bij dagen en bij nachten. Maar nu is de vraag alleen maar deze: op welke manier komt een mens in dien staat, dat de wet zegt: ik ben vóór u? De wet kent ons als zondaars, die de schuld dagelijks meer maken. Hoe kan dan de wet de zonde door de vingers zien en van u of mij zeggen: hij mag, hij moet vrijuitgaan? Hoe kan dat? Dan zegt de jood: dat kan, als ik het zelf doe. Ik moet mijn eigen gerechtigheid oprichten, van kracht doen zijn, laten gelden. En de Jood zegt: Als ik straks het Paradijs binnenga, zegt God: Kom in, gezegende, want uw verdiensten zijn u toegerekend; uw werken volgen u met loon en | |||||||||
[pagina 468]
| |||||||||
gij hebt zelf uw plaats gekocht en betaald. De Jood wil door eigen werken, eigen prestaties, God verzoenen, zijn eigen plaats in den hemel betalen en dos straks incasseren bij God, wat hij zelf verdiend heeft of zijn vaderen voor hem verdiend hebben. Zijn eigen gerechtigheid, product van hem zelf, winst van hem zelf. Want de Joden kennen God als den groten notaris in den hemel, die uitkeert, wat de mensen aan wie Hij de uitkering doet, toekomt, maar die er zelf eigenlijk vrij tegenover staat. Wanneer ge van den notaris een erfenis krijgt, dan geeft hij, die aan de wet gebonden is, u het bedrag in handen, maar niet hij schenkt het u, hij geeft het door. Een ander schenkt het, dat is de erflater. Hij blijft zelf koud er bij, want niet zijn geschenk is het. Of wanneer ge, weer voor het oog der wet, zelf een eigen kapitaal, dat ge door strijd hebt verkregen, bij hem deponeert, waar het veilig is, en wanneer ge dan na jaren het geld terug krijgt, is het weer het kapitaal, dat gij verdiend hebt en dat hij doorgeeft. Zo is het bij den Heere in den hemel. De Joden durven zeggen: God is eigenlijk de grote notaris van den hemel. Als Hij geeft, geeft Hij verder door. Hij keert niet zichzelf uit, maar het uwe keert Hij uit. Hij is geen vader, maar een notaris. Het kan gebeuren, dat Hij betalen moet. Hij kan dat op twee manieren doen: om uw eigen verdienste, met rente op rente, of ook omdat de vaderen verdiend hebben. Eén voorbeeld. Hoe komt het, vragen de Joden, ook in Jezus' dagen, hoe komt het, dat in de woestijn Abrahams kinderen, die zijn bloed hadden, van God in den hemel krijgen: manna en kwakkelen, die als vlees-voorziening kunnen fungeren en water uit de steenrots? Hoe zijn al die Joden de woestijn doorgekropen, veertig jaren lang? Hoe komt dat? Wel, zeggen ze, dat zit zó: Eeuwen geleden was Abraham thuis en toen kwamen er drie mannen op bezoek, eigenlijk engelen van den hemel, die kwamen spreken over de toekomst. Toen heeft Abraham voorgebracht een kalf om te slachten om zijn gasten te onthalen en hij heeft brood gebracht om de tafel te vullen en zijn gasten te eren en wijn laten komen om hen te onthalen. Brood, vlees en drank, gaven, die Abraham schenkt aan zijn hemelse gasten. Toen Abraham dat aan hen uitkeerde, was dat belegging van een kapitaal, dat vrij aanzienlijk was, op de bank van den hemel; en nu komen eeuwen later Abrahams kinderen in de woestijn. Er is geen brood en drank en vlees. En dan keert God uit aan Abrahams kinderen dat hemels brood. Het is rente op rente, ver- | |||||||||
[pagina 469]
| |||||||||
worven door het kapitaal aan brood, dat Abraham indertijd gaf aan die mannen. Abrahams brood is het, voor zijn kinderen klaar gemaakt. De notaris deelt uit. Er komen kwakkelen, die Abraham verdiend heeft met het vlees van zijn kalf. En als de woestijn-rots water vloeien laat, is dat water uitkering van de dranken van Abraham. De notaris keert uit en geeft terug. Hij is het kanaal, waardoor het kapitaal been loopt. Abraham bracht kapitaal. En als zó Abrahams kinderen leven, is het door de rechten van vader Abraham. Zijn werken volgen zijn kinderen na. En die gedachte nu, die hier haar illustratie vindt in het verhaal van brood en vlees en water, die gedachte vervult heel Israëls denken: de mens, die het zelf doet, is alleen bekend bij God, en wie zich inspant kan daarna rekenen, naar het recht, dat hij zelf heeft, rekenen op een plaats in den hemel. Van deze leer is Paulus ook indertijd vervuld geweest, teen hij zat aan de voeten van Gamaliël. Maar met één slag heeft God Paulus van die dwaling genezen, toen Hij hem verscheen en de Schriften open liet leggen en zien, dat het anders was tussen God en Zijn volk. Het beeld van den notaris verdween en het beeld van den Vader kwam in de plaats. Een notaris moet, wat een ander verdient, doorgeven. Hij geeft niet zijn eigen geschenk. De Vader geeft Zichzelf er bij, als Hij geschenken uitdeelt. De Vader, Die geeft, heeft rommelende ingewanden, is er bij betrokken, is er helemaal bij, als het geschenk toekomt aan wie Hij kinderen noemt. En als Paulus de vraag later beantwoordt, zegt hij: dat brood, dat manna, was Christus, en het water was Christus en de steenrots was Christus, en de woestijn en de doop, het was Christus. Het was alles Christus, wat de klok sloeg, reeds in het Paradijs en nog in de woestijn, waar Abrahams kinderen zwierven en door het verbond behouden werden. Het was geen uitkering, maar toegerekende gerechtigheid, aangebrachte gerechtigheid. Reeds Israël leeft bij genade, wordt gedoopt in den doop der genade. Rechts en links is het slechts genade. | |||||||||
II.En zo komt reeds in Israëls dagen naar voren toe, wat Paulus predikt: dat een mens rechtvaardig wordt door het geloof. Ziedaar, den ouderdom van deze prediking. Niet rechtvaardig om het geloof. Dan ware het geloof toch weer verdienste. Neen, als de wet zegt: rechtvaardig meet die man zijn en ik pleit voor hem, als de wet | |||||||||
[pagina 470]
| |||||||||
bidt, dat God de hemeldeuren opendoet, moet het zijn door gerechtigheid, want de wet kan niets door de vingers zien en God nog minder. Dan moet inderdaad de prijs tot den laatsten penning toe betaald zijn en de voldoening aanwezig. Maar, zegt Paulus, dat is ook gedaan door Christus Jezus. God, te rade gaande met Zichzelf, heeft een weg gevonden, waardoor de wet ten volle haar zin krijgt. Christus betaalt voor de wet Gods, voldoet in elk opzicht. Hij lijdt de straf en doorlijdt ze en volbrengt als tweede Adam alles, wat de wet oorspronkelijk van den mens gevraagd heeft. Het werk heeft daarbij een verdienste en een kracht, die meet dan menselijk is. Want, ofschoon Zijn verdienste door den mens Christus is aangebracht, heeft toch Zijn werk, omdat Hij God was, de persoon Jezus Christus, een waarde, die opweegt tegen alles, wat God later aan Abrahams kinderen en Christus' broeders uitkeren gaat. Als Hij loon krijgt, is het verdiend loon, waarop Hij recht heeft, dat niemand weigeren kan. De wet moet pleiten ook voor Pasen. Ze heeft ook gepleit, want de wet heeft gezegd: wie heeft voldaan, moet ook verder leven. En het werk van Christus nu wordt door de toerekening, die God gemaakt heeft, met behoud van het recht der wet naar mij gebracht. Door de genade van Christus kom ik nu langs den geloofsweg tot God. Langs den geloofsweg. Niet am om geloofsfunctie, maar langs den geloofsweg. Ik neem nu aan, wat Christus voor mij verworven heeft. Ik leg mijn hand er op on zeg: Vader, het is voor mij gedaan. In Hem ben ik gerekend als had ik het zelf gedaan en daarom geloof ik aan de toegerekende gerechtigheid en de aangebrachte gerechtigheid. En als dat Paulus' preek wordt: rechtvaardig door het geloof! dan komt de wet voor mij pleiten, zeggende: laat, Heere, hem vrij, want voor al z'n zonde is betaald en wat hij doen moest, U ter ere, is gedaan. Nu ben ik, wet, niet meet tegen hem, maar positief vóór hem! En deze boodschap, die 't hart is van de kerk nog vandaag, is nu de inhoud van Paulus' prediking naar de omschrijving. Welnu, gemeente, op de vraag van Paulus aldus antwoord gevende, moeten we het conflict weer stellen van de Joden. Hoe doen de Joden nu? Zeggen ze nu ‘ja’ of ‘neen’? ‘Need’, zegt Paulus, ook als ik het zo zeg, zeggen ze nòg ‘need’, hier willen ze niet aan. Wel zeggen ze: Mozes en Paulus zijn tegenstellingen. Wat Paulus wil, is onaanvaardbaar, want Mozes spreekt zich or vierkant tegen uit. Mozes zegt: ‘douen’ ‘doen’ en Paulus zegt: Een | |||||||||
[pagina 471]
| |||||||||
ander moot het doen. Christus doet het, gij niet. Mozes zegt: de mens, die doet, leeft. En Paulus' boodschap blijkt revolutionair, wat anders, een nieuwe leer, verwerpelijk. In den naam van Mozes zeggen de Joden: Weg met Paulus en zijn preek. Paulus citeert ook in het voorgaande gedeelte, wat Mozes zegt. Hij beschrijft zelf de rechtvaardigmaking, die uit de wet is, wanneer hij zegt: de mens, die deze dingen doet, zal leven. Paulus verdonkeremaant de kwestie niet, maar komt er zelf op terug. Mozes zegt: de mens, die doet, zal door het doen leven. Is dan niet Mozes een veroordeling van Paulus? Is Paulus niet in strijd met Mozes? Is het geen contrast: wet en evangelie, doen en aannemen, wat een ander gedaan heeft? Neen, zegt Paulus, het is geen tegenstelling: wet en evangelie; geen tegenstelling: Mozes en Paulus. Want Mozes, zegt Paulus, heeft nog meer gezegd dan dien énen tekst. Ook bij Mozes komt de rechtvaardigheid, die uit het geloof is. Wanneer ge iemand kennen wilt, moot ge iemands verklaringen lezen over zijn eigen leven. En wanneer Mozes gekend moet worden, moet ik Mozes zelf lezen over zijn eigen work. Welnu, Mozes heeft tegen het einde van zijn leven in een afscheidsrede gezegd, wat hij bedoeld heeft. Hij heeft op het einde van zijn leven het volk verzameld en gezegd: mensen, wat hebben we samen gemeend? Ik heb de wet gebracht; wat bedoel ik or mee? Was dat nu des drijvers geweldige roede, heb ik u geslagen, was ik een tweede Farao, heb ik u het diensthuis ingeleid en u weer verplicht en tot dienst opgejaagd? Was dat Mozes? Was ik eon leeuwentemmer, was ik een barbarendrijver? Heb ik het volk Gods geslagen? Was dat m'n bedoeling? Neen, zegt Mozes, ik heb het wetboek gegeven, inderdaad, ik ben wetgever in de bedeling van thans. Maar als ik de wet n geef, was dat dienst van genade. Ik heb u moe gemaakt, ik maak u nog moe. Ik zeg nog: doe dat, doe dat en wie dat doet leek inderdaad. Als ik u moe maakte, mijn volk, heb ik dat gedaan met evangelische bedoeling. Want het einde der wet is Christus. Ik was paedagoog naar Christus toe. Wanneer gij hoort: Doet dat en gij kunt niet, dan moet gij zeggen: ik kan niet, help me dan. Want den Vader roep ik aan, als Hij zegt: doe dat. De wet bedoelt een mens op te jagen, zodat hij nu zeggen gaat en zeggen moet: Vader, ik kan het niet doen; ik moot het hebben van vrije genade. Alle wets-prediking wees naar Christus. En gelijk het manna en | |||||||||
[pagina 472]
| |||||||||
het water en de rots en de zee Christus was, zo ook hier. Alles is Christus: tabernakel, tempel, priesters, het was alles Christus: het was allemaal Christus, wat de klok sloeg. Want de wet van Mozes, die moe maakt, heeft een eigenaardige trek in zich. Moeheid is nooit haar laatste woord; moeheid is haar voorlaatste term, nooit is haar moeheid de laatste term. De eigenlijke laatste belofte is: Ik geef den moeden rust. Dat komt niet pas later, dat komt ineens in de wet van Mozes voor den dag. En nu gaat Paulus, die de mensen kent en de knepen van het vak, dat alles ten goede werken en gebruiken en zeggen: Mensen, lees Mozes goed. Reeds Mozes spreekt van de rechtvaardiging door het geloof. Ook Mozes zegt: Als het er op aankomt, heb ik den weg gewezen, die door het geloof te betreden is. Ook Mozes heeft goed gepredikt: de rechtvaardigheid uit het geloof. En wanneer hij zegt: doe dat, zegt hij ook daarna: maar met het doen van u zal het niet gaan. Wanneer Mozes dat onderscheid predikt, spreekt hij twee dingen uit, die Paulus hier letterlijk aanhaalt. Paulus noemt hier twee zinnen, twee vragen, die iemand niet stellen mag, die reeds Mozes verbood te stellen en die beide vragen zijn ontleend aan Mozes' eigen redactie. Als hij dus Mozes aanhaalt, deze Paulus, zegt hij dus: Mozes heeft, wat ik zeg, reeds lang verkondigd. Ik kom met de oude leer en wanneer ge Mozes leest zonder uw gekleurden bril, wanneer ge het deksel weg doet van Mozes als ge leest, zult ge zien, dat Mozes reeds evangelisch was en dat bet schip der wet naar Christus toezeilde. Mozes zegt, - wanneer hij van het volk afscheid neemt: niemand uwer hoeft te vragen: Wie zal den hemel inklimmen of de zee oversteken? Niemand hoeft te vragen: Wie zal den hemel inklimmen? Wanneer een mens den hemel inklimmen wil, betekent dat, dat hij zijn uiterste best doet, om uit den hemel te halen, wat hij hebben moet. Dat boek der wet, waar de levenswoorden in opgetekend staan, dat zegt, wat God wil, hoe kom ik daar aan? Hoe weet ik Gods wil? Moet ik het halen soms. Heere? Moet ik soms halen gaan van boven af Uw eigen wetboek? Moet ik den hemel inklimmen? Moet ik een ladder maken, die m'n eigen timmerhout afleveren kan en moet ik deze ladder opstellen en den hemel inklimmen met m'n eigen ladder? Neen, zegt Mozes, dat is dwaasheid, echt dom! Vader Jacob weet dat ook. Die droomde ook van een ladder, die den hemel bond | |||||||||
[pagina 473]
| |||||||||
aan de aarde, maar die ladder was niet gemaakt van hout van beneden, niet door Jacob vervaardigd en opgericht, maar van boven af kwam hij naar beneden toe; het was een aangebrachte ladder, een toegerekende ladder. En op die ladder, die van boven af kwam door een genade-wonder, kwam niet Jacob heen en weer wandelen, maar gingen engelen Gods op en neer, naar Jacob toe van boven af, naar God toe van Jacob af. Rapport was er langs de hemelladder door den hemel gemaakt. Als dat Jacobs droom is, moeten de kinderen van Jacob niet zeggen: nu zullen wij een ladder maken en naar boven klimmen. Dat is dwaasheid. Wie van God houdt, zal nooit meer door zijn eigen daad den hemel inklimmen om te halen, wat nodig is, als mijn brood is klaar gernaakt, is bereid. Zo zegt het ook Mozes: Wie zal de zee oversteken, om te halen, wat ik hebben moet: den steen der wijzen, den steen des geloofs, den witten keursteen? Noem het zoals ge wilt. Moet ik het halen van den anderen kant van de zee? Den hemel inklimmen betekent: de opgaande lijn is verboden. Maar dan de horizontale lijn, moet ik soms die betreden? Meet ik de aarde onderzoeken en den hemel, die ik aan den horizon zie? Moet ik de zee oversteken om uit het vreemde land, dat me onbekend is, eigenlijk te kapen wat vrede schenken kan? Ook dàt hoeft niet, zegt Mozes. Het Woord ligt niet op een afstand in den hemel of over de zee, maar vlak bij u. Hier is het wetboek, Ge kunt er uit lezen. Het staat er duidelijk in en het is krachtig. God-zelf is er in. Wie het boek heeft, heeft God, want Hij spreekt door Zijn Woord tot het bondsvolk. Daarom Israël, het boek der wet en meteen de zaak, waar het om gaat, God en Zijn gemeenschap, is vlak bij. Het is geen zaak op een afstand, die ge halen moet, die inspanning vraagt, maar het is het aangebrachte geschenk uit een vaderhand. En als Mozes dat zegt, dan gaat Paulus dat verklaren. Hoort ge het goed, wat ik zeg? Het is Mozes' taal! Het staat klassiek en oorspronkelijk in de wetten, in de boeken van Mozes zelf. Het is geen nieuwe leer, maar mijn leer is van hogen ouderdom. | |||||||||
III.En nu wordt het menens in het conflict tussen de Joden en Paulus. En nu gaat Paulus zeggen: nu het zó is, nu mijn preek reeds van Mozes was, nu ga ik streng worden. | |||||||||
[pagina 474]
| |||||||||
Zeg niet in uw hart iets wat daartegen ingaat, want wie vandaag in zijn hart die vraag laat opkomen, ondanks het gebod van Mozes, die wil Christus beledigen en van boven Christus afbrengen en die doet de gruwelijke zonde van het verloochenen van de waarheid Gods en het verachten van het geschenk. Zeg niet in uw hart...Het is spottende taal, te meer, wanneer ge Mozes leest. Mozes zegt: Men hoeft niet te vragen, wie den hemel inklimt of de zee oversteekt. Paulus zegt: het mag niet. Zeg niet in uw hart..., dat betekent dus: ge hoeft het niet alleen niet te zeggen, maar ook niet te denken, wat op één lijn ligt van uw eigen daad en uw eigen hemel- of helle-vaart. Zeg nooit in uw hart..., want het hart van een mens is altijd geneigd, om die dingen, die de mond niet eens durft zeggen, toch te denken, ook bij kerkmensen, die altijd zingen van ‘vrije genade’. De belijdenis kennen ze van buiten, maar in hun hart denken ze vaak tegen de belijdenis in. Welnu, zeg niets, niet eens in uw hart, denk niets, wat ingaat tegen de prediking van de vrije genade om niet. Dat mag niet, is de strenge boodschap. Dat is een merkwaardige tegenstelling. In punt 2 zagen we Mozes, dien strengen man, die toch zó zacht bleek te zijn. Van buiten de wet: doe dat, een streng gelaat. En van binnen het hart van het evangelie, vrije genade. Wie Mozes zag naar punt 2 dacht aan het raadsel van Simson. Mozes, de eter, die verslinden kan, gaf spijze af en de sterke Mozes, die verslinden kan, die de wet bliksemen laat, gaf af zoetigheid van vrije genade, de belofte van den Vader, die het kind zoekt. Het wordt nu nog wonderlijker. Nu blijkt Paulus strenger dan Mozes. De zoetigheid van Paulus wordt bitter op een heel vreselijke, schrikaanjagende manier. Die man, Paulus, Evangelist, blijde boodschapper, die zegt: Mozes was streng, ik ben nog strenger. Mozes zegt: het is overbodig. Ik zeg: het is schandalig. Waarom is Paulus zo streng? Waarom wordt die strenge Mozes zacht en die zachte Paulus zo hard? Omdat er wat gebeurd is, sinds Mozes kwam. Als hier Mozes staat en Paulus daar, staat in het midden Jezus Christus. De kribbe van Kerstfeest, een open graf van Paasfeest en de feiten van Kerstfeest en Pasen zijn vervuld na Mozes en voor Paulus. En die heilsfeiten maken Paulus streng. Want hij gaat nu zeggen: hoe meer genade, hoe gruwelijker de zonde, dat men haar niet aanneemt. Hoe meer licht, hoe schandaliger het wordt de luiken te | |||||||||
[pagina 475]
| |||||||||
sluiten en met z'n eigen kaarsje te lezen, terwijl de zon op 12 uur staat. Dat is de ontzaggelijke betekenis van Kerstfeest en Pasen, dat God de genade brengt en grijpbaar maakt en dat wij nog zouden zeggen: zouden wij het zelf moeten doen? Wie vandaag den hemel inklimmen wil om te halen, wat hij hebben moet, wil Christus van boven af brengen. Dat is God beledigen. Wanneer vader en moeder hun kind aan tafel roepen en zeggen: kind, het staat klaar voor u en het kind zegt, dat horende: ik ga maar eens naar buiten toe, om voor mijn eigen geld wat te kopen, hier kan ik toch niets krijgen, dat kind trapt op het hart van zijn moeder. Wanneer vandaag God zegt: hier is Mijn Christus, Hier ben Ikzelf. Ik kwam al, uit Mijzelf nam Ik het leven. En wij zeggen dan, ik moet het zelf gaan doen, zelf gaan halen, waar ik het kopen moet, dan wordt God beledigd. God hééft de gordijnen van den hemel reeds gescheurd. Hij kwam al neer op Kerstfeest. Hier is Christus zichtbaar, hoorbaar en tastbaar. En wie het vandaag daarom halen wil, die moge zeggen: ik wil den hemel bewegen, en als de Jood zeggen: ik wil het doen door mijn eigen gerechtigheid, die beledigt Christus. Want Christus kwam reeds, want de ladder is van den hemel gemaakt en de Engel des Heeren kwam van boven af naar beneden toe en heeft betaald voor elk, die Hem gelooft. Het is Kerstfeest passeren, wanneer gij in uw hart ook maar denkt, dat gij iets van den prijs moet helpen betalen. En zo is het ook Pasen negeren, wanneer gij zegt: Wie zal den afgrond indalen? Paulus zegt het, wat de woorden betreft, wat anders dan Mozes. Mozes laat vragen: wie zal de zee oversteken? Paulus maakt er van; Wie zal den afgrond indalen? Ge voelt, dat dat zakelijk hetzelfde is. Want in Mozes' dagen was de zee onbekend, maar toen Paulus kwam, was de zee reeds bekend tot Spanje toe, en in zijn dagen was het niet meer zo'n wonder, de zee over te steken. Daarom, als iemand in Mozes' dagen vraagt: Wie durft de zee over te steken, betekent dit: wie durft omkomen en verdwijnen? Daarom gaat Paulus voor zijn tijd de vraag zó stellen: Wie zal den afgrond indalen? Wie durft in den krater te gaan, hellevlammen te zien? Wie waagt het? Maar wie de vraag stelt, wie het waagt, den afgrond des doods in te gaan en door eigen doodsbestrijding den dood de baas te worden, die heeft Pasen genegeerd. | |||||||||
[pagina 476]
| |||||||||
Zoals de hemel gescheurd is op Kerstfeest, is er op Pasen het scheuren van het graf. De afgrond is gespleten. Christus kwam er in en er uit door eigen kracht en naar eigen recht, Hij heeft den afgrond opengebroken op Pasen, den dood overwonnen, den prijs van verdienste meegebracht. En wie daarom heden zegt: ik moet het zelf gaan doen, negeert wederom Pasen, die wil zijn eigen Messias van boven af brengen. Want zó kras is de genade, als vrije genade mij bekend gemaakt, dat ze mij zegt: Man, uw ogen begeren niet eens Hem te zoeken en uw handen proberen het niet eens. Uw oog moet worden gemaakt, zult gij Hem zien; uw hand moet worden geschapen, om Hem aan te nemen door het geloof. Ook het geloof en het begeren om langs dien weg in te gaan, is vrucht van genade en nooit oorzaak, waardoor het verdiend wordt. Daarom is niets, ook het geloof niet, grond waarop God mij deze genade en dit recht laat toekomen, want zelfs mijn geloof is geen grond, maar vrucht van verkiezing, geen oorzaak, maar geschenk van rechtvaardigmaking des Vaders. En daarom, als er ook mensen in de kerk zeggen: och, ik moet eerst gebed hebben, ik moet eerst hebben geloof, en dan pas kan het voor mij zijn, dan zeggen wij vandaag in Mozes' en Paulus' en in Gods naam: dat geloof en gebed, jaag het de kerkdeuren uit, als het de grond moet zijn van uw zaligheid. Zeg niet in uw hart... Maar als ge ziet, dat Christus voor u staat met Zijn rijke genade, die rijke weldaden meebrengt, ook het geloof in deze weldaden, haal dan uw geloof en uw gebed de kerkdeuren in, want dan zijn ze geen grond voor uw rechtvaardigmaking, maar vrucht en geschenk. Want ook uw hart, dat besneden is, is geschenk van den Vader zelf. Hij is de volmaakte Vader, die het kind creëert, ook als nieuwen mens, en bereidt en schept en inschept een hart om te vrezen, de daad om te geloven en den wil om te zeggen: Abba, dat is: Vader. | |||||||||
IV.En als alles wordt: vrije genade met het bevel van bekering, dan gaat Paulus, die de klem op den neus ons zette en het verbond streng heeft gemaakt, nu eindigen met goedertierenheid. Want hij zegt: Nabij u is het Woord, in uw mond en in uw hart. Reeds Mozes zei: het Woord is nabij u, in uw mond en hart. Het Woord is het wetboek, de letter daarvan en de zaak die het ons vertelt. Het Woord, dat Boek en de God van de gemeenschap, die in dat | |||||||||
[pagina 477]
| |||||||||
Boek geschonken wordt en in dat Boek aan het volk gegeven wordt. Het levende Woord Gods, dat Mozes bracht, was reeds in zijn dagen Woord van genade. En daarom, het Woord is nabij u, zegt Mozes, in uw mond en in uw hart, niet op een afstand, hier of daar, niet ver weg, maar nabij ons is het bereid. Niet maar op een tafel voor mij, zodat ik het nog moet gaan halen, maar in mijn mond en mijn hart; ik eet er van en spreek er van. Mijn kinderen hebben het, in hun mond is het. En ik kan er zelf van spreken in gewoon dialect. In mijn mond heb ik het en in mijn hart. Als mijn mond zwijgt, is mijn hart vol van deze goederen. Denk aan mensen, die krankzinnig zijn: hun mond spreekt het tegen, maar hun hart houdt het vast, want God legt het vast in hun hart. Er is volharding der heiligen, omdat God zelf het hart vasthoudt. En die woorden in het hart, vinden weerklank in onze belijdenis, als ze zegt: dat de Geest Gods indaalt in het binnenste van een mensenkind om hetgeen dood was tot leven te wekken en waar een stenen hart was, een vlezen te geven, naar Zijn vrije ontferming, om Christus' eigen recht en verdienste. Maar wanneer die boodschap, dat het hij ons is, er staat eigenlijk: in ons ligt - door den Geest er in gebracht is - vandaag in volle glorie voor ons staat, in de belijdenis vastligt en in de preek wordt bediend, aan de kerk toebediend en ingebracht om niet, is dit het hart der prediking, de oudste boodschap der kerk en de enige, de oude, die elken dag nieuw is. En de weg, dien Paulus wijst, is een verse en levende weg, die de mensen brengt, waar ze moeten zijn; een levende weg. Alles is genade-geschenk, het brood en het eten, de drank en het drinken, alles is een genade-geschenk: Christus en het geloof in Christus. Daarmee lere de mens, die beeft voor 's Heeren hoogheid, af, het inbrengen van eigen aspiraties; hij breke met den waan van zelf ook voor een klein gedeelte in te brengen van zijn eigen sieraden in het hemels Paradijs; hij ontzie, met vreze en beving, de majesteit van Kerstfeest en Pasen en hij gelove Calvijn, als hij zegt, dat, wie de hoogheid en de gemeenschap Gods van elkaar scheidt, ze beide verbastert. Ik kan God nooit in hoogheid zien, tenzij in deze gemeenschap. Want als de Heere binnenkomt en doden levend maakt, is de gemeenschap gemaakt door het wonder, dat niemand kon doen; een mirakel van het herscheppen van een levend wezen uit den dood. Geeft God eer, ontzie Hem toch, o Israël! En laat aldus mogen zijn de majesteit van het evangelie, dat gij de wet aanvaardt, ook in | |||||||||
[pagina 478]
| |||||||||
haar nieuwen vorm door het evangelie, ze samen verbindt en uw lust vindt in 's Heeren geboden, ook in het gebod van geloof en vertrouwen. Want de mens, inderdaad, die deze dingen doet, zal niet om deze, maar in deze toch waarachtig leven, ook vandaagt! Lofzang van Zacharias vs 4. Amen. |
|