Preken. Deel 2 (Verzamelde werken afdeling I)
(1954)–K. Schilder– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 353]
| |||||||
De Openbaring des Heeren in de ontmoeting van Christus' type - Melchizedek - en Christus' vader Abraham.Ga naar voetnoot1)Tekst: Genesis 14:18, 19a, 206. ‘En MelchizMek, koning van Salem, bracht voort brood en wijn; en hij was een priester des allerhoogsten Gods. Wanneer ge den mensen vraagt, wat eigenlijk het moeilijkste in het leven van Abraham was, dan kunt ge zonder twijfel in de meeste gevallen het antwoord aldus geformuleerd krijgen: Abrahams grootste. moeilijkheid was het-moeten-offeren van zijn eigen zoon. Want wij die gewoon zijn, ons vlees en bloed zo erg te doen gelden en die dikwijls bloed en bloedsbanden nummer één vinden, om dan pas daarna plaats te maken voor banden van Woord en Geest, wij vinden dat verhaal van Abraham, die zijn zoon moest slachten zo indrukwekkend en hartroerend, dat wij zeggen: daar is de moeilijkheid op het hoogst en daar was het probleem gesteld, hoe Abraham vader werd van alle gelovigen; vader van hen, die niet zien, maar alleen kunnen geloven. Toch is het, gemeente, een verarming van ons verstand van de H. Schrift, als we blijven staan bij dat éne verhaal van Abrahams tocht naar Moria om Izaäk te slachten. Want dat éne verhaal kan ik nooit verstaan zonder alles wat voorafgaat en volgt. Juist omdat Abraham geloofsvader is en alle dingen bij voorbaat ziet onder het licht van het Woord, juist daarom is Abrahams smart en beproeving in de dagen van den gang naar Moria, ik zeg niet: over-troffers geweest, maar wel degelijk geëvenaard geweest door andere smarten in zijn leven. Als hij de smart heeft van het mes in z'n handen te moeten nemen, dat zijn zoon straks moet doorkerven, is het moeilijk om die smart te dragen. | |||||||
[pagina 354]
| |||||||
Maar even moeilijk als het dragen der smart in het geloof, is het ontvangen van den zegen in het geloof. Het is een even moeilijke levenskunst of geloofskunst om in voorspoed dankbaar als in tegenspoed geduldig te zijn. En daarom durf ik de stelling aan, dat voor Abraham, zover de man in het geloof staat en in het geloof worstelen moet, de strijd even zwaar was, toen Melchizédek met brood en wijn kwam aandragen en Abraham zegenen ging, als toen Abraham brood en wijn terzijde stelde en bloed moest ruiken op Moria en zijn eigen zoon als gevloekte uit moest werpen. Want dit is de moeilijkheid dat Abraham door de belofte de bron van den zegen is, maar in werkelijkheid het slop van den zegen wordt. Hij had de bron van zegen: In u zullen alle geslachten der aarde gezegend worden. Man, breid de armen uit voor het geven van den universelen zegen, het uitgangspunt van allen zegen! Maar nauwelijks is Abraham op het toppunt van zijn macht gekomen, nauwelijks lagen de schatten opgestapeld aan zijn voeten, of er komt een onbekende, een anonieme, een mijnheer Melchizédek, die zegt: Abraham kniel nu maar voor mij neer en ontvang den zegen van uw Heer. Daar gaan Abrahams uitgebreide armen, zo moeten neervallen langs zijn zijde. Daar gaat het gebaar van den wereldveroveraar en het gebaar van den man, die uitgangsbron van zegen is. De zegen schijnt bij hem dood te lopen, hij wordt gezegend. En eeuwen later schrijft de man van den Hebreënbrief, dat zonder enigen twijfel de man, die zegent in ambtsverkeer - dat is in ambtsdienst dus - de meerdere is en die gezegend wordt de mindere. Hoort ge het wel? Zegenaar te zijn naar de belofte en den zegen te moeten krijgen en ontvangen naar de werkelijkheid, dat is even moeilijk, zo niet moeilijker, bij het afbakenen van z'n positie, dan zijn kind te moeten slachten op Moria. Toch heeft God dien weg met Abraham gevolgd. En in dien naamlozen Melchizedek, die daar optreedt zonder vader, zonder moeder, zonder geslachtsrekening, wordt op Christus, den Heere, gewezen. Wij hebben het grote voorrecht, dat Hebreën 7 een duidelijken commentaar schrijft op Gen. 14. En Gen. 14 lezende, gelijk het moet, in het licht van Hebreën 7, en Schrift met Schrift vergelijkende, wil ik mijn onderwerp aldus formuleren, sprekende over: De openbaring des Heeren in de ontmoeting van Christus type Melchizédek - en Christus' vader - Abraham. | |||||||
[pagina 355]
| |||||||
Zij is een openbaring in drieërlei zin, want:
Ps. 72:4, 6 en 11. | |||||||
I.In onzen tekst ontmoeten elkaar twee personen. De één is Abraham een opkomende man en de ander Melchiz édek, een ster, die aan het verbleken was. Dat Abrahams ster aan het opkomen was en pas begon te blinken, is duidelijk. Want al zijn we nog niet in het midden van zijn historie, toch is reeds in hoofdstuk 12 gezegd, dat Abraham geroepen werd, om uit zijn eigen land heen te gaan en naar een land te trekken, dat God hem zou aanwijzen, en dat hij zou zijn: bron van zegen voor heel de wereld. Hij heeft dan ook reeds horen zeggen: u maak ik tot een groot volk, uw naam maak Ik groot, wees een zegen. Die u zegenen, zal Ik zegenen en die u vervloeken, zal Ik vervloeken. In u zullen alle geslachten des aardrijks gezegend worden. Dat alles was hem al toegezegd door den Heere. Zijn ster was dos aan het opkomen en hij was een licht, dat gestadig toenemen moest, zou men zeggen. Nu komt daarnaast Melchizédek, Men zou zeggen: een, ster, die aan het verbleken was, een figuur van den ondergang; want die man woonde daar in een land, dat later heette de stad van David. Hij was koning van Salem, dat betekent: de stad, die later heette Jerusalem. En hij was daar temidden van de Kana änieten, over wie de vloek des Heeren reeds lang uitgesproken was. Kana änieten, een ten dode opgeschreven volk, een heidendom, welks afgoderij tegen den hemel schreit, een geslacht, dat onder den vloek ligt. En daar is onder hen, nu ja, een man Melchiz édek, die nog iets weet van den dienst des Heeren, om wiens hoofd nog heen zweven herinneringen van het verloren Paradijs en dus ook van de overleveringen, waarin men den naam des Heeren kent, althans klanken daarvan opgevangen heeft. Maar hij is toch een man, die blijkbaar met zijn godsdienst geen raad weet in zijn eigen omgeving, Want hoewel hij priester beet des allerhoogsten Gods en hij eigenlijk dus door het Woord dat hem overgeleverd is, God zelf trouw wil dienen, is hij toch geplaatst in een omgeving, die heidens is. En hem is niet de belofte gegeven dat zijn profetie en priesterschap een | |||||||
[pagina 356]
| |||||||
zoutend zout en een lichtend licht zouden zijn. Wanneer hem dat gezegd was, dan zou de vloek van de Kana änieten opgeheven zijn. Maar die man staat daar als een helder licht en om hem heen is het duistere nacht. En als de Heere zegt aan de Kana änieten: daarom ga Ik u verdelgen en Ik ga uw land geven aan Abraham, dan weet Melchiz édek, zover hij het hoort, één ding zeker: ik mag wel priester zijn van den allerhoogsten God en den band aan het Paradijs bewaren in een heidense omgeving, maar het Paradijs wordt niet gebouwd via Melchizédeks priesterdienst, maar het komt, wanneer het terugkomt, via Abraham. Want in hem worden alle geslachten gezegend en aan hem belooft God de erfenis van Melchiz édek, zijn land, zijn stad, zijn plaats, zijn altaar. Ik mocht dus wel zeggen, naar hetgeen voor ogen is en ook naar hetgeen ik in den Bijbel lees, dat Abraham een opkomende ster en Melchiz édek een ondergaande ster is. En nu komt daar het merkwaardig geval voor den dag, dat het straks precies andersom uitkomt. Dat de Bijbel het anders kwalificeert, heb ik gezegd, toen ik Hebre ën 7 las, waar de schrijver duidelijk uitspreekt, dat Abrahams zon wel aan het stijgen was, dat zijn ster wel ging schitteren straks, maar dat Melchizédek vandaag toch nog boven Abraham gaat staan, omdat Melchizédek bij het scheiden van de markt naar huis gaat, niet als een man, die deemoedig den zegen ontvangen heeft, en dan gaan kan, maar als een man die zegt: In den naam des Vaders en des Zoons en des H. Geestes, kniel voor mij neer, mijn ambt is, in den naam des Heeren u te zegenen. En dan knielt Abraham en dan staat Melchizédek recht. De vraag is n.l. gesteld: wat is eigenlijk iemands religie en haar centrum. Geografisch gesproken is dat hele veld van Melchizédek Abrahams toekomstig eigendom; maar opdat Abraham leren zou, dat een geografisch middelpunt nog niet is theocratisch middelpunt, brengt God vandaag Melchizédek over Abraham heen. En de schaduw van Melchizédek ontvangt Abrahams vlees en bloed, omdat Abraham leren moet vandaag, welke de ware zin is van het nog te schrijven boek Genesis. Verwonder u niet, dat ik Genesis er bij haal, ofschoon het nog geschreven moet worden; want juist omdat God de Heere vandaag Zijn openbaring kent van Zichzelf in Melchizédek aan Abraham en omdat God één is van plan en één is van zin, daarom gaat God een paar eeuwen voor Mozes het boek Genesis begint te schrijven, | |||||||
[pagina 357]
| |||||||
den zin van het boek reeds duidelijk maken aan Abraham, opdat Abraham zonder schriftuitleggers, die nog komen moeten, den zin des Heeren toch verstaan kan. Want als Abraham staat, is hij vader van Jezus Christus, maar Melchizédek is type van Christus Jezus. En Christus' openbaring hangt nooit af alleen van het hebben van een vader of alleen van het hebben van een type, maar de openbaring van Christus Jezus is, dat Hij komt uit Zijn vader, maar verduidelijkt wordt door Zijn type. En alzo moeten type en vader elkaar ontmoeten, opdat Hij naar den Geest geboren wordt overeenkomstig Zijn type, maar uit het vlees van Abraham tevoorschijn komt in de maagd Maria, Alzo heeft God de Heere Melchizédek gebruikt om den zin van Genesis aan Abraham en aan ons bekend te maken. Wat was eigenlijk de zin van Genesis? Genesis betekent eigenlijk: geboorte, wording, ontstaan en ontstaansgeschiedenis. Het boek Genesis is daarom het boek van de schepping, zeggen wij vaak. Alleen maar, eigenlijk is dat toch niet het doel van Genesis. Het gaat in het boek tenslotte niet om de schepping der wereld - daar begint het bock wel mee - maar het boek Genesis haast zich als een echt tendenz-boek van de wereld-schepping nár de kerkschepping. Het is een groot tendenz-verhaal, het hele boek Genesis. Wanneer het ging om de schepping der wereld, dan was breed stil gestaan bij de wereld, hoe ze gevormd is enz. enz. Maar ook Genesis wil stuk van den Bijbel zijn. En de Bijbel spreekt niet over de wereld als zodanig, maar over de wereld sprekende, heeft hij eigenlijk de bedoeling te spreken van de kerk, de nieuwe wereld, de nieuwe mensheid Gods. En daarom haast zich het boek Genesis om te komen van de schepping der wereld tot het verhaal van het verbond van God met Adam in het Paradijs; daarna van Adams val en zonde; dan Adams herstel en de belofte van het vrouwenzaad; en met geweldig forse rukken springt de Bijbel been over de schepping der wereld en al dadelijk zit ge midden in de verhalen van zonde en genade, van den zondeval van den eersten en het kruis van den tweeden Adam. Tendenz-verhaal is het allemaal, gewend naar het heil van Christus. Daarom is de bedoeling van Genesis niet dat ge kosmografisch goed bij zijt. Niet die man, die dat kan, is een goed verklaarder van Genesis. Want gij kunt een mens zijn, die van de wereld-beschrijving bitter weinig afweet, maar wiens zin is de zin van Christus; en als ge die man of die vrouw zijt, is u de sleutel van Genesis in | |||||||
[pagina 358]
| |||||||
handen gegeven en hebt ge den waren zin van het boek verstaan. Dan pas kunt ge ook verstaan, wat vandaag het hele verhaal betekent. Het betekent, dat bij Abraham zijn natuurlijke genesis is ondergeschikt gemaakt aan en dienstbaar gesteld voor de genesis der kerk, de opkomst van Christus, de verschijning van den tweeden Adam. De toledooth van Abraham wordt vandaag verklaard door Melchiz édek, type van Jezus Christus. Wat betekent dat woord ‘toledooth’? Eigenlijk is dat het hebreeuwse woord voor Genesis. Toledooth betekent in het Hebreeuws: opkomst, genesis, oorsprong, geschiedenis in haar wording. En het boek Genesis is heel merkwaardig ingedeeld. Dat spreekt herhaaldelijk over het overspringen van vonken van leven van deze op gene. Eerst van de toledooth van den hemel en de aarde. Die toledooth zijn de inzetten, Op dien vloer van de aarde, de natuur, de ganse wereld, bouwt God de kerk, de kribbe van Bethlehem en het kruis van Golgotha. Maar dan gaat God verder. Dan blijft liggen de toledooth van de sterren enz. Hij komt bij de toledooth van de kerk. Hij komt bij Adams toledooth, bij Adams Genesis. Hoe hij geschapen werd, hoe hij in het verbond komt te staan met God, enz. Dan komt de toledooth van het zaad van Adam, voor zover dat zaad geloven gaat. Adam krijgt tweeërlei zaad: het gebroed van Ka ïn en het zaad van Seth, het vrouwenzaad, dat ten hemel opvaart en den Heere dient. Dan gaat de Bijbel spreken van de toledooth van Seth en tekent hoe hij in de wereld komt. Dan komt straks het verhaal van de toledooth van Noach, den vader van de tweede wereld, Maar de vloek komt weer splitsen, want van Noachs drie zonen Sem, Cham en Jafeth, worden Cham en Jafeth gepasseerd. Sem blijft over. En dan krijgt ge weer de toledooth van Sem, den vader van Israël, die vandaag Abraham baart en daarna, de toledooth van Sem beschreven zijnde, komt daar aan de beurt het verhaal van de toledooth van Torah, den vader van Abraham; en straks de toledooth van Abraham zelf. Wanneer ge daar komt, zijt ge waar ge wezen moet. In het voorgaande hoofdstuk is verhaald, wat Terah voor een man is, hoe zijn geslachten zijn, hoe het bloed, dat in de scheppingsdagen begon te beven in Adams aderen, nu is ingedragen langs de lijn van vele eeuwen in de aderen van Terah en Abraham. En groot is dat, dat Terah een man is, wiens toledooth de moeite van het verhaal waard zijn. Als God uit het verhaal van de wereldéén man neemt en zegt: Kom hier, sta voor Mijn aangezicht, u maak Ik | |||||||
[pagina 359]
| |||||||
vader van een nieuw volk, toledooth, aanvangen, begin, genesisbewegingen gaan van u uit door Mijn verkiezenden wil, dan is die man groot en geweldig in den aanvang van zijn historie, van dat stuk natuur. Alleen maar, gelijk de Bijbel tendenz-verhaal geeft, wanneer hij spreekt over de toledooth van het heelal, van den hemel en de aarde, zo ook wanneer hij spreekt over de toledooth van Abraham. Abraham aanschouwt de rots, waaruit hij gehouwen is, maar de hand, die hem hieuw, is de hand van God, door het Woord. En als Abraham moet worden vader van de gelovigen, die niet door bloed en door vlees bepaald worden, maar door het Woord en door de verkiezing en door den wil des Heeren, Die verkiest, dan moet ook Abrahams verhaal van zijn toledooth tendenz-verhaal zijn, anders past het niet in het kader van den Bijbel. Anders is het eigenlijk een stuk natuur, en een verhaaltje inplaats van openbaring des Heeren. En zo brengt God Abraham naar voren toe, nu in Melchizédeks Licht. God, Die in het Paradijs een slang stuurt en bomen plant. Die in Noachs dagen een watervloed zendt en Sem uitkiest uit drie, die God stuurt Melchizédek naar Abraham toe, om te zeggen: Daar staat ge nu, man van frisse kracht; toledooth, nieuwe aanvangen, ze beginnen bij u. En meteen, of liever juist daarom, juist daarom, moet gij, Abraham, aan het Woord ondergeschikt zijn en gij, vader van Christus, die geroepen zijt tot het vaderschap van den Mensenzoon, kniel vandaag voor den Mensenzoon, kniel vandaag voor Melchizédek, die door het woord der verkiezing en alleen daardoor, gemaakt is tot type van Jezus Christus, Zo wordt Abraham ingeschakeld met zijn genesis en met zijn toledooth in de grote lijn van Genesis en de toledooth der wereld, zo wordt hij ingeschakeld in de genesis, die het eerste Bijbelboek trok voor de open der kerk. Want daar is Melchizédek, die naar Abraham toe kwam en koning was van Salem en priester van den allerhoogsten God. Melchizédek, dat betekent: koning der gerechtigheid. Hij was koning van Salem, dat betekent ook koning van vrede. Hoe komt die man in de wereld hier? Koning van Salem, van vrede en meteen van gerechtigheid? Vrede en recht zijn in dien man gecoördineerd, recht en vrede. En terwijl Abraham vandaag oorlogsman is, die op buit uitgetrokken is en buit behaald heeft, terwijl Abraham zijn vijanden verslagen heeft, die Lot hebben kwaad gedaan en terwijl Abraham er staat als man van den oorlog en dan pas van vrede, daar is | |||||||
[pagina 360]
| |||||||
hier een priester van vrede. Zijn stad beet vredesstad, Salem. En die vorst van het toen reeds bestaande Jerusalem is een man, die opduikt uit het donker der historie en het mirakel Gods brengt. Die man komt Abraham zeggen: Ge kunt niet verder zonder mijn zegen en het Woord des Heeren. Dat is het kruis voor Abrahams vlees. Het is moeilijk voor een mens, den. zin des Heeren te verstaan. Het is zwaar, wanneer bij het Woord der openbaring de feiten komen. Want het Woord was: Abraham, dat land is u gegeven, de hele vlakte van Sodom; ook die vlakte van Jerusalem, waar koning Melchizédek heerst, is Abrahams toekomstig eigendom. Wij zouden zeggen: Abraham, klim de hoogte op, man, gij hebt buit behaald, het toppunt van uw macht bereikt. Zeg nu: dit land, ook Jerusalem, is mijn bezit, mijn arm en mijn geweld hebben dit land veroverd. En op dat moment, terwijl Abraham kan zeggen naar de logica der wapenfeiten: mijn oorlog heeft de stad Salem veroverd, komt daar een man uit Salem, niet als slaaf die zegt: och, u bent toch de baas, ik Ned u de kroon aan, maar daar komt een man die zegt: hier is mijnheer Melchizédek en die schaamt zich niet. Hij moe Abraham zegenen en brengt Abraham saluut, niet als slaaf, die zijn nieuwen heer huldigt, maar als man, die zegt ik sta bij God. lk heb ambtsautoriteit. lk ben koning, onverlet en ik ben priester, niet afgezet, en mijn ambt van priester en koning laat zich gelden met autoriteit tegen u, veroveraar van Sodom en Salem. Want die Melchizédek, zegt later de Bijbel mij duidelijk, mag en moet dit doen, omdat hij weliswaar geen vader is, maar toch type van Jezus Christus. Abraham, de vader, dat vlees van Abraham, dat uit Seth gesproten is, is toledooth van Jezus Christus. Maar Melchizédek die vandaag opkomt uit het donker, wiens vader ik niet ken, wiens moeder onbekend is, die nooit bogen kan op een wettige priesterfamilie, Melchizédek is een man zonder toledooth. En daarin wordt hij type, a fbeelding van Christus Jezus, den Heere. Daarom noemt de Schrift dien man priester, koning, zonder vader, zonder moeder, zonder geslachtsrekening. Natuurlijk had hij wel een vader en een moeder en ook een voorgeslacht, maar de aantekening bedoelt dit, dat van dezen man, in zijn ambt gesproken, er geen voorvader bekend is, die het ambt overdraagt en geen geslachtslijst, die hij tonen kan, en zeggen: daarop is mijn recht gefundeerd om koningpriester te zijn. En nu komt de ironie der feiten. Abraham zegt: ik ben uitvals- | |||||||
[pagina 361]
| |||||||
poort van een nieuw geslacht. Abraham - toledooth, Abraham genesis, vlees van Christus Jezus, wat wilt ge meer! En God komt aan Abraham zeggen: Ja, het is juist, uw vlees is verkoren en uw geslachtslijst is aangewezen. De baan van uw bloed is de baan, die lk verkoren heb en dat kan nooit missen. Maar, Abraham, als in u de geslachten der aarde gezegend worden, is dat in u gezegend niet gelijk aan om u gezegend. In Abraham - dat is waar - zegent God heel de wereld, maar als het er op aankomt, nooit om Abraham en eigenlijk niet uit Abraham. Want Abrahams plaats is bepaald door zijn eigen Zoon Jezus Christus en in Abraham, ja, maar om AbrahamsZoon, wordt de wereld gezegend en krijgt Abraham een toledooth, gericht zijnde naar de tendenz van Genesis, die Messiaans is, Christus zoekende en door Hem bepaald zijnde. En daarom brengt God Abraham op de voetbank van Melchizédek, een man, van wien niemand weet, waar hij vandaan komt, anoniem. Ik ken, zijn vader en moeder niet, zijn toledooth is onbekend, waar komt die man vandaan? Dat hindert niet, zegt de Heere. Het Woord Gods is bij hem, de verkiezing nam hem, de voorbeschikking verwekte hem en deze man staat daar als een lamp in een donkeren nacht, daar gesteld door den Heere. En als die man daar staat, zonder ambtelijke familie en toch een ambt hebbende, dan is die man type van Christus. Want ook Jezus Christus heeft geen vader Messias en geen moeder Messias en geen geslachtslijst van Messiaanse grootheden. Ofschoon Hij een vader heeft naar de wet en een moeder naar het vlees, en ofschoon Zijn toledooth zijn van Adam, Noach, Sem, Terah, Abraham en David enz., toch is Zijn ware ambt nooit rustend op enige vleselijke natuurlijkheid. rustend op enige natuurlijke gegevenheid. Maar 's Heeren Woord zendt Hem en Gods kracht neemt Hem en door een autoriteit, die het vlees nooit verklaren kan, wordt Hij gezalfd, dat is: aangesteld en bekwaamd om te zijn Messias, licht der heidenen, bron van Abrahams zegen en daarin van de hele wereld. En die machtige Christus Jezus, die wel een vader heeft en een moeder, maar nooit uit hen verklaard kan worden, die omgekeerd Zijn vader een verklaring geven moet, is daarom afgebeeld in Melchizédek; niet verklaard uit zijn vader en uit Melchizédek, maar uit het Woord der verkiezing, die aparte missie, het volkomen welbehagen Gods, dat spreekt en het is er en nooit discussie toelaat om zich u of mij aannemelijk te maken. En nu Abraham dien man ontmoet en de veroveraar van Jeru- | |||||||
[pagina 362]
| |||||||
salem niet meer zeggen kan: ik heb door mijn geweld de stad veroverd, maar nu uit Jerusalem een autoriteit komt, die Abrahams wapenen nu opzij gebogen weet, zijn eigen glorie nu opzij dringen gaat, nu komt Abraham onder het juk van de openbaring Gods. De zin van Genesis, van zijn toledooth, is hem duidelijk gemaakt in bloed en tranen: Abraham, een man die naam begint te maken, maar vandaag dan de man, die het recht nog krijgen moet door Christus Jezus en die den vrede niet maken kan, tenzij door de genade van Christus hem krijgende. En deze Abraham, nog zonder ambt, nog geen koning, tenzij in belofte, nog geen priester, tenzij toekomstig priesterlijk vader, die Abraham bukt voor den koningpriester, die type van Christus Jezus is, wiens hoge eenheid Abraham bindt en ons te allen dage. Zalig de mens, die vandaag Melchizédek, of liever het Woord Gods aangaande Melchizédek, over zijn eigen leven komen ziet. Want nog vandaag heeft elk onzer zijn toledooth, elk onzer heeft zijn naam, zijn geslachtslijst, zijn opkomst, zijn natuurlijke verklaring. Maar elke toledooth-verklaring, elke genesis, die baan van het bloed, die opgang van het vlees en van de cultuurmacht. Het moet er onder, het moet niet weg, maar het moet er onder naar den zin van Genesis. Want dit is de zin van Genesis voor alle vlees: hiertoe zijt gij geboren, Terah, Abraham, hiertoe zijt ge ook verwekt, Terah en Abraham, hiertoe dus uw aller toledooth, dat Ik, zegt God, Mijn macht en Mijn naam in u bekend zou maken en Mijn naam geprezen wordt over de ganse aarde. En alleen die man, die zijn toledooth niet door de natuur, maar door de daarin werkende genade verklaren wil, heeft een plaats in Abrahams lijst. Hij heeft dan Melchizédek niet gezien, maar wel zijn antitype Christus Jezus, wiens priesterschap en koningschap, onverklaard, maar geloofd op gezag, hem zegenen gaat met Zijn natuur door genade. | |||||||
II.Dan komt ook de zin van Exodus naar voren toe, want Melchizédek brengt Abraham brood en wijn en zegent hem ook. Dat aanbrengen van brood en wijn en dat zegenen van Abraham door Melchizédek openbaart den zin van Exodus. Ook dat boek Exodus is nog niet geschreven, maar de eigenlijke zin is vandaag geopenbaard. Het boek Exodus is het verhaal van Israëls groei. Genesis tekent Abrahams zaad precies volgens de | |||||||
[pagina 363]
| |||||||
logica van punt 1. Wanneer Genesis een punt achter het verhaal zet, is Jozef in Egypte. Zo eindigt Genesis: Abrahams zaad verstrooid, ballingschap is z'n lot. Maar daarna komt Exodus, dat betekent: uittocht, uitgang. Abrahams zaad heeft afgeleerd te marcheren in paradepas van stad tot stad. De paradepas van Abrahams toledooth is hier in beginsel (in punt 1) afgeleerd, als Abraham geheel voor den anoniemen priester bukken moet. En als Abraham begint hier den adelbrief van zijn natuur-toledooth te verliezen en z'n victoriepas te remmen en op de genade van de verkiezing te hopen, dan kan zijn zaad straks volharden in ballingschap en kan Jozef sterven in Egypte in het geloof. En dan komt daar Exodus. Het diensthuis gaan ze uit. Een volk worden ze, een kerk-volk met een eigen woord en wet en ze halen Kanaän, het land der rust, waar vrede woont en waar brood en wijn is en de zegen te genieten valt. Dat is dus Exodus: van de armoedigheid naar brood en wijn, van de verlatenheid naar zegen, van ballingschap naar eigen haard, van chaos naar een koninkrijk, van het-niets-in-de-wereld-hebben dan uitgevlakte toledooth-verhalen tot het krijgen van een eigen naam en kronieken. Exodus. Abrahams zaad komt, komt langs een smal paadje naar zijn eigen plaats. Welnu, God, Die Abraham Genesis heeft geleerd, wil hem ook leren Exodus. Daarvan spreekt hoofdstuk 15 van Genesis. Daar zegt de Heere tot Abraham: Uw zaad zal voorzeker vreemd zijn in een land, dat het hunne niet is. Gij heet vader van het land en moet in ballingschap. Zij zullen hen dienen en zij zullen ze verdrukken vierhonderd jaar, vier geslachten. En zó komt Abrahams zaad uit de dienstbaarheid door Exodus in vrijheid. Welnu Abraham, als dat de weg van uw zaad is, niet de baan van gestadige progressieve ontwikkeling, de gang van de natuurlijke toledooth, maar de weg van toegezegde genade, van smaad, ballingschap, ja dood, en zó pas glorie, dan is Abrahams weg een weg van armoede tot rijkdom, van vlees-verbreking tot vlees-herstelling, de lijn der genade. Hiertoe moet de man, die brood en wijn uitdelen gaat, brood en wijn krijgen van Melchizédek. Dat was geen persoonlijk feit, ook geen enkelvoudige daad van beleefdheid, dat was een symbolische daad, het was profetisch, het was ambtsdaad van Christus' type, die zelf, uitgaande boven zijn eigen gedachtenwereld, van Gods Geest bestuurd zijnde. Abraham brood en wijn uit Jerusalem brengt. En terwijl Abraham zeggen kan: ik draag de sleutels van Jerusalem in | |||||||
[pagina 364]
| |||||||
mijn eigen zak en ik kan ontsluiten en dicht doen, zegt Melchizédek: wacht eens even, bij mij is 's Heeren Woord. Ik ben koning van roeping en priester van verordinering. Ik weet van uw geweld niet, en terwijl gij open kunt doen de poort van Jerusalem. doe ik open met de sleutels van het Evangelie de schatten van Jerusalem en ik breng aan brood en wijn, een vredesmaal. Het is klein, maar profetie van het land, dat van melk en honing overvloeit, profetie van het vrederijk dat eenmaal komt, profetie van hemelse en aardse volheid, door genade verworven. De man, die dacht: o wee, nu gaat een ander de schatkamer ontsluiten, n.l. Abraham de veroveraar, die man krijgt door den Geest in den zin, met eigen autoriteit zijn schatkamers te openen en aan Abraham te geven brood en wijn en hem te zegenen, zoals een meerdere een mindere zegent.Van twee kanten snijdt Gods mes. Het kerft in Abrahams vlees en geest en doet pijn, pijn van het leren-kennen van den zin des Heeren, En ook Melchizédek wordt bewerkt door 's Heeren mes en hij moest vandaag tegen alle logica in, hoewel feitelijk onder Abraham gedacht zijnde, toch als meerdere dien man gaan geven en zegenen. Dát is de zin van Exodus. Gods volk komt tot volheid langs een smallen weg, komt naar Kanaän door dood en graf heen - de Rode Zee - komt alleen tot z'n haardsteden door ballingschap. Want alzo is ook Christus Jezus, zover het vlees aangaat, verslagen door de macht der wereld, als de Farizeën schreeuwen en zeggen: Weg met Hem, buiten de poort, pak hem af alle sleutels. En inderdaad, mijn Heiland draagt geen sleutels meer, die het vlees bekend zijn, als Hij gaat naar Golgotha. Maar van sleutels beroofd zijnde, gelijk ook Melchizédek, en voor den veroveraar bukkende, heeft Christus Jezus toch de sleutelen goed gegrepen en is ze gaan bedienen. En Hij, die brood en wijn verleerd heeft te nemen, zover het vlees aangaat, brengt de kerk brood en wijn aan voor vlees en geest, en die beide voor tijd en eeuwigheid. Brood en wijn, volle verzadiging, autarkie, maar verkregen door genade. En die Heiland, van sleutels beroofd, doet ook met Zijn genadesleutel de schatkamers van Jeruzalem open en zegt: drinkt en eet. Want zo is de weg van het Evangelie, dat zijn eigen toledooth schept en zijn eigen schatten aanboort en zijn eigen uittocht maakt; een uittocht dien de wereld nooit kan nadoen of verklaren, maar dien Gól maakt, Die alles roept, wat er niet is, om te zijn en Die de Rode Zee maakt tot een doortochthuis van Zijn eigen volk. | |||||||
[pagina 365]
| |||||||
III.En wie wie het zó ziet, verstaat ook mijn laatste gedachte. Vandaag is ook de zin van Leviticus aan Abraham ingescherpt. Want wanneer Abraham gezegend is en van zijn kant bukt voor Melchizédeks autoriteit, wat komt dan? Dan staat er dit: Hij, Abraham, gaf hem de tiende van alles. Van die hele machtige buit, waarvan Abraham mocht zeggen: die is van mij, krijgt Melchizédek, de vredekoning, een tiende part. Geen geschenk van een rijken mijnheer, die een contra-prestatie leveren moet, maar het is weer evangelic, kerk-worsteling, openbaring. Het geven der tienden betekent het erkennen van de autoriteit. Zó brengt het volk aan den koning belasting. Zo brengt het volk aan den stam van Levi de tienden. Autoriteit bij Levi met zijn geslachtsrekening, en bij het volk de dwang, het moeten. En de Hebreën-brief zegt duidelijk: Als Abraham tienden geeft aan Melchizédek is het raadsel compleet geworden. Want wie zegent, staat er straks, is meer en wie de zegen krijgt, minder. En heel Abrahams priesterfamilie, met een vader, met een moeder, met een eigen priestergeslachtsrekening, heeft eeuwen lang tienden genomen. Maar Melchizédek krijgt de tienden; dat betekent, als Abraham zegt: Mijnheer, Koning-Priester, ik buk voor u, ik ben uw onderdaan, neem aan, neem aan, dan bukt in hem Levi, die in Abrahams lendenen besloten is en geboren worden moet, voor Melchizédek. Christus Jezus, van dezen koning-priester antitype, is priester straks zonder vader, zonder moeder. En deze priester, Zijn eigen bloed gevende en Zichzelf offerende, wordt verhoogd en krijgt tienden, zit als Tiendeninner aan Gods eigen rechterhand op den troon en is vandaag ook mijn Inner geworden, Die van mij alles moet hebben, Dien ik symbolisch tienden geef. Zo wijkt Levi, de schaduw-priester, voor Christus, den echten priester, zo wijkt de aarde met het bloed voor Christus, Wiens bloed er is, maar nooit uit bloed verklaard kan worden. Zó heeft Christus Zijn eigen vader bekwaamd tot het vaderschap. En als Christus' Geest er is, dan heeft Jezus Christus' Geest en Zijn woord Abrahams lijf en geest en ziel afgesneden om te kunnen zijn vader van Christus naar het vlees. Want hij is vader in het vlees nu naar den Geest. Daarom valt uit Abrahams lijsten uit, wie geen tienden brengt. Wie de vrije genade loochent, valt uit Abrahams lijsten uit, met zijn vader en moeder en geslachtsrekening mee. En gij allen, die ook uw toledooth hebt, in den doop gekwalificeerd, gij valt uit | |||||||
[pagina 366]
| |||||||
Abrahams lijsten uit, als gij niet aanvaardt het a.b.c. van dezen tekst, d.i.: vrije genade, het bloed aan den Geest ondergeschikt en de natuurlijke toledooth alleen bekend en verklaard in den uitgang der genade, die om niet, aan den zondaar gegeven wordt. Als Abraham vader der gelovigen wordt, is dat voor hem apart. Dat hoef ik niet sneer te doen. Maar de grondregel, dat het zó moet, uit vrije genade, dat ik, alles hebbende, toch nog alles één ogenblik loslaten moet, die grondregel geldt voor iedereen. En geen mens komt in Exodus, tenzij langs dezen weg van Leviticus. Want Leviticus zegt in dat machtige boek: Aäron, Levi's zoon, dat is de priesterstam; brengt hem tienden allemaal. Maar Golgotha zegt: ik verklaar den zin van Leviticus. En de tienden, die Levi inde en vaak misbruikt heeft, zijn naar Christus heengewenteld, Die tienden weggaf, ja, Die honderd procent weggaf om mij m'n leven te kunnen geven en een plaats in den hemel. Christus, Die daarom aan mij tienden vraagt, niet om mijn plaats daarboven ook maar voor één procent te betalen, maar om uit te zeggen in vollen dank de grote genade aan Hem, Die mijn tienden accepteren wil, ondanks de smet der zonde. Zalig is Hij, die Christus in Zijn toledooth erkent, Christus, geworden uit een vrouw (en wat voor één), geworden onder de wet, die Hem geen tiende part van de tienden toestond, en geworden mijn rechtvaardigheid voor God, omdat Hij werd zonde voor mij, uit loutere genade, om het eeuwig welbehagen! Ps. 110:4. Amen. | |||||||
[pagina 367]
| |||||||
De ellende vanwege de ergernissen die over de wereld komen.Ga naar voetnoot1)Tekst: Mattheüs 18:7. ‘Wee der wereld van de ergernissen! Want het is noodzakelijk, dat de ergernissen komen; doch wee dien mens, door welken de ergernis komt!’ Deze dienst is bestemd voor een gebed, in verband met den nood der tijden. Als inleiding daarop spreken we over Matth. 18:7. We lezen daar: ‘Wee der wereld van de ergernissen! Want het is noodzakelijk, dat de ergernissen komen; doch wee dien mens, door welken de ergernis komt!’ Deze dienst is in onze kerk een roep tot God. En deze roep is het gebed der kerk tot haar Maker en Verlosser. Dat wij hier een dienst hebben, betekent niet alleen, dat wij zullen bidden en spreken tot God. Neen, eerst zullen we horen van Zijn getuigenis en overwinning. Daarom zenden we niet alleen een gebed op, maar daaraan vooraf gaat de dienst des Woords. Anders kunnen en mogen we niet handelen. We hebben dan de stof voor ons bidden. Want deze stof zoeken we uit den Bijbel, in Christus' onderwijs. Hij laat zien, wat de wereld eigenlijk scheelt en noemt de oorzaak van de ellende. Als Hij, de Profeet, leert, waarin de oorzaak eigenlijk ligt, dan zal de kerk niet onder een bommenregen zonder meet vragen om verlossing, maar zij zal willen doordringen tot de oorzaak van dit alles en daartegen haar gebed keren, als een door den Heere geslepen wapen, en dat voor Zijn heilig aangezicht. Wij spreken over: De ellende vanwege de ergernissen, die over de wereld komen. We willen daarin nader bezien, dat deze ellende is: | |||||||
[pagina 368]
| |||||||
Psalm 76:4, 5, 7. | |||||||
I.De Heiland spreekt over het wee, het leed, dat over de wereld komt. Hij laat zien, dat het algemeen is, doorgaande en uitgaande over heel de wereld. Het grijpt om zich heen vanwege de aandrijvende oorzaak, die ligt in de ergernissen. Daarom vertaalt de StatenVertaling: ‘De wereld van de ergernissen’, en men denkt dan dat daarmee bedoeld is: de wereld ‘der ergernissen’. Maar eigenlijk heeft de grondtekst: ‘vanwege de ergernissen’. De zin is deze, dat een wee over de wereld komt, dat rampen en leed wijd en zijd over de wereld zich verspreiden vanwege de ergernissen. Hier staan de ergernissen en daar is de wereld, en nu gaat er een stroom van ellende vàn de een náár de ander. Dit is de aandrijvende oorzaak van alle rampen. Hoe komt Jezus er nu toe, daarover te spreken? Wij doen dat pas, als het menens is, wanneer de bommen en granaten vallen. Maar dan is het al te laat, want dan komen wij achter de feiten aan. Dat is dan geen profetie, maar beschrijving. De Heiland is echter op tijd. Het was een mooie dag, en er gebeurde niets bijzonders op dien dag. Er stond een kindje, de zon scheen en de discipelen hadden een debat over de vraag, wie de meeste was. Dat was immers een onschuldige vraag naar ze dachten. De jongeren rekenden op het Koninkrijk, dat er ook al was. Jezus was de Stichter. Het Koninkrijk was reeds begonnen. Straks zou met Golgotha en Paasfeest de doorbraak volgen. Dat zou de wereld plaatsen onder de zon der gehoorzaamheid van een vrij yolk. De jongeren rangschikten dit alles onder de aardse rijken. Ze vergisten zich echter zeer. Want dat Koninkrijk was niet uit de aarde, maar van boven af; het kwam door Christus, door Openbaring, genade, wonder. Het was van hemelse afkomst. Maar de uitwerking was op aarde. Het gebod des Koninkrijks wordt op aarde in rekening gebracht, in aardse verhoudingen. En gaan de burgers zich openbaren naar de wet van het Koninkrijk, dan willen zij deze aarde opeisen voor hun Maker. Maar zou het Koninkrijk daarom zijn naar het model der aardse rijken? Zou het zijn als de | |||||||
[pagina 369]
| |||||||
Jodenstaat of als de staat der Grieken of als die van de Romeinen, waar enkelen aan de touwtjes trekken? Staten, waar ministers zijn en koningen regeren en waar men verhoudingen heeft van hoger- en lager-geplaatsten? De jongeren willen eigenlijk juist zo'n staat. Daarom openbaart zich onder hen een zucht tot concurrentie. Dit lijkt wel wet op David; die wilde ook een staat en een volk. waarmee hij kon concurreren met andere volken. Zo ook deze jongeren. Maar is deze concurrentie-zucht dan geen hoogmoed? Eigenlijk was het een gewone vraag, die ze stelden, al kan dit hoogmoeds-element er wel bij komen. Wie zal de leiding hebben? vragen ze. Wie zal minister zijn? Wie veldheer? En welke commandanten zullen er komen? Op deze vragen geeft Jezus nu een antwoord. Hij benoemt geen mannen, ook geen Petrus. Hij gaat geen posten inrichten. Als de discipelen maar staan voor den naam des Heeren, dan komt de Heilige Geest werken, Die kracht geeft aan hen, die de leiding hebben. Niet de mensen wijzen aan, maar de Heilige Geest schenkt geloof, ijver en liefde; en daarmee geladen, wordt men vanzelf leider. Als het leven er is, komt het er uit ook, Het leven komt van den Heiligen Geest en niet vanzelf. Maar, als de Heilige Geest door wedergeboorte schatten legt in de Zijnen, zal er uitbotting van leven zijn en aanvurende leiding. Het gaat er net mee als met een kind. Als het leeft, gaat het goed. Het wordt niet vanzelf geboren, maar door den wil des vaders. Als het eréén keer is, leeft het op één conditie: het neemt n.l. de spijzen aan zonder critiek, in vertrouwen op vader en moeder. Maar later - groot geworden - wordt het een baas onder zijn makkers, en dan zal het kind blijken te zijn wat het is. Zo'n kind gaat ook geen debat voeren over later. Hij, die de meeste kracht en de grootste spirit heeft, die wordt vanzelf leider. Daarom wordt er dat kind hier bij gehaald; niet on. zijn naïveteit en ook niet om zijn kinderlijkheid, maar om z'n vertrouwen, nadat het geboren is. Dat geloof in vader en moeder vindt in ons geloof zijn tegenbeeld. Zo wordt de vraag, wie de meeste zal zijn, overbodig. Wie een kind vergif gaat geven, of het tot val brengt, of den groei gaat belemmeren door injecties, of het geestelijk infecteert met verkeerde gedachten, die maakt het ongezond en bederft het; die maakt wanorde. Dit geldt ook in de kerk. Is daar een ‘kleine’, die gelooft en vertrouwt en het Woord hoort, en een ander brengt hem ten val | |||||||
[pagina 370]
| |||||||
en tot zonde, dan komt de ellende en het debat. Dan wordt er een greep gedaan naar de heerschappij en krijgen we hiërarchie en concurrentie. En dit is dan een wee, dat uitgaat naar alle kanten over de wereld, vanwege de ergernissen. Wat zijn die ergernissen? Niet, wat de een doet en wat de ander hem kwalijk neemt. Geen ergernis in den gewonen zin van het woord. Het kan zelfs iets zijn, waarin men behagen schept. Eigenlijk is het de aanleiding or verleiding tot zonde, een struikelblok, dat gevolgen met zich meebrengt. Als iemand een donkere kamer ingaat, waar een blok hout of een stoof op den grond staat, dan kan hij zijn been breken. Dat stuk hout is dan zijn struikelblok, waardoor hij viel. Ik kan in een grote stad wonen, waar een bananenschil op straat ligt. Als een vrouwtje daarover valt, kan zij sterven. De schil is dan een ergernis, de oorzaak van een val. Zo is ook in het geestelijke een ergernis een hindering van den loop op den weg naar God, naar de nieuwe orde. Allen moeten naar God gaan, er bestaat geen ontsnapping aan de wet. Iedereen moet aan de orde gehoorzaam zijn. Op den weg van het Koninkrijk der nieuwe orde kan nu de één den ander hinderen. Een kwaad voorbeeld of een verlokking is dan een ergernis. Raak ik gewend aan de leugen, dan wordt de kring om mij heen gemakkelijk ook zo. De zonde, die den ander aanlokt of verhindering geeft in den strijd, is ergernis. Christus, als de Prefect, Die de wereld overziet en onderwijst, vraagt nu: wilt gij weten vanwaar de rampen komen? Soms van de Romeinen, aan wie het bloed kleeft? Of van de Farizeën? Of van het bloed en de bommen? Van wagenen en paarden? Neen, zegt Hij, dat is de buitenkant maar. Een gevolg misschien, of de weg, waarlangs de rampen komen. Bloed en tranen enz. hebben echter oorzaak en dat zijn de ergernissen. Het wee komt in de krant, maar de ergernissen niet. Het wee levert den een niets. den ander oorlogswinst. Maar ieder mens doet de ergernis aan, voor zover hij den ouden mens heeft. Het wee gaat alle kanten uit, naar het Noorden en naar het Zuiden. De bloedstroom gaat overal heen. De ergernissen zijn algemeen, overal liggen ze, achter den schermenwand, op straat en in de binnenkamer. Want ze beginnen in het boze hart. leder, kerkmens of niet, gebonden of vrij, dictator of onderdaan, | |||||||
[pagina 371]
| |||||||
die een ander tot zonde brengt, die de zonde goed praat en succesvol noemt wat verkeerd is, die den strijd ophoudt en verkeerd leidt, brengt ergernis, zonde en verleiding. Daarin ligt de oorzaak. Het bloed in Rusland wordt veroorzaakt in mijn hart, als ik zonde in de wereld breng. Alle zondige macht begint in mijn vlees. Wat ik zie, is alleen het wee: zoveel gewonden, zo weinig brood. Het wee is registreerbaar en voelbaar. De zonde, die niet in gewichten uit te drukken is, brengt het wee. Eerst moeten we naar binnen zien en van daaruit naar rechts en links. De zonde in het hart is in de wereld een diepe wortel, een machtig beginsel. We moeten de zonde zien in verband met het wee. Het wee en de zonde taxeren. Och, zoveel gewonden! Maar een krant, die met de waarheid speelt, is erger. Al die bonnen en zoveel kolennood! Maar een diplomatie in de wereld of in de kerk, die de waarheid en het recht scheidt, is groter ellende. Daarom: begint niet bij den kruitdamp of bij het gas, maar begint daar, waar iemand zegt: lieg maar voor het gemak, zeg maar niet precies de waarheid; daar, waar de mensen met de waarheid knoeien en de wet Gods niet eerbiedigen. Zie niet naar Servië, waar de vorige oorlog begon; ook niet naar Polen, Maar let op de wetsverlating, op de accomodatie aan de diplomatic van de lieden, die God niet vrezen. Wie dat alles ziet, kan het kwaad buiten èn in de kerk verbinden en vindt dit woord een machtige profetie in zijn verbinding van het geweldig gedaver der wereld en de onhoorbare stilte van het gemene hart, dat de wet miskent. Wie vrezen wil, moet dat niet doen vanwege den winter. Maar die moet een streep zetten onder het Catechismuswoord, dat handelt over onze doodsvijanden den duivel, de wereld en ons eigen vlees. | |||||||
II.En dan gaan we verder. Kan men nu van dit wee afkomen, als het een uitgaande ellende is? Kunnen we gaan werken met volkenbonden? Met combinaties van betere krachten? Met verbetering van binnen uit? En met zuivere daden? Kan daarmee het vuur overwonnen worden? Neen! Plaats en tijd zijn universeel, zegt Christus, De ellende is een doorgaande, wat den tijd aangaat, en een uitgaande, wat de plaats aangaat. Zolang hier de tijd nog is, zal er geen rust voor | |||||||
[pagina 372]
| |||||||
het Koninkrijk zijn en zolang is er ook misère en zolang zal er het spel van de ergernissen zijn. Want het is noodzakelijk, dat de ergernissen komen. Dit betekent niet, dat het zo moat. Want het moet eigenlijk niet zo. Immers de wet verbiedt het. Maar het is onvermijdelijk, dit spel van de ergernissen, omdat de zonde diep in het hart zit. De erfzonde is geen term alleen, maar diepe realiteit, Het is noodzakelijk, dat de ergernissen komen. Ge kunt de kerk aanvuren, de wereld in duren plicht gebruiken, en tòch komen ze. De worteloorzaak is de zonde. Van nature zijn we dood in zonden en misdaden. Erfschuld, erfsmet, het zijn machtige woorden. Ze duiden de oorzaak aan, die niet wordt weggenomen. Er zijn in de wereld twee groepen. De één is een hatende groep. Daarvan is het natuurlijk licht verduisterd, Wetenschap, kunst, techniek, propagandagaven worden door haar aangewend in dienst der leugen en ten eigen bate. Er is echter een andere groep, n.l. van hen, die uit God geboren zijn. Van nature waren deze kinderen des toorns. Maar in genade zijn ze daaraan ontrukt, en geheiligd door den Heiligen Geest, Toch is de oude mens er ook nog. De nieuwe mens staat nooit alleen, geisoleerd, en is nooit radicaal, heeft nooit alleen eigen macht. Onze doodsvijanden, duivel, wereld en eigen vlees, zijn er nog altijd. Daarom brengen èn de eerste groep èn de tweede groep ergernissen; buiten èn binnen de kerk, Hetgeen de hoofden der machten ontsiert, is present in den wortel, in de kerk. Men kan hehben een gesprek van een christen, dat niet christelijk is. Breng tien christenen bij elkaar, dan heeft men tien vruchten van den Geest, maar ook tien restanten van den duivel en zijn trawanten. In dit opzicht zijn er geen scheidslijnen aan te geven van kerken en staten, die wij erkennen of niet. Ofschoon ik de noodzaak van een christelijken staat enz, zie toch vind ik zelfs in de kerk nog een torenbouw van Babel, d.w.z. een bouwen zonder contrôle van den Heiligen Geest. Elke laag van den bouw moet met een paslood nagemeten worden, en wanneer dit verzuimd wordt, komt de zaak uit het lood te liggen. Indien de kerk geen oog heeft voor de ergernissen, dan is in haar zelf het kwaad aanwezig. Jezus zegt, dat het ligt aan het hart van de Farizeën, van de Romeinen, en van de machthebbers met hun paarden, die belasting heffen, aan het hart ook van de koehes en | |||||||
[pagina 373]
| |||||||
de recruten in de kazerne. Wij ook willen zien de waarde van dit profetische inzicht. Niemand mag het standpunt innemen, waarbij men verbetering maar nalaat, omdat het kwaad toch onvermijdelijk is. Jezus geeft hier ook geen afscheid aan zijn jongeren. Integendeel, de schapen horen bij elkaar. De schapen moeten hoe langer hoe meer schapen worden, opdat zij te beter de wolven kennen. We blijven dus vragen om het vormen van Christelijke gezelschappen, en we blijven vrienden maken uit den onrechtvaardigen Mammon, we houden vast aan de principes van een christelijken staat een christelijke pers en een christelijke school, en we wensen een verhouding van hoog tot laag, naar het Woord ingericht. We willen ook eigen diaconieën, omdat wij bukken voor het Woord. Dit alles is niet, omdat we geen aandeel willen nemen in het staatsleven, het perswezen enz. Evenwel, wie zegt, ‘wee der wereld’ en tegelijk de zonde handhaaft, die built krokodillentranen. Maar wie er bij weent, en naar Golgotha gaat, die brengt de ootmoed in de kerk. Het kwaad is inderdaad ook in de kerk, maar daar is tegelijk een strijd tegen het kwaad. En daarvoor bestaat ook een methode: de persoonlijke strijd om in te gaan; het leven naar den repel van het Koninkrijk. De staat waarvan wij burgers zijn is immers boven. Wij moeten nu wandelen als een kind zo naïef, in ambtelijke ernst en gerustheid. In vertrouwen, want Vader blijft Vader. Men kan nu zeggen: ‘nu ja een beetje troost is dat: Golgotha en Pasen......Maar je houdt toch maar 99 procent ellende, en l procent genade’. Dat is echter niet zo. Wanneer Christus preekt, dan is het wee honderd procent wee, maar ook het evangelic honderd procent evangelic. | |||||||
III.Nu krijgen we de laatste werkelijkheid: de rampen zijn in het algemeen uitgaande en doorgaande door alle tijden, en toch wordt het geen chaos, of een ordeloze bende, geen hel in den zin van Satans hel, zonder leiding. Het kwaad pakt zijn eigen middeloorzaak Aan. Want Christus zegt: Wee hem, door wien de ergernis komt. Wij zeggen: ‘daar heb je nu de oorlog en de bommen, en onschuldige levens worden er maar door getroffen. De rechtsgrenze | |||||||
[pagina 374]
| |||||||
zijn niet precies meer. Het kwaad gaat wel uit, maar het komt niet altijd als ramp terug op het hoofd van hem, die het uit doet gaan. Een oorlog is een chaos, en een revolutie is een slordige registratie’. Daarboven staat nu echter God, Die zegt: ‘wee dien mens, door welken de ergernis komt’. Als er n.l. iemand is, die verleidt, dan komt het kwaad bij hem terug. Het had beter nooit kunnen geschieden. Dit is geen figuur aan wien ‘algemene genade’ bewezen wordt; neen zo iemand kon beter verdrinken dan verder marcheren. Beter was het, wanneer hij ongeboren was gebleven dan dat hij aan de touwtjes trekt en een haard van zonde is. Wij zijn altijd gewend te denken, dat het evangelie een troost is en inderdaad is, dit zo, maar hier wordt gesproken van een wee. Is dat dan on-evangelisch? Neen, want het evangelie is verlossing, maar ook des te sterker straf. De verlossing heeft n.l. tot doel het herstel der orde, de rechtshandhaving. De hel is een ordelijke gevangenis, geen heksenketel. Hier heerst geen willekeur van satan, maar Gods heilsorde. Dàt is Evangelie. Zonde, wereldwee, chaos. Op ieders lippen liggen ze. Pas dai op voor den chaos, zegt men. We moeten echter de lijnen der eeuwen trekken, zowel naar den hemel als naar de hel. God laat den chaos nooit toe. Al zie ik het niet, er is een recht voor ieder mensenkind. De gereformeerde leer laat elkeen over aan God, Die niemand onrechtvaardig behandelt, Is het vreselijk een hel te geloven? Het is vreselijker geen hel te geloven. Hel, dat wil zeggen: orde, recht, persoonlijke verantwoordelijkheid en persoonlijke straf. Daarom, wat is mijn wee? Waar is mijn plaats in den aanstaanden winter? We gaan dan niet vragen, hoe dit of dat moet, noch de bonnen of de kranten raadplegen, maar wij vragen: heb ik part aan de misëre, aan de wetsverlating? Doe ik aan persoonlijke heiligmaking? Is mijn leven begin van wereldverandering? Wij hebben geen utopieën op aarde, maar wel persoonlijke aansprakelijkheid. Onze verantwoordelijkheid wordt hierdoor geprikkeld. Wee dien mens, door welken de ergernis komt! Dit is een vreselijk woord, tenzij Jezus het Zelf zegt. Hier brandt het volle licht van het Evangelie. Was dit drie-voudig wee buiten Christus om gesproken, dan zou ik weg zijn, want in mijn vlees woont geen goed. Niemand in en buiten de kerk kan zeggen, dat hij niet persoonlijk aansprakelijk is voor de ergernissen, als knopenlegger van het kwaad. | |||||||
[pagina 375]
| |||||||
Maar Christus, Die het drievoudig wee spreekt, spreekt ook genade. De spanning wordt ontspannen door het bloed; Christus is Profeet, maar ook Priester. Wie het kruis ziet, komt klaar met het wee, wee, wee. Christus gaf geen aanleiding tot kwaad. Hij liet geen bananenschil vallen, en plaatste ook niet een stoof in de donkere kamer, maar stak de lampen aan, opende de ogen en maakte het pad recht, Hij diende Gods wet en handhaafde ze; Hij reageerde er op met heiligheid. En Deze is nu als de grote ergernis-legger en gever behandeld. Zonder ergernis is Hij tot ergernis gesteld. Hij is gestorven om mijn verleidende zonden. Daarom kunnen we rustig in de krant lezen en de cijfers en bonnen nagaan, die schraal in getal en waarde zijn. Ik haat ook wel, maar Hij stierf om het kwaad; Hij, Die den Joden een ergernis was, omdat zij de vrije genade haatten in hun utopie van zelf-correctie; Hij, Die den Grieken een dwaasheid was. Maar hij, die alles van Christus in rechtvaardigmaking en heiligmaking ontvangt, zegt niet, dat Christus een ergernis is. Voor zo'n mens is Christus de kracht Gods, omdat hij anders dood gaat uit zich zelf. De cultuurmens lacht om Jezus: die dwaas, die lijnen gaat trekken en persoonlijk aansprakelijk stelt! Hij gelooft niet eens aan een Grieksen heilsstaat en aan menselijke prestaties! Maar deze Jezus, om Wien de Griek schaterlacht, is de Wijsheid van God. Zo gaan we eerst het Evangelie lezen en dan de krant en dan weer het Evangelie. Wij gaan onzen ootmoed verbinden aan onze eigen zonden, want we staan voor den eis om het kwaad kwaad te noemen. Dit is een verootmoediging van eigen naam, en van eigen stijl. Dan zijn we geen slappelingen, die wel zeggen in ootmoed klein voor God te worden en allerlei profetieën naspreken, maar ondertussen blijven leven in strijd met de handhaving der wet. Integendeel, wie niet zo kras mogelijk de wet handhaaft, levert de ergernissen. Er is alléén triumf, zo wij spreken naar dit woord: ‘Tot de wet en tot de getuigenis’. En ‘anders zal het zijne dat zij geen dageraad zullen hebben’, zegt God onze Redder.
Ps. 19:6. Amen. | |||||||
[pagina 376]
| |||||||
De doop van den Heiland door Johannes.Ga naar voetnoot1)Tekst: Mattheüs 3:13 - 15. ‘Toen Kwam Jezus van Galilea Naar de Jordaan, tot Johannes, om van hem gedoopt to worden; Doch Johannes weigerde Hem zeer, zeggende: Mij is Nodig van U gedoopt te worden, en komt Gij tot mij? Maar Jezuz, antwoordende, zeide tot hem: Laat nu af; want aldus Betaamt ons alle gerechtigheid te vervullen. Toen liet hij Van Hem af’. Nog maar enkele dagen geleden hebben we Kerstfeest gevierd en gehoord van het Kind der belofte, Jezus Christus, dat in de wereld kwam, dat Zijn ambt van sterven en geofferd worden aanvaard heeft en zich dagelijks voor het offer laat bereiden. In de dagen van de adventsprediking hebben we ook gelet op de figuur van Johannes den Doper, wiens vader stom gemaakt is voor een tijd, opdat hij, die als ambtsdrager een tijdlang geschorst was door den engel, die voor Gods aangezicht stond, slechts dàn in het ambt zou terugkeren, als hij den waren ambtsdrager Christus Jezus op Zijn plaats zou zien staan en zijn eigen plaats plus die van zijn kind zou hebben gezien in betrekking tot den Heiland. We hoorden ook van de kracht van het woord der begroeting van Maria, die daarin uitkwam, dat de ongeboren Johannes van vreugde opsprong toen de ongeboren Jezus in zijn omgeving kwam. Nu zijn wij vandaag in onzen tekst heel wat jaren verder. Ongeveer dertig jaar later. We zijn niet meer in het ouderlijk huis van Zacharias en Elisabeth, waar het kindje opsprong van vreugde vóór de geboorte. De toen nog ongeboren kinderen zijn thans mannen geworden, mannen van naam, de één wat meer, Johannes, de ander nòg wat minder, Jezus. Zij hebben nu God gezien en hun ambt gekend; de één is er in, de ander zal het bijna publiek in den hoog- | |||||||
[pagina 377]
| |||||||
sten graad ontvangen gaan. Ze hebben elkaar ontmoet en nog steeds springt de áán van vreugde op als de Ander hem tegen komt. Maar meteen komt naar voren toe, dat die eenvoudige daad van het opspringen van vreugde v óór de geboorte heel wat anders is dan de samengestelde daad van een rijpen man in den bloei der jaren, die zijn plaats moet kennen en die met rustig nadenken zijn plaats moet vatten onder de zon aan de hand van het Woord Gods. Die eenvoudige daad, waarin uitstraalde de kracht van het Woord, is als eenvoudige daad ongedeeld en één. Maar als de man Johannes zijn ogen open doet en de Schrift moet lezen en den persoon van Jezus van Nazareth, z'n familielid, moet toetsen aan het heilig Woord van God, dan komt de strijd van het denken, dat de feiten uiteenlegt. Als dan die Johannes Jezus tot z'n doop ziet komen, dan is zijn ziel geneigd om nogmaals van vreugde op te springen, want zijn God en Heer komt nabij. En nochtans moet hij later zeggen: ik kende Hem niet, Maar pas dan, wanneer de stem van den Meester hem toeklinkt na den doop van Jezus, kent hij Hem ten voile. En voor dien tijd komt daar een twistgesprek van het éne kind, dat destijds zijn Meester huldigde, maar nu twisten gaat met zijn eigen God en Heer over de vraag, of het past dan wel niet past, dat Jezus gedoopt wordt van Johannes. In dien twist van den wegbereider met Hem. Wiens baan hij schoongeveegd heeft, gaan wij ons heden verdiepen; niet om dien twist zelf, maar om de rechte voren, die Christus' Woord trekt, zeggende: laat Mij nu geworden en laat van Mij af. Wij gaan dus eigenlijk Jezus zien, die in Zijn eigen doop met God gemeenschap onderhoudt en twee dingen gedaan heeft: in de eerste plaats been wordt van ons been en vlees van ons vlees, om zo het andere te scheppen, dat wij ook nog steeds belijden, dat daarom en daardoor wij kunnen zeggen: been te zijn van Zijn been en vlees van Zijn vlees. ik spreek over: De doop van den Heiland door Johannesen ga na:
| |||||||
[pagina 378]
| |||||||
I.In de eerste plaats zien we, hoe de doop van den Heiland door Johannes door den Heiland zelf geëist werd. In vers 30 staat: Toen kwam Jezus van Gablea, waar Hij woonde, naar de Jordaan tot Johannes, om van hem gedoopt te worden. Die daad was een publieke eis, waarin Hij vroeg om den doop van Johannes. Het publieke van die daad bleek hieruit, dat Jezus gewacht had. Er waren reeds velen gedoopt door Johannes. Lukas tekent ons aan, dat reeds hele massa's gedoopt waren. Dat laat Jezus eerst begaan. En eerst wanneer een grote kring reeds gevormd is, dàn, komt Jezus naar voren en zegt: Ik ga Me ook aansluiten, Ik wil ook lid van die gemeenschap zijn, die zich aandient als overblijfsel der verkiezing, als gemeente van den levenden God, die schuld bekent en haar geloof belijdt. Publiek was die daad ook hierom, wijl waarschijnlijk de plaats waar Johannes doopte en predikte, meebracht, dat slechts zij den doop ontvingen, die daar een publieke manifestatie voor over hadden. Wanneer wij ons niet vergissen in de aanwijzing van de plaats waar Johannes optrad, dan lag die plaats ongeveer tien km. van de Jordaan af, zodat, wanneer Johannes iemand voor den doop ontving en den doop toekende, dat niet zo maar en passant gebeuren kon, maar zodat omgekeerd de hele doopshandeling een publieke ceremonie was met erg veel omslag. Daar was een preek aan een massa, of, gelijk hier misschien, aan èèn persoon. Dan was er ook de belijdenis van de massa, na de preek afgelegd; de belijdenis, èèn voor èèn, van hen, die gedoopt wilden worden; en als alle dingen gereed waren en vaststond, dat de massa de preek verstaan had, dan trok men ongeveer tien km verder om den doop te ontvangen. Daar was helemaal niet enig haast-werk in te kennen. Er was niets verborgens in. Wie den doop ontving, ontving hem niet steelsgewijs, maar publiek voor aller oog. Het was een daad, die iedereen zien kon. Nu komt ook Jezus aldus openbaar zich belijden en uitspreken, als te behoren bij de gemeenschap, die Johannes gevormd heeft. Want de gemeenschap van gedoopten had een plaats in het volk Israël. Heel het volk Israël was en bleef de gemeenschap van het verbond der genade. Met Abrahams volk had de Heere het verbond opgericht. Dat volk bleef door het verbond gestempeld en bleef den verbondskring vormen. Maar in Israëls gemeenschap was de afval groot geweest. Velen hadden het verbond alleen bij name gehad, hadden de trouw er aan niet bewezen, weigerden, wanneer de | |||||||
[pagina 379]
| |||||||
Heere het vuur aan de schenen ging leggen, er door verbrand te worden. De gemeenschap van het verbond was wel door het verbond in het leven geroepen, maar in grote trekken weigerden ze de gehoorzaamheid, die geëist werd; het bondsloon bekoorde niet en de bonds-straf verschrikte niet. Toen kwam de Doper orn te zeggen: Zo kan God niet tot Zijn doel komen. De wegen waarlangs Hij rijden moet, liggen braak. Er zijn bergen, die in den weg staan. Er zijn gaten in den grond, waarin de wagen steken blijft. Dus moet gij, verbondsgemeenschap des Heeren, de wegen weer effen gaan maken; de hoogten moeten weg en de gaten moeten gestopt en gevuld worden, opdat de Koning der ere op Zijn wagen kan rijden op Zijn eigen verbondserf. Maar wat doet ge daar, Johannes? Maakt ge een kerkje in de kerk? Wilt ge een volkje in een volk? Wilt ge een kerk maken, die onzichtbaar is en die daar staat als ongekende grootheid temidden van de zichtbare kerk? Johannes denkt er niet aan. Hij heeft geen recht de kerk uiteen te rukken; hij heeft ook geen recht om het verbondsvolk in tweeën te knippen: hij heeft ook geen recht om Gods erf te versmallen tot een kerkje in de kerk. Hij heeft wèl het recht en den plicht om de gehele verbondsgemeenschap publiek te vragen, zich te bekeren, want dat is en blijft de dagelijkse eis van het verbond zelf. Hij maakt ook geen nieuwe kerk, maar zegt: Houdt u in het oude spoor; beeft naar den ouden eis voor het oude Woord; zuivert uw harten, keert terug naar de kern van het verbond. En als ge dàt doet, zal God daarin opnieuw het verbond met u handhaven. Geen nieuwe eisen stelt de Doper. Daarom, hij maakt geen nieuwe geloofsbelijdenis en ook geen nieuwe formule van schuldbelijdenis, hij houdt zich aan de oude papieren, maar hij zegt: elke verbondskring wordt gekend als zodanig in z'n beven voor het Woord Gods. Welnu, laat zien, wie ge zijt: of ge inderdaad Abrahams kinderen zijt, niet maar door bloedsbanden - bloed is altijd nummer twee - maar laat u kennen als Abrahams zaad door het geloof, door brandende liefde en onuitblusbare hoop. En wat hij doet is niets anders dan ow langs gekende wegen, met hand -having van het oude Woord, de kerk als kerk te openbaren, maar in de kerk meteen te doen zien, dat haar oude grenzen daar zijn, waar het Woord geëerbiedigd wordt; dat haar wezen is: gehoorzaamheid aan's Heeren wil. | |||||||
[pagina 380]
| |||||||
Zo is ook zijn doop niet in de plaats der besnijdenis gekomen, dat ware een revolutie-daad geweest. Zijn doop is dus ook niet een reeds-vooruitgrijpen naar den doop, die Christus later instellen zou. Maar de doop is een uitnodiging tot openbare geloofsbelijdenis en een publiek aanvaarden van die belijdenis. Men kende reeds vroeger in Israël wassingen, dopingen van wie onrein was. Naar de oude wassingsreglementering der wet grijpt hij terug. Men kende ook reeds den proselieten-doop, den doop van leerlingen, die van buiten-af kwamen. Wanneer een mensenkind buiten den verbondskring geboren was en Abrahams zoon niet was naar het bloed, maar toch graag Abrahams kind heette naar het geloof, dan was de weg reeds lang voor hem open gelegd. Nooit heeft de zendingsdrang en wil en baan ontbroken in de kerk van het Oude Verbond. Welnu, van buiten-af kon de proseliet naderen. En wanneer hij het geloof beleed in Abrahams God, kon hij den doop krijgen om daardoor te zijn ingelijfd in de gemeenschap der kerk. Nu is het dit, wat Johannes zeggen gaat: Gij zijt allemaal reeds lang getrokken door den Heere Zelf in den verbondskring en hoort daarin thuis. Maar men kan in de kerk zich zo vervreemden van haar recht en kracht en wezen en dienst, dat men eigenlijk moet worden proseliet, niet van buiten-af, maar van binnen-uit. En wie in de kerk zich alzo bevindt, wie de tucht verwaarloost over zichzelf en over anderen en den Heere ontrouw wordt, die kome en drage het boetekleed en zegge: Mijn God, ik ben proseliet, doop mij, want ik kom van binnen uit naar de kern der dingen toe en ik ga me er andermaal bewust mee confronteren. Ik heb wassing nodig, God! Was mij geheel, zo zal ik witter wezen dan sneeuw, die vers op't aardrijk neder viel. En daarom doopt Johannes geen kinderen, maar hij doopt volwassenen. Ze moeten schuld belijden, den doop der kerk erkennen, zich andermaal heel publiek en nadrukkelijk aan den God van het verbond verbinden, dat betekent: erkend worden als zulken, die bewust en tegenover de bestaande, afvalligheid, zich andermaal keren tot God met boete en geween. Zo komt er ook niet een nieuwe gemeenschap, maar de oude gemeenschap der kerk, die in Hem haar leven vindt. Dus geen nieuwe kerkformatie, maar opstanding van de bestaande kerk. Zij zijn het overblijfsel der verkiezing, zover ze namelijk in deze nieuwe bondshandeiing bewust en met God opereren. Overblijfsel der verkiezing, waarvan de grezen | |||||||
[pagina 381]
| |||||||
bij God bekend zijn, maar die zichzelf weer brengen gaan naar den publieken verbondseis van geloof en bekering. En als dan die kerk daar staat, de gereformeerde kerk, dat betekent, de opnieuw zich bekeerd hebbende kerk, met gezuiverde wegen, dan komt, als die kerk daar staat, uit Galilea Jezus, Maria's zoon, en zegt: Johannes, Ik kom er ook aan; uw preekstoel ga Ik opzoeken, Ik wil ook publiek zeggen, dat Israëls kerk Mijn kerk is, uw volk is Mijn volk, uw God is Mijn God, waar zij zijn, wil Ik ook zijn. Waar de kinderen vlees en bloed deelachtig zijn (Hebr. 2) neemt ook Hij desgelijks vlees en bloed aan. En waar de kinderen van vlees en bloed hier de kerk des Heeren vormen en doen zien, daar wil ook de Heiland met die kerk zich verbinden. Alleen hier kan Ik het lichaam der kerk vinden, waarvan Ik lid wil zijn. Want als Hij ooit Hoofd der kerk wil zijn, moet Hij lid der kerk zijn. Hoofd der kerk kan slechts zijn, wie lid der kerk geweest is. En wanneer Hij voor de kerk het leven verdienen wil en Middelaar van het verbond van God en mensen wezen wil, kan Hij nooit buiten de kerk blijven, als een raaklijn aan den cirkel des kerk. Maar in den groten kring der kerk moet Hij gaan staan, den Vader onderworpen, met het volk één, been van hun been worden, ook religieus, vlees van hun vlees, ook religieus, en natuurlijk op Kerstfeest hun bloed en vlees aannemende en religieus bij den doop daarna. Hun religie aanvaardende, hun geloof belijdende, wil de Heiland ook aanvaarden hun religieuse vlees en bloed, opdat Hij zo straks, als Hil met Zijn vlees en bloed en religie verhoogd is door God almachtig aan het kruis van Goeden Vrijdag, den rechtsgrand aanbrenge voor het machtige altaar van God, waardoor ik zeggen kan: ik en mijn kinderen, we zijn vlees van zijn vlees en been van zijn gebeente. Altijd gaat de wet door: het natuurlijke eerst, daarna het geestelijke. Eerst moet Hij in ons vlees en bloed geboren zijn; eerst in ons vlees en bloed religieus ingegaan zijn bij den doop, en dan daarna mijn vlees en bloed loskopen en door den Geest den Heere heiligen. Zó komt Jezus zich presenteren als candidaat voor den H. Doop. Zo vraagt Jezus openbare geloofsbelijdenis aan. Ze hebben allemaal publiek hun geloof beleden en gezegd: Wij zijn de kerk. Welnu, Johannes, hier komt de Zoon van Maria. Kent gij Hem nog? Hier is uw familielid, die met u hoopt op het heil van Israöl. Hier is de vertroosting Israöls. Hij zegt: Laat mij toe, gij ambtsdrager Gods, Mijn geloof openbaar te belijden. Ik geloof in God, den Vader. | |||||||
[pagina 382]
| |||||||
Schepper des hemels en der aarde. Ik geloof in Zijn eeuwigen Zoon, het eeuwige Woord, dat vlees werd om Abrahams volk te verlossen van den dood. Ik geloof in den H. Geest. En gelijk later na het Pinksterfeest de doop was de bekentenis van de drie Personen van het eeuwige Wezen, wordt dit ook hier beleden. Jezus van Nazareth klopt aan de deur der kerk. Mag Ik binnenkomen, ja of neen? | |||||||
II.En nu komt daar de tweede gedachte naar voren. De man, die staat te dopen en die als kind reeds opsprong van vreugde, aarzelt nu. De doop wordt geweigerd. Hij weigerde Hem zeer. Niet maar even aarzelen, niet maar even zwijgen en afwachten, neen weigeren en ‘neen’ -zeggen, hardnekkig zeggen: het gaat niet; deze doop gaat niet door. Hij weigert zeer. De Heiland klopt aan de deur der kerk en de kerk zegt: de deur gaat vandaag niet open voor U. Waarom wordt de doop door Johannes geweigerd? We zullen hem zelf het antwoord laten geven. Dit spreekt die man beschroomd en verslagen uit: Laat nu af, val me niet moeilijk. Ge vraagt te veel. ‘Mij is nodig van U gedoopt te worden en komt Gij tot mij?’. Hier stelt de Doper de in de kerk nog steeds levende kwestie van staat en stand. Ge kent de termen: staat en stand. Ze worden gebruikt in onderscheiden zin. Maar ik geloof dat ik tamelijk juist ben, wanneer ik zeg: onder staat wordt verstaan: iemands rechtspositie en onder stand zijn geestelijke toestand. De staat, zeggen we vaak, is onze rechtsverhouding tot God en 'mensen. Ik ben in den staat van een rechtvaardige, hoewel ik dagelijks zondig. Als de rechter zegt: die man moet vrij; mijn wet heeft geen Olsen tegen hem, dan is mijn staat die van een rechtvaardige, ofschoon ik misschien nog misdadig ben. En als de rechter zegt: hij moet straf lijden, dan kan ik een heilige zijn, die niet langer de zonde duet, maar de wet eist het. De straf blijft dan geëist. Dan is mijn staat de staat van een onrechtvaardige. De stand daarentegen kent de kerk als een kwestie van toestand. De stand raakt de heiligmaking, gelijk de staat raakt de rechtvaardigmaking. De stand geeft aan de spanning van den geest. Welnu, nu komt Jezus bij den Doper en zegt: doop ook Mij. ‘Ik U dopen, U met dien stand?’ zegt deze. Als ik mijzelf zie en U met mij vergelijk, dan is dat een onmogelijke vergelijking. Mijn | |||||||
[pagina 383]
| |||||||
stand is gebrekkig, de Uwe is volmaakt. Ik val dagelijks in verzoeking, maar Gij zijt een Held, de Zoon van Maria, in Wiens geest vuur hrandt. Onze stand, Jezus van Nazareth, is ongelijk. En als ik den stand zie, zeg ik: Neen, ik moet door U gedoopt worden. Uw heiligheidsstand beschaamt mij dagelijks. Dus Uw vuur moet over mij worden uitgestort. Gij moet mij met Geest en ijver dopen en met kracht en liefde en hoop en ge1oof. Heer, ik zie daarvan den rijken regen, dien Gij uitstort keer op keer; laat ook van dien milden regen, droppelen vallen op mij neer. Uw stand is boven den mijnen. Uw kracht beschaamt de mijne. Doop Gij mij. Maar ik weiger vandaag U to dopen. En dit getuigenis is waar. Wie den stand voor ogen neemt, moet ook zeggen: het is de omgekeerde wereld. Het is ongerijmd, dat Johannes Jezus doopt, terwijl Hebreën 7 dit laat zien, dat wie doopt meer is en wie gedoopt wordt minder. Wanneer de kerk dopen gaat door een wettigen ambtsdrager, dan spreekt zij, Welnu, staat er in Hebreën, in ambtelijken zin is wie zo doopt de meerdere, die vertegenwoordigt de kerk, die spreekt namens de kerk. En de ander moet de meendere zijn. Kan hier ook de in stand mindere Johannes de meerdere zijn en zeggen: ontvang den zegen des Heeren? Moet de Doper niet knielen op het knielbankje en tot Jezus zeggen: Geef mij absolutie, vergeef mij, Heer, mijn zonden. Inderdaad, het blijft staan: wie zegent en wie doopt is ambtelijk meer en wie wordt gezegend en wordt gedoopt is minder. Ook wij zouden zeggen: ‘Heiland, het gaat niet’ ‘Deze doop, dien Gij nu vraagt, is onmogelijk. Aileen God kan U dopen, want Gij zijt Knecht van onzen Heer. God zal U dopen met vuur en Geest, maar mensen kunnen het niet.’ Maar nu, gemeente, gelijk de Bijbel zegt, dat de mens alleen maar een eed kan zweren bij èèn, die huger is dan hijzelf, maar gelijk God, de Heere, terwijl er niemand huger is dan Hij, toch wel degelijk een eed zweert, zo is het ook hier. Niettemin zegt Jezus -en ziedaar mijn laatste gedachte - Gij, Doper, ik zeg toch, laat Me gaan. En als de doop geweigerd wordt op grond van standsverschil, wil toch Jezus den doop nemen. | |||||||
III.Jezus neemt den Doop. Daar staat in mijn tekst: Toen liet hij van Hem af, Ik kan beter vertalen: Toen liet hij, de Doper, Jezus begaan. Jezus zegt: Johannes, laat Me begaan. Eerst houdt hij | |||||||
[pagina 384]
| |||||||
Hem tegen. De verkeersagent zegt: niet verder, Het is ongerijmd, dat Gij gedoopt wilt warden. Maar als Jezus zegt: Weg verkeersagent, doe uw stopteken weg, laat Mij gaan en hegaan, dan wijkt de Doper op Jezus' bevel; de agent wijkt voor het gezag van een man, die passeert op straat. De mindere laat den Meerdere gaan, En straks neemt Johannes niet den dopeling mee, maar de Dopeling neemt den Doper mee. Hij laat Hem begaan en zo neemt de Heiland den doop, verbreekt het vices van den Doper en zijn berekening en zegt: Alzo betaamt ons - dat betekent: u en Mij - te volmaken alle gerechtigheid. Ge kunt den eis der wet pas naar het einde toe volmaakt doortrekken, wanneer ge Mij doopt. Doop Mij niet, gij reformator, laat Mij ongedoopt en uw hele revival betekent niets; uw bekeringsactie betekent niets. Laat rvlij los en zeg: ik durf U niet te dopen, ik durf het niet te doen, en al uw prediken van de wet is ijdel. Het betaamt u de acte van gehoorzaamheid vol te maken door Mij te dopen. En het betaamt ook Mij, op die manier alle gerechtigheid te vervullen. Als ik dit uur missen ga en blift missen, is Mijn kruis ijdel, is Mijn Kerstfeest reeds lang ijdel gebleken en kan Ik nooit het recht Gods vervullen. Alles hangt aan onze daad, die van u en Mij. Ja maar, Heere, Uw stand dan? Het is toch waar, dat standsverschil? Kan die man, als mindere, zich veroorloven te poseren voor meerdere? Wie die vraag stelt, hoort het Bijbelse antwoord. Dit is het antwoord: de stand is nummer twee; de staat is nummer één. God zij gedankt: de staat is nummer één, de stand komt daarna. Waarom ben ik, die nooit Adams zonde deed, met Adam in het kwaad begrepen? Omdat God, als het er op aankomt, een rechtsverband, een rechtsstaat gemaakt en voorbedacht heeft. Wanneer mijn erfsmet, mijn stand van lelijkheid, oorzaak van erfschuld was, wanneer het zó ware, dan ware mijn stand bepalend voor mijn staat; dan ware ik eerst een lelijk mens en ik zou daarom en daarna verdoemd zijn in den staat van verlorenheid. Maar zó is het niet! Het is omgekeerd. Ik heb de smet van Adam, zijn stand als afzichtelijk mens, zijn verwrongen natuur, omdat mijn staat bij God verkeerd is. Eerst erfschuld en dan erfsmet. En wanneer de lijn van eerst de staat en dan de stand reeds in het Paradijs duidelijk getoond is, daar is ze oak daarna altijd te zien. Waarom is Adam een heilig man in het Paradijs geweest? Heeft zijn stand zijn staat veroverd? Neen, zegt de Bijbel, verdienen kan | |||||||
[pagina 385]
| |||||||
geen mens, ook Adam kan niet verdienen. Nooit kan hetgeen de mens, die bloot mens is, in de weegschaal werpt, opwegen tegen wat God in Zijn schaal werpt. Maar als Adam in het Paradijs langs den weg van zijn werken, langs den weg van heiligmaking, in zijn staat blijft staan en voortdurend daarin verder komt, is het nooit om zijn werken, maar alleen langs den weg van de werken, dat Adam aan die geschapen werken van heiligmaking zijn eeuwig leven verbinden mag als loon, dat hem wenkt en volgt. Het is alleen door een beschikking Gods als Souverein, dat in een zeker rechtsverband van den staat God tot Adam zegt: Ik bepaal uw staat aldus, uw stand zal door Mijn gunst die van ëheiligë zijn, en langs de ontwikkeling van den stand zal de staat, dien ge reeds hebt, bevestigd zijn. In het Paradijs en daarna is de erfschuld eerst geweest en daarna de erfsmet. Altijd weer opnieuw is zo de weg. Eerst Gods rechtvaardigmaking, souverein, geweldig en op grand van die rechtvaardigmaking mijn stand voor Hem, mijn heiligmaking. Daarom zeggen we nog eens: éerst erfschuld, daarna erfsmet. En we zeggen: eerst rechtvaardigmaking van den staat en daarna heiligmaking van den stand. Nu dan, hier komt de Heiland naar voren, zeggende, zon der één woord dogmatisch onclerricht, maar den eis van het geloof stellende: Wie zijt gij, Doper, die standen vergelijkt? Uw stand bepaalt niet en Mijn stand bepaalt niet. God, zo spreekt de Schrift, God is geen aannemer des persoons. Calvijn zegt: God kijkt nooit aan wat in mij aanneembaar is, noch aan den buitenkant, noch aan den binnenkant. God kijkt niet aan wat voor ogen is, waarbij de stand naar voren komt. Hij kijkt aan, wien Hij aankijken wil. Hij ontfermt Zich, wiens Hij Zich ontfermen wil. Hij stelt den staat souverein vast en daarom maakt Hij den stand bij den gewilden staat. En dien regel moet gij consequent aanvaarden, gemeente. De Doper heeft ook gezegd: God neemt geen personen aan. Hij zegt niet: dat zijn Farizeërs en Sadduceërs, wat prachtig! Neen, Hij kijkt nooit personen aan, maar scheldt hen de huid vol vanwege hun zonden. Maar vandaag is het den Doper te machtig. Hij zegt bij Jezus: Het gaat niet, nu houdt de regel op, dat God geen aannemer des persoons is. Zó'n persoon met zó'n stand, met zó'n heiligheid en volmaaktheid, moet God wel aannemen. Is het niet waar, Heere? De regel, dat God geen personen aanneemt, krijgt hier bij Hem eén blinkende uitzondering. Maar Jezus zegt: Wat denkt gij, Doper? Gods regels kennen | |||||||
[pagina 386]
| |||||||
geen uitzonderingen. Het geldt ook van Mij, juist van Mij, dat God geen aannemer der personen is. Al ben Ik een zondeloze, Die nooit één kwaad ding gedaan of gedacht heb; al is Mijn stand volmaakt en zuiver, God neemt den persoon niet aan, Hij neemt den, stand niet aan. Hij gaat Mij veroordelen. Ik ben in den staat van verdoemde. Johannes, verstaat gij dat? Ik ben geboren om naar rechtsstaat te sterven. Dat was Kerstfeest. Ik ben verwekt door den Geest om in den staat te zijn van een slàaf, Mijn menswording zelve was geen vernedering, maar het zó mens worden, was Mijn vernedering. En de staat van den slaaf, de straf der vernedering was er reeds bij Mijn geboorte, Johannes. En waar gij zegt: de stand is prachtig: toenemen in Gods gunst elken dag, daar zeg Ik: Ik ben vandaag al dertig jaar lang in den staat der vernedering en Ik blijf slaaf. We vragen: Ho met dien stand in den staat der vernedering? Ja, want de staat komt eerst, daarna de stand, want het mysterie van het kruis ligt reeds achter het doopwater van nu. Jezus aanvaardt den staat van mil en u, den staat der vernedering. Jezus aanvaardt de rechtsverbanden, die de Vader bekrachtigde en de Zoon eeuwig wilde; het rechtsverband, dat door Adams schuld aan Hem toegedacht wordt, de staat van verdoeming, van volstrekte veroordeling. De staat bepaalt den eis. Ik moet den doop ingaan en zó alle gerechtigheid volbrengen. Dan pas kan ik straks in de kerk zeggen: Nu ben ik rechtvaardig en heilig; in mij koint de staat eerst en de stand daarna. Dan kan ik ook zeggen; mijri heiligmaking bepaalt den staat niet; ofschoon ik publiek in zonde val, de staat zal bij God blijven en ik kan zo van den doop naar het kruis gaan en mijn Heiland zien, die aldus alle gerechtigheid vervuld heeft. Want als dan de Doper de rneerdere wordt in de doopshandeling en Jezus de mindere, is de Doper ambtelijk de meerdere geweest. Maar gelijk vandaag nog iemand, die doopt en preekt in zijn persoon minder kan zijn dan de man, die onder den preekstoel zit naar persoonlijke kwaliteit of stand, doch zijn meerderheid door het anibt bepaald wordt, zo ook hier. Jezus neemt den doop en de Doper laat Hem begaan, beeft voor 's Heeren heiligheid. Ik hoor u vragen: Ja maar, hoe zit het met die schuldbelydenis? Als anderen worden gedoopt, moeten ze schuld belijden en zonder belijdenis komt men niet tot den doop. Dos toch een regel met een uitzondering? Allemaal schuld belijden, alieen Hij niet? Dan is toch hier een regel met de grote ene blinkende uitzondering? | |||||||
[pagina 387]
| |||||||
Maar wanneer ge dat denkt, wil ik zeggen: wacht met die gedachte. Wat is in de kerk de schuld-belijdenis? Een conditie, waarop de deuren opengaan? In het zó: eerst schuld belijden, een goeden stand bewijzen, op den stand correctie aanbrengen en dan verwaardigd worden om te zeggen: Abba, Vader? Wie het zó zegt, kan weer den naam krijgen van Remonstrant of Pelagiaan. Dit belijdt de kerk, dat ofschoon in de acte van mijn nadenken mijn schuld mij eerst kan bezig houden en mijn verlossing daarna voor ogen treedt, het één geloofsacte is. Mijn boetedoening is geen betaling van de entróeprijs in de kerk. Maar het is zó: ik geloof in God en door het geloof doe ik geloofsbelijdenis, waarvan een deel is de schuldbelijdenis. De schuldbelijdenis komt na het geloof, is een acte van het geloof, is een daad, die mij brengt voor God, waarin ik ga tot God en niet een onzekere schuilplaats zoek voor een born, die mij misschien tref fen kan, maar waar ik zeker weet: ik ben veilig voor alle mogelijke aanvallen, want God is mijn Vader en ik heb daarom en daarna schuld beleden. Daarom geen regel met een uitzondering. Want als Jezus Christus de kerk hier binnenkomt en geen schuld belijdt, wat Zijn eigen leven betreft, is Hij niet een uitzondering. Hij heeft Zijn geloof beleden. Welnu, nu ga ik het omkeren en zeg: prachtig, nu de staat volkomen ongerechtig gebleken is, is de stand naar den staat. Indien Jezus naar Zijn stand volkomen voor mij staat, is Hij uitgebannen uit den middelaarsstaat. Maar nu Hij Zijn staat erkend heeft en er voor bukte, nu is Zijn stand meteen in orde. Nu kan Hij de ambtelyke zalving krijgen. Nu komt het wonder; dat, wat de Doper niet kende, kent Hij thans. De Geest komt neer, de hemel opent zich en de Vader zegt: Deze is Mijn geliefde Zoon. En de Zoon Die, naar Hebreën 5 zegt, het priesterambt nooit gezocht heeft, die Zoon, Die Zijn stand verloochend heeft, zonder hem te ontkennen en den staat alleen gelden liet, krijgt hier het priesterambt. Want de hemel opent zich en zegt: Dat is Mijn Zoon, in Wien ik behagen heb. In den tijd komt een herhaling van de belijdenis des Vaders: Gij, Mijn Zoon, in Wien Ik behagen heb. En Jezus weet het: daze tijdelijke stem correspondeert met de stem in den vrederaad. En de Doper weet het nu ook. Johannes zegt: ik kende Hem niet. Hij kende Hem wel, want Hij was van zijn familie, hij heeft Zijn stand gezien als stand van een heilige. Hij kende Hem aan den buitenkant, maar hij zegt: ik | |||||||
[pagina 388]
| |||||||
kende Hem niet, Doch er was hem gezegd, van boven af: op Wien de Geest valt en blijft, die is de Messias. Welnu, de Doper had bijna gezegd: Vader, dat wil ik vandaag niet. De één zegt: Was m'n voeten niet, de stand, de stand, Meester! Ik ben daarvoor te onheilig. Dat was Simon Petrus. De ander zegt: Ik doop U niet, de stand, de stand, Meesterl Gij zijt daarvoor te heilig. Maar van beiden zegt de Heiland: Indien ik u niet was, hebt ge geen deel aan Mij, Simon; en wanneer gij Mij niet doopt, hebt ge geen deel aan Mij, Johannes. En als de Doper opzij gaat, komt een wonder. Het teken verschijnt. Daar is die ene doopscandidaat, op Wien de Geest valt in gedaante van een duif. Nu kwam de Messias voor den dag. Hij is thans pans verzekerd inwendig, dat wie den staat respecteert, in den stand door het geloof wordt bevestigd. Ik kan nu weer naar huis gaan. Ik zou neergesmakt zijn, wanneer mijn stand mijn staat moest gaan tekenen. Nu ik Jezus zag, Wiens persoon niet bij God aangenomen werd, nu kan ik mijn persoon zien in den zin der wet. Wat een kwaad en gebreken! Maar ik ga toch de kerk weer in en ik belijd mijn schuld, want ik belijd eerst mijn geloof en ik pa Hebreën nazeggen: Omdat de kinderen het vlees en bloed deelachtig zijn, is Hij ons vlees en bloed deelachtig geworden. Omdat de kerk er is, is Hij haar leven ingegaan, religieus, met haar samenlevende, Hij werd vices van ons vlees. Nu hen ik vandaag been van Zijn been. De mystieke unie is er én wat den staat aangaat, én wat den stand aangaat. En de verborgen raad Gods, die den staat uitdeelt naar Zijn wil en het werk des Geestes, dat den stand mij schenkt en den verdorven staat herschept, zal ik hierin den, dat ik zeg: ik hen been van Zijn been en vlees van Zijn vlees. Komt, laten we het doopvont voor ons en onze kinderen be-waren en de avondmaalstafel wederom sieren gaan. Laten we onze kinderen en onszelf aankijken en, God danken. dat de regel zonder uitzondering doorgaat; dat bij God geen aanneming des persoons is: maar dat ieder, die Hem door genade be.lijdt, ieder die Hem kent en dient, Hem aangenaam is en bij dezen regel leven mag! Ps. 22:13. Amen. | |||||||
[pagina 389]
| |||||||
De theocratische verbinding van moeten en mogen.Ga naar voetnoot1)Tekst: 1 Corinthe 9:9, 10a, ‘Want in de wet van Mozes is geschreven: Gil zult een dorsenden Os niet muilhanden, Zorgt ook God voor de ossen? Het lijkt een hachelijke onderneming vandaag samen te komen voor een bidstond voor het gewas. Om ons been is de wereld in verwarring. De vragen die zich opdringen, wanneer we het woord gewas in den mond nemen, zijn benauwend. Een antwoord is er niet. Er is niemand, die zeggen kan, wat de komende maanden brengen zullen. Overal is onrust en verwarring. De economische uitzichten zijn voorshands meer of minder onzeker. Hoe zal het verloop van den oorlog zijn die de zielen vervult en, zo God ons er niet voor behoedt, benevelt? Niemand kan deze vraag met schijn van recht beantwoorden. In zulke dagen samen te komen voor een bidstond voor het gewas en dan nog te zeggen, dat bidden het voornaamste stuk der dankbaarheid is, lijkt een hachelijke onderneming. Maar wat lijkt, is nog geen waarheid. Schijn bedriegt, altijd. Het is juist omgekeerd: het is een hachelijke onderneming wakker te worden, op te staan en te gaan arbeiden zónder bidden: het voorjaar in te gaan zónder een bidstond voor het gewas. Bidden is ook nu het voornaamste stuk der dankbaarheid. Het is de enige manier om vast te houden en te staan in de zekerheid. Het is God houden aan Zijn eigen woord. Bidden is dáárom zo prachtig, omdat het scherp onderscheidt. Het onderscheidt tussen volk en kerk. De kerk is geen volk en het volk is geen kerk. Uit alle volk en natie is de kerk gekozen en nog steeds gaat God er | |||||||
[pagina 390]
| |||||||
mee voort. De belof ten aan de kerk zijn andere dan die aan het volk. Niemand kan de plaats in de volkerenwereld ooit bepalen, tenzij hij de plaats der kerk kent. Van de kerk uit moet het licht van de fakkels hoop gehouden worden voor het volkerenleven. Daarom gaan we niet vanmorgen de vraag van het gewas uit het volkerenleven bezien. Wat baat dat?! Wij gaan de vragen van het gewas, dat ons gewas moet zijn, stellen en beantwoorden, ziende op de kerk van Jezus Christus. Op het terrein der kerk klinkt het bevel, (dat tevens een vergunning is), dat de dorsende os niet zal gemuilband worden. Die God, Die voor de ossen en voor sneer nog clan voor de ossen zorgt, Die geeft dat bevel en Die leeft nog vandaag, Hij is de God van de kerk. Op elk terrein van de geschiedenis zegt God, wanneer men muilbanden aandraagt, dat Hij voor Zijn yolk zorgen gaat zó, dat men het niet als een os zal muilbanden. En dan zeggen wij: Heere, dat woord hebben wij geloofd. Door geloof aanvaarden wij deze belofte, die verstrekkend is voor den staat en de maatschappij. Komt, laten we met grote rust in het hart gaan spreken over: De theocratische verbinding van moeten en mogen. Van die verbinding, die eenheid, zien we drie dingen:
Psalm 146:5, 7, 8. | |||||||
I.Onze tekst spreekt over de eenheid en verbinding van twee dingen: van moeten en mogen; van plicht (moeten) en voorrecht (mogen); van last (moeten) en lust (mogen). Want daar staat immers iets van een os, die dorsen moet; die moet dorsen; maar men mag hem geen rnuilband aandoen. De os heeft het recht van vreten onder het dorsen. De baas mag hem niet muilkorven om het eten te verhinderen. Dus die os, die móét, heeft ook recht op een zeker mógen. De baas mag niet zeggen: van acht | |||||||
[pagina 291]
| |||||||
tot twaalf moet hij dorsen, alleen maar dorsen, en na twaalf uur een beetje eten, alleen maar eten. Neen, het moet zo gaan: als de os van acht tot twaalf onder een stralende zon moet dorsen, dan moet hij ook kunnen vreten onder zijn arbeid. Zegt de baas dan, dat het te veel kost of te lang duurt, en oneconomisch is, dan zegt God tot dien baas: Ik sta voor het beest. Hij zegt tot het kind van Abraham, het kerklid: gij, kerklid en bondskind, en gij, die Mijn naam noemt, gij zult den dorsenden os niet muilbanden. Het is dus God Zeit, Die de éénheid van moeten en mogen in de wet vastlegt. Hij laat deze weldaad uitbeelden op het terrein van het verbond der genade, zo breed mogelijk genomen. In die wet van Mozes immers zijn we op het terrein van de kerk, van het genadeverbond. In die wet staat nu, dat die os ook moet kunnen vreten. Hoe komt Paulus er nu aan om over ossen te praten? Zo'n geleerde! Die theoloog, die vandaag nog de hele wereld boeit! Die boekenwurm! Spreekt dié over ossen? In de kerk van Corinthe was all erlei critiek op Paulus uitgebracht, een critiek, die later scherper en brutaler het woord nam. Ze heerste reeds, toen Paulus zijn eersten brief aan die gemeente schreef, Sommigen zeiden, dat Paulus een vreemde man was, een verdachte apostel, iemand, die zichzelf graag zo noemt. Maar eigenlijk is hij een man, die dien naam niet goed of in het geheel niet verdient. De één zei; hij is helemaal geen apostel. de ander: hij is een apostel van den tweeden rang, een slechte arbeider. Tegen die critiek verzet Paulus zich in den naam des Heeren. Hij gaat de argumenten, die zijn apostel-eer moesten aantasten, ontzenuwen, speciaal in ons hoofdstuk. Waarschijnlijk was één van de argumenten, dat hij zelf twijfelde of hij wel recht had op den naam apostel. Paulus voelde zich zelf, volgens die zienswijze, als een vreemde eend in de apostolische bijt. Daarom was hij voorzichtig en vroeg geen tractement. Hij kijkt eerst de kat uit den boom en als het lukt en het goed gaat in de gemeente, dan kan hij verder pan. Maar nu moet hij geen loon eisen en voorlopig matig zijn in het stellen van zijn eisen. Daarom werkt hij met eigen handen voor zijn brood, en neemt hij geen vrouw mee. Dit alles gold als bewijs, dat Paulus zelf meende voorzichtig te moeten zijn. Nu gaat Paulus dit argument der tegenstanders ontzenuwen en aan de kerk bewijzen, dat hij een apostel is, die met voorzichtigheld arbeidt, dat hij met trouwe overgave arbeidt en zichzelf weinig | |||||||
[pagina 392]
| |||||||
laat gelden, en dat hij juist zijn ambt bedient als dienaar van Christus Jezus, Die ook Zell gediend heeft, en Die den lust vond in den last, het mogen in het moeten, en omgekeerd. Paulus zegt nu: als ik de zeeën oversteek en mij uitput in mijn werk, dan ben ik in mijn zending toch juist een bewijs, dat ik apostel ben. Gij, kerk van Corinthe, bewijst. dat ik in Christi's Jezus arbeid, en, vervuld van den Heiligen Geest, den arbeid aanpak en vervul. Wanneer ik work zonder honorarium te vragen en de kerk te belasten, en wanneer ik mijn vuisten gebruik om in mijn eigen onderhoud te voorzien, dan laat ik de kerk daarin zien, dat in buitengewone tijden de dienaren van Christus buitengewone zorg dragen. Wanneer het om het recht gaat, dan mag ik een tractement eigen en een vrouw meebrengen, want die verplichting dat de arbeider zijn loon waardig is, wordt door u alien erkend en bovendien: het staat in de wet. Want daar wordt gezegd, dat een schaapherder, als hij zijn schapen weidt, ook mag drinken van de melk: moeten en mogen, En wie in den wijngaard in een hete zon dorst krijgt bij het druiven plukken, die mag van de druiven eten. En wanneer een soldaat in den oorlog gaat en zijn leven in de waagschaal stelt en dagelijks opgejaagd wordt, krijgt hij soldij (mogen) en heeft hij zijn uitgaansdag en mag hij vacantie houden. Zou ik, Paulus, dan moeten en mogen scheiden? Moeten en mogen wordt immers elken dag verbonden! ledereen doet het. Nu kan men wel zeggen: nu ja, dat is gewoonte, maar geen regel, en we kunnen dit veranderen, zodat dus de soldaat moot vechten zonder soldij, zodat de arbeider in den wijngaard meet ploeteren en zweten. maar geen druifje mag nemen, en zodat voor den herder geldt: blijf af van de melk! Dat kan. Maar dan nòg zeg ik: ik heb het recht: hier is mijn arbeid, waar is mijn loon? Want mijn God, de grote Herder der schapen, zegt: Uw arbeid en loon, moeten en mogen, last en lust, horen bij elkaar, God zorgt zelfs voor de ossen. In Mozes' wet staat immers, dat een boer een dorsenden os niet mag muilbanden. Als het beest met zijn hoeven lopen meet door het opgetaste koren om de korrels los te werken, of de sloe met scherpe punten moet slepen om het koren vrij to maken van de halm, dan mag de boer hem geen muilband aandoen. Diezelfde God, Diezelfde Majesteit, Diezelfde Autoriteit, dat Oergeweld, dat op den Sinaï zegt: gij zult niet doodslaan, niet echtbreken, den rustdag houden, geen andere | |||||||
[pagina 393]
| |||||||
goden vereren en al het andere, die God is er óók, als Hij zegt: boer, blijf af van den bek van den os. God is niet een God van mindere orde, wanneer Hij spreekt van een os, dan wanneer Hij spreekt van Zijn naam. Het is dezelfde God, hetzij Hij zware stukken schrijft over Zijn naam en over andere goden en de tien geboden volschrijft, hetzij Hij schrijft over een os, een ploeg, een beetje Iandwerk. Het is altijd dezelfde wet. Als God zegt: die os staat onder Mijn bescherming, dan is dezelfde God, Die Schepper is van hemel en aarde, niet to groot om Zijn majesteit in to zetten voor het beest op het terrein van de kerk. Want de os krijgt zijn recht van God. Als zo Paulus aan de ossen demonstreren wil de verbondenheid van moeten en mogen, is dat uitbeelding van die weldaad, die eenheld op het terrein der genade. We staan immers op het terrein der genade. Mozes' wet schrijft immers die bepaling veer. Dit voorschrift is niet ondeend aan een heidens wetheek of een vreemden wetgever. Geen hurnanisme, of een spoor ervan! Geen natuurrecht of iets dergelijks! Neen, het staat in Mozes' wet! Mozes, wie is dat? Een wetgever? Er zijn er meer. Een volksmenner? Er zijn er meer. Doze wetgever onder anderen, deze volksleider onder anderen, deze aanvoerder van een natie onder anderen, is een gans apart man, niet: één onder velen, maar: één uit duizend, middelaar van God en mensen, middelaar van het Oude Verbond, afschaduwing van Christus Jezus, den beteren Middelaar, Die door hem heen kornt. Wat Mazes doet in ambtelijken zin en beveelt in ambtelijke opdracht, dat alles is gezegd, gesproken en geschreven met het oog op Christus Jezus. Christus Jezus kornt door Mozes heen en door Mazes' wetten heen. Al die figuren en drama's zijn er terwille van Christus Jezus, zijn er om Hem a f te schaduwen, zoeken Christus uit te beelden. We hebben er geen woord van verstaan, tenzij we zien, dat Christus Zijn eigen wieg maakt in de kerk, Zijn eigen graf stelt onder Israël, Zijn eigen dienst voorbereidt, ook als Mozes wetten schrijft, ook als Mozes bepalingen geeft voor ossen en boeren, Op elke bladzijde van de wet vertoont Christus Zich. Nu begrijp ik, dat het niet alleen is een God, Die de beesten gemaakt heeft, maar dat de Heere als de Verbondsgod zorgt voor den bek van dien os. Hier is geen natuurrecht, maar het recht van Christus Jezus. Het is hier het verbond der genade. En als God zegt: op den akker van dien boer moot de os den last en lust verbonden | |||||||
[pagina 394]
| |||||||
voelen, dan moet dat, omdat die akker geen gewone akker is, want de akkers van Mozes en van de wereld zijn totaal verschillend. Ze brengen wel gelijke vruchten op en ze hebben wel gelijk ploegmateriaal, maar dit is het verschil: een Filistijnse akker staat buiten het verbond der genade en zijn terrein. De ossen bij Moab hebben geen akker op het terrein van het genadeverbond gezien. Geen boer en geen dier in de wereld van Mozes' dagen was verbonden aan het terrein van het verbond der genade. Als Israël in Kanaän komt, is Kanaän het terrein van het verbond in zijn toenmalige bedding. En dat maakt daar alles anders. Want de genade is niet alleen voor den Sabbat, genade is een ding voor elken day. Elke verhouding wordt er door bepaald en elk terrein, dat men betreedt, wordt door de zon der genade bestraald. Geen ding in het Verbond, gelijk in het Paradijs. is in staat om te gaan buiten Gods dienst van genade. Daarom zegt de Heere hier: wanneer de zon der genade schijnt, niet alleen op Sabbat, maar ook in de week, en wanneer Christus' zon van eeuwigen lust en rust en grote vreugde en blijdschap schijnt, dan moet zij schijnen in den tabernakel, natuurlijk, maar ook in huis, tuin, keuken en veld. Zoals een beest 't moet kennen, dat de rechtvaardige het leven van zijn beesten kent, en zoals een beest moet voelen het verschil tussen een boer uit Moab en één uit Israël, zo komt Mozes' wet met allerlei bepalingen, die allemaal deze tendenz hebben en alien dezen kant uitsturen. Neen, boer, als ge een terrein hebt, waar ge de oogst binnen haalt, dan moet ge niet dlle vruchten binnen halen, maar wat achterlaten voor de weduwen en de wezen. Dat zijn ook kinderen Abrahams. Die moeten ook profiteren van de genade. Het is zelfs voor den vreemdeling, die er buiten staat. Hij moet voelen: hier is het warm voor een mens, hier is ambtelijke, ik zeg: àmbtelijke dienst der barmhartigheid. De verdrukte, de gevangene, de vreemdeling, de arme, de weduwe en wees, moeten het voelen, dat de genade in alle dingen doorstraalt en nooit ergens buiten kan staan. Dat God de Heere dat bedoeld heeft, blijkt wel duidelijk. Want Hij zegt, dat men zó moet dorsen en zó oogsten; en als het ook zo verstaan wordt, dan komen er grote dingen voor den dag. Toen Boaz beefde voor deze wet en een weduwe voor haar schoonmoeder wat koren kwam zoeken, n.l. Ruth, en Boaz wat achter liet voor haar, was dat geen philanthropie, geen neutrale of onpartijdige staatshulp, nog minder partijdige. Als Boaz dat doet en Ruth bediend wordt door het apparaat van het verbond der genade, | |||||||
[pagina 395]
| |||||||
dan komt er een huwelijk van Ruth en Boaz. Daaruit wordt een kind geboren, dat later de vader van David wordt en die David brengt Christus Jezus. En mijn Heiland kon geboren worden, omdat God de Heere Zijn theocratisch wetslicht liet schijnen over de velden van Boaz, en omdat Ruth geen bedelares was, maar, naar de wet, vroeg om een steuntje voor de weduwe. Als vandaag de kerk de diakenen in hur, ambtelijk werk gedenkt, is dat een lijn en één vertoning van denzelfden sabbatsvrede. Zo staat het in de wet. Want, denk er aan, o Israël, en gij, boer van Abraham, gij waart eens slaven in Egypte, Dat was schande en smaad, maar God trok U er uit. Nu, o volk, denk dagelijks: ik was slaaf in Egypte, en ben er uit gehaald door Mozes, die naar voren gestuurd wend door Christus. Daarom moet elk ding de sabbatsrust afbeelden, en gelijk de sabbatsgeboden door die gedachte beheerst worden, zo moeten de sabbatsklokken luiden over de velden en de akkers der boeren. En omdat bij den tabernakel een grote vrede ligt, maar ook bij de velden der boeren, kunnen luide zangen klinken bij den offerdienst, waar alles rechtstreeks wijst naar Christus. | |||||||
II.En als zo mijn God die eenheid, die grote weldaad van de verbinding van lust en last reeds op het terrein der genade gaat uitbeelden, dan komt de tweede vraag: Gaat, o God, Uw zorg op in zorg voor ossen? Ook Paulus stelt die oratorische vraag: Zorgt ook God voor de ossen? Het antwoord ligt reeds in de vraag opgesloten. Er is geen sprake van, dat Gods zorg opgaat in zorg voor ossen. Is God te groat om met ossen bezig to zijn? Vindt God die zaken te klein en is Hij te hoog ervoor? Is God eon God van dat stelsel, dat God wel de wereld laat maken, maar Hem vender Zich laat terugtrekken van de wereld? Maar Christus zegt toch, dat God de mus van het dak kent en het haar van mijn hoofd en de bloemen van het veld; dat dus niets omgaat buiten Zijn raad? Hoe kan Paulus dan zeggen, dat God te groot is voor ossen? Maar Paulus zegt dat ook niet. Hij is juist vol van de gedachte, dat God voor alles zorgt. Er zijn eigenlijk geen kleine dingen. Alleen ik als mens onderscheid in grote en kleine dingen. God staat op wacht bij den offerdienst, bij tempel en priesters, maar staat ook bij den os op wacht, Er zijn geen kleinigheden, zegt God. | |||||||
[pagina 396]
| |||||||
De ganse zaak der genade en het geweld van het recht moeten immers ook uitkomen op het veld van den boer. Paulus zegt dan ook: als God zorgt voor de ossen, dan moet dit wijzen op lets, dat uitgaat boven de zaak van den os, Vergeestelijken doet Paulus niet. De zaak is geestelijk genoeg. Maar Paulus zegt dat de wet geen handboek voor veeteelt is, geen wetboek als zodanig voor den lanclbouw. De wet van Mozes heeft de bedoeling mènsen aan te spreken. Alle verbonden hebben twee delen: belofte en eis. Die belofte en eis betreffen mensen, Abrahams mensen, bondskinderen, geen dieren. Ook al moet alles, ook de ossen bij den boer, de genade uitbeelden, toch geldt die wet mensen, mensen des welbehagens. Die mensen mogen straks den Heere prijzen. Met mensen alleen gaat straks de nieuwe aarde een vrolijk spel beginnen. Daarom, die ossen die straks weg zijn, kunnen het einddoel niet zijn van deze zorg. Letterlijk zorgt God wel voor de ossen, maar daarin gaat het om mensen van Abraham. Daarom, als zodanig zorgt God niet voor de ossen alleen, want Hij zorgt wel voor ze, maar nooit om in het beest te eindigen en in het dier op te gaan, Zo kan Paulus slechts zeggen dat Christus achter Mozes staat, het nieuwe verbond achter het oude, en dat dus het nieuwe verbond door het oude heenkomt. De illustratie van de genadewet aan ossen is wat anders dan het staan in het verbond der genade zelf, Zij is wat anders dan het noemen van God als Maker, Vriend en Broeder. Zij is wat anders dan het verlost zijn door den tweeden Adam, het beeld-Gods-zijn en zoon-Gods-zijn, het zijn van profeet, priester en koning. En nu is die grate weldaad van die eenheid toegezegd, geadresseerd aan bondgenoten, is toegeëigend aan bondgenoten. En waar dat zo is, en God dus Zijn imensen, Adamskinderen zoekt onder meer in de bepaling voor de ossen, daarom wordt deze wet vervuld in ons. En dat is dan ons derde punt. | |||||||
III.Daarom is de laatste vraag: ‘Of zegt Hij dat ganselijk om onzentwil?’ Dit betekent eigenlijk al; inderdaad, Ganselijk wil al zeggen: stellig, wis en drie, absoluut, zeker, dat zegt God om onzentwil! Wie zijn die ‘ons’? Alle mensen? Kerkgenoot en die er buiten staat? Jood en heiden? Barbaar en Scyth? Komt Paulus dus toch terecht bij het humanisme, dat zegt, dat overàl een samengaan is | |||||||
[pagina 397]
| |||||||
van last en lust, van kapitaal en rente? Delen alle mensen erin? Neen, de draad van Paulus' betoog blijft vast in zijn handen. Het gaat em de apostelen en hun helpers, de dienaren van het verbond der genade. Want zij mogen vragen om loon, en een vrouw meenemen. Zij mogen zeggen ambtsdragers van Christus Jezus te zijn. Als Paulus, Barnabas, Timotheiis, Silas en al die anderen arbeiders zijn, dan kunnen zij alien zeggen: Vader, Gij hebt eenmaal aan Mozes gezegd, dat het ossenmateriaal de genade moet demonstreren. Nu Vader, dat zag op Christus Jezus, Die de genade voller heeft laten uitschijnen. Welnu dan, laat ons, die in de laatste eeuwen verkeren en voor wie de avondklokken luiden van den jongsten dag, laat ons dan delen in die oude wet. Wij, die den wereldakker gaan ploegen en eggen, wij. die Jezus' oogst gaan dorsen en de zon der vervolging dragen en de brandende hitte der verdrukking moeten ondergaan, wij grijpen terug in Christus Jezus naar het recht van de bondgenoten, dat hun is toegekend en dat in de ossen is vertoond. In Christus Jezus, Vader, moet voor ons de toespitsing bestaan van die oude wet, dat last en lust, moeten en mogen, verbonden zijn door U. Vervuld is die weldaad in de voleinding van het verbond der genade. Het verbond kent verschillende bedelingen. Het begon reeds in de dagen na den val, Het werd sterker en helderder na Abraham in de dagen van Mazes. Het werd krachtiger in de dagen der ballingschap. Het was nog sterker in Christus' dagen. Maar het is het sterkst na het Pinksterfeest. Wij zijn na Pinksteren in de laatste periode van het verbond der genade. Broeders, op ons kwamen de einden der eeuwen. Als Paulus over de wereld gaat vliegen, client hij Christus. Mozes was wel Mozes, maar Paulus kent zijn Meerdere: Christus Jezus. Als Mazes spreekt, ziet dat op wat komen moet. Paulus ziet op dien Enen os, Die den muilband heeft gedragen. Aan het kruis heeft Christus in de nederdaling ter helle de helse smarten geleden, en toen Hij zei: ‘Mijn God, Mijn God, waarom verlaat Gij Mij, en redt Mij niet, terwijl ik zwoeg en strij’, en zo den dorsenden os in pijn en zweet overtrof, torn kreeg Hij den mullband voor. Alle lust werd Hem onttrokken. Hij droeg den last van onze zonden, en van den toorn Gods, die Hem het bloedige zweet in den hof uitgedrukt heeft. Toen ging de zon weg; zelfs de eerste weldaad voor een mens, een zonnestraaltje, was voor Hem te veel. | |||||||
[pagina 398]
| |||||||
Toen de Heere Hem verliet en overgaf aan Satan, toen was Hij de os, Die dorste met den muilband voor. Noch God, noch een engel, noch een mens kon of mocht Hem dien afnemen. Het kruis was een moeten zònder mogen, last zonder lust, plicht en kwelling zonder streling of een schijn of schaduw daarvan. Maar het moest alzo zijn, want Hij was Middelaar; ik zeg U: Middelaar. En just als zodanig heeft Hij de scheiding van lust en last in ambtsopdracht verdragen om U te kunnen schenken den lust en den last, ook in dagen van verdrukking en verschrikking. Als een Os zijn kop kon schuren aan een paal, was dat een illustratie van dezelfde genade, die nu voor ons geldt. Als gij den arbeid ingaat, maar gebrek hebt aan kolen en allerlei nood ondervindt, dan moet ge nooit zeggen, dat er een opschorting is van de ossenwet, Dat gaat door! God liegt niet. De Heiland is niet om niets gestorven. Elke dag, in vrede en oorlogstijd, is een dag van voile garantie. Geen os in de kerk, die waarlijk gelooft, wordt wezenlijk gemuilband. Als de mensen muilbanden, dan maakt God spijze ervan- Hij geeft honing, waar de wereld bitter wil maken. God geeft fluweel om de roede. Daar is vrede en rust en de Sabbat komt nabij. Door gevangenissen heen klinkt het woord: zo zijn de zonen waarlijk vrij. Daarom zullen we niet twijfelen, al vergaat de wereld. Want als deze wereld vergaat, zal ze opstaan in een andere gedaante, vernieuwd, verjongd en gereinigd. Christus zegt: Ik heb gedorst en daarbij geen korreltje gehad. Nu zijn wij vol moed. Nu gaan wij de wereld in en zeggen: Vader, voor yolk en kerk hebt Gij zeer onderscheidene dingen gezegd. Indien de wet van Mozes een staatswet was, of een wet van Hamrnurapi b.v., dan zouden we misschien kunnen zeggen, dat er weinig van was terecht gekomen, maar nu is het anders. De wet van Mazes werkte op Christus aan en is in Christus vervuld, en daarom geldt ze voor elken zendingsarbeider, die meehelpt den dienst van het genadeverbond te volvoeren. Nu kunnen we zeggen: boeren, burgers en buiteniui, fabrieksmensen, studenten en zakenlui, hier is de weg; gij alien hebt het ambt der gelovigen. Alies is rijker dan voor Abrahams kind van toen, het landbouwertje, dat vijgen las; alles is nu geweldiger. Als gij uw ambt bedient, Christus' naam belijdt en vandaag gelooft, dat ware vrilheid is in het dienen van den Heere; en dat al het andere slavernij is; en als gij stoat in het geloaf, ook in duren tijd en hongersnood, dan moogt ge weten; die God, Die de ossen | |||||||
[pagina 399]
| |||||||
verzorgt, Die zal ook voor U staan, broeder en zuster, Hij zal U bewaren in den bozen dag en U schenken, om Jezus Christus' wil, de éénheid van lust en last. Wij hebben geen garanties, wanneer wij de voikerenwereld aanzien, Ik zeg niet: het komt van daar, of het komt van dezen kant. Het komt van Christus' kruis alleen, van den Os, Die gemuilband werd. En als ik zo over enkele weken het Heilig Avondmaal vieren ga, dan twijfel ik niet, want uit de kerk straalt het licht van de genadezon en van het verbond der genade naar buiten toe. In dat licht staande aanvaarden we de eenheid van lust en last in ons dagelijks bedrijf. Het ene bondsdeel is niet te scheiden van het andere. Wie over den lust praat en den last loslaat, scheidt, wat God heeft samengevoegd voor ossen en mensen. Wie het kruis niet aanvaardt, heeft geen deel aan die eenheid. En omgekeerd: wie den last verduurt, maar geen lust er in ziet, die heeft ook geen deel eraan. De éénheid van lust en last is een bondsaangelegenheid, een geloofszaak. te genieten in bondstrouw. Wie dit aanvaard heeft, zegt niet, dat des drijvers roede hem voortdrijft zonder richting of stuur, maar hi) gaat de wereld door en zegt: de weilanden verkondigen Gods eer en ook de hemelen verkondigen Gods eer, goedheid en majesteit. Hij hoort Christus in de wereld komen door gevangenissen en over straten heen en over kerkpleinen, elken dag. Christus komt am den last en den lust helemaal te verbinden. En als straks in de eeuwigheid iedereen kan arbeiden zonder zweet, als de arbeid is dooreen gestrengeld met lust en vreugd, en als de muilband een vergeten droom zal zijn, don zal de sabbat der kerk groot en voornaam zijn; groat, omdat God alles gesproken heeft, groat, omdat in Christus' verhoging en vernedering last en lust elkander helemaal de hand zullen gereikt hebben; en voornaam, omdat de kerk en Christus hun koninkrijk-emblemen den Vader overleveren, opdat God alles in alien zij. Wie wantrouwend het voorjaar tegemoet gaat, heeft Zijn Vader beledigd. Zie naar Gods ossen en word wijs. Amen. Psalm 85:4. | |||||||
[pagina 400]
| |||||||
De uiterste klaagzang over den ondergang en de ontwrichting van de anti-christelijke wereldmacht.Ga naar voetnoot1)Tekst: Openbaring 18:11, 15. ‘En de kooplieden der aarde zullen wenen en rouw maken over haar, omdat niemand hun waren meet koopt. Toen we vanmorgen in de kerk kwarnen, zagen we, dat God, de Heere, op het terrein van Zijn genadeverbond voor alle dingen zorgt. De dorsende os mag niet worden gemuilband op het terrein der kerk, want waar het genadeverbond zijn stralen uitzendt en zijn zegen uitbreidt, wordt alles er door beheerst. Ook het stomme beest moet er van genieten, (hetgeen wij ook profeteren moeten), dat de Heere voor Zijn yolk lust en last verbonden heeft. Zo is er een samenzijn van mensen met mensen, en zelfs van mensen met dieren; dat betekent gemeenschap. Nu vanmiddag zien wij het tegendeel: het samenzijn, dat geen gemeenschap is. Men kan mensen bij elkaar plakken en ook de dieren erbij doen, zó dat het een groot getal wordt, maar dan is het nog geen gemeenschap. Wanneer boven dat conglomeraat niet stoat: Jeruzalem, maar: Babylon. dan mogen ze in Babel wel zeggen Wij zijn de poort Gods. Bab-El, het huis des Heeren, dat wil zeggen: van ónzen god, maar God noemt het chaos, verwarring, ontbinding, karikatuur van gemeenschap, want dit samenzijn is niet gefundeerd in het verbond. Waar Babel de mensen laat samenhokken, daar wordt de dorsende os gemuilband, lust en last gescheiden. En waar in Jeruzalem alle dienst moet eindigen in het jubeljaar, dat sloven vrij maakt, daar eindigt in Babylonië alle dienst in het wrote rouwjaar, waarin de | |||||||
[pagina 401]
| |||||||
karikaturen van profeten, priesters en koningen van verre staan, ook de kooplieden. Vandaag is er reden om daarover te spreken, omdat: ten eerste de zegen van hedenmorgen pas schriftuurlijk gezien wordt, als we den vloek zien onder hen, die den zegen tegenwerken, en Jeruzalem slechts te zien is, als we Babel gezien hebben en haar zonde; ten tweede de mensen zeggen: de oorlog gaat over; er komt vrede; daarna komen er betere tijden en een nieuwe toekomst. Wacht op later. Wij stichten een Paradijs. Dan is het in orde. Er komt een nieuwe dageraad, desnoods door bloedplassen been. Het waden door plassen bloed is voortgang naar een eigen Paradijs. Van rechts en links komen die pro fetieen van een betere wereld. Maar de Heilige Schrift zegt: wie niet luistert naar het woord van Mozes' wet, dat zegt, dat in Christus lust en last verbonden zijn, die komt te staan onder de vigeur van Babel. Wie in Babel gedoopt is en daar op eigen wieken drijft, en en op eigen wieken handel drijft, zal vergaan. Er komt geen betere toekomst van onzen kant. Ofschoon God ons nog verademing kan schenken en het laatste einde er nog niet is, toch herhaal ik weer, wat ik vanmorgen zei: broeders, op ons zijn gevallen de einden der eeuwen. Die einden sturen naar twee kanten, naar het Jeruzalem, dat haven is, maar dat hier beneden wordt uitgewerkt, en naar het hier gebouwde Babel; naar de eeuwige jeugd en naar den eeuwigen dood. Om niet blind to zijn voor de tekenen der tijden, zullen we zien naar de kooplieden, die staan te schreien bij de puinen van de stad, waar ze zichzelf rijk gemaakt hebben door hun hoererij. We spreken vanmiddag over: De uiterste klaayzang over den ondergang en de ontwrichting van de anti-christelijke wereldmacht.
Psalm 21:8, 9, 11, 13. | |||||||
I.Onze tekst predikt een klaagzang over een stad, een wereldmacht, die ontwricht is en, ook economisch gesproken, zijn vastheid | |||||||
[pagina 402]
| |||||||
kwijt geraakt is. Deze stad is Babel geheten. Het is niet alleen een klaagzang, maar de uiterste, de laatste klaagzang, de volkomen klaagzang. Alle tranen zijn er in opgezogen. Onze tekst is genomen uit het boek, dat bij uitstek heenwijst naar het eind der dagen. Het tekent ons de dingen, die haast moeten geschieden. Haast, dat wil zeggen: haastig, er zit tempo in. De profeet toont ons, hoe alle machten zich tegen Christus verbinden; botje bij botje gooien, zegt men vandaag. Al die wereldmachten zijn nu verbonden; ze zijn althans bijeen, eri ze staan onder één hoofd, den Antichrist, en werken naar één program; ze worden met den naam Babel aangeduid. En nu is dit alles bezig onder te gaan voor de ogen van den profeet. In het vorige hoofdstuk wordt ons eerst de trots en schittering van deze stad getekend: ze wordt geschilderd met de kleuren van Rome en draagt onmiskenbaar het beeld van de stad Rome. Die laatste stad aan het eind der dagen kan met verschillende trekken worden aangeduid. Zo kan ze Rome heten en ook Babel. Want het gaat er niet om te zeggen: hier is ze, of daar. De vraag is niet, waar ze staat en waar het centrum is. Ik weet niet, waar het centrum zal zijn. Dat weet God alleen. Hij alleen weet ook, waar de haard der zonde gestookt zal worden, en waar her aas zal liggen. dat de gieren tot zich verzamelt. Maar de plaats van het aas, de haard van zonde, van den krijg tegen het Lam, waar dus de wereldmacht vertegenwoordigd is, heet nu eens Sodom, dan weer Egypte, ook Jeruzalem, voorzover dat profeten kruisigt, dan weer Rome, Babel, ook Tyrus en Sidon. De Bijbel geeft geen aardrijkskundige aanduidingen, maar typeert dat, waar het om gaat. Gelijk Babel zich typeert als macht, die zich stelt tegenover God, gelijk Rome, (dat toen van betekenis was), Christus vervolgde, het Lam krijg aandeed, den keizer God noemde of ook Gods Zoon, Heiland, ja Wereldredder, zo wordt elke wereldmacht van dat beginsel met den naam Rome getypeerd, met den naam Egypte geverfd, met den naam Babel gekleurd in haar haat en concentratie van haat. En als zo de profeet zegt dat Babel groeit in macht, dan komt Babel meteen te staan in het beeld van de grote hoer, die zit op zeven bergen. Die zeven bergen herinneren weer aan Rome, maar in het getal zeven is ook weer ontsnapping aan Rome, want dat is het getal der volledigheid, der uiterste spanning, der voltooide historie. De zeven wereldmachten duiden die ene wereldmacht aan, | |||||||
[pagina 403]
| |||||||
die alles op de spits drijft, die aan het eind is. Een compleet stel wereldmachten ligt achter de stad van Openb. 18. Daarlangs kroop ze naar boven toe en op die zeven ligt haar fundament. Op hun bloed stichtte zij haar pronkstoel van zelfaanbidding. Dit Babel nu is het tegenbeeld van die andere stad, de stad Gods. Ze is vergadering van daemonen, het samenzijn van machten, die het kwade willen. Terwijl de ene stad heet Jeruzalem en bruid des Heeren, heet de andere Babel en hoer van de zonde. Gelijk nu de bruid haar leven geeft om te dienen en dat dienen, dat dorsen als lust opvat, en gelijk zij dient zonder slavin te zijn, zegt de hoer nu, dat lust en last nooit te combineren zijn. Dienen is last. Zij drinkt haar zwijmelwijn, lokt en verlokt, zoekt haar eigen sieraad, heft haar eigen vlees en bloed op den troon. Zij zoekt haar doel in zich zelf, heeft geen lust in dienst, kent geen liefde, maar alleen genot, ofschoon de ware liefde het zuiverste genot is. Daarom wordt met den naam hoer de macht van Babel tegelijk aangeduid als religie. Babel is de geconcentreerde wereldmacht, de hoer is aanduiding van het tegendeel der bruid, van de macht, die de reine liefde en zuiveren dienst verlaten heeft. Als typering van de macht, die den Heere verlaat, is het woord hoer slechts te verstaan voor wie Paradijstaal verstaat. Het is alleen te verstaan tegenover de verbondstaal, waarin God zest: Ik ben uw Maker en uw Man, Ik de Heere; en als uw Maker, die U kan maken en breken, wil Ik um, Bruidegom wezen. Dan is de bruid de echte vrouw van het Lam, die het verbond nooit verkeert in zijn karikatuur. Waar de hoer de karikatuur is van de bruid, daar wordt ook hier die macht. die het schepsel de eer van den Schepper geeft, die den keizer God noemt, aangeduid als een macht, die den naam van hoer verdiend heeft, omdat zij het verbond verkeert in zijn tegendeel en de apostasieGa naar voetnoot2) beschouwt als een rniddel om zich te verrijken. Hier is de staatsmacht, die naar den zonde-wil is uitgedacht en die de zonde tot religie verheft: wie onze daad heeft gezien, heeft tevens ook God zien werken, Zo heeft Babel de staatsmacht, door de zonde gebouwd, ten troon verheven. Eike stad en staat, die de macht in zich verbindt en de pseudo-religie als ware religie verklaart, roept het beeld op van Rome, Sodom en Gomorra, Egypte | |||||||
[pagina 404]
| |||||||
en van al wat zich ontwikkelt naar dit oude recept der zonde. WeInu gerneente, wie zingen dit lied van Babels zonde? Het zijn er drie, de koningen, de kooplui en de stuurlui. De koningen der aarde vormen de gecombineerde wereldmacht. De kooplui der aarde vormen de georganiseerde, de economische rnacht, die de beurs beheerst en aan de touwtjes van het wereldbestuur trekt. De stuurlui zijn zij, die de oceanen bevaren, die zeeën overwinnen, en die de continenten verbinden naar een eigen plan en met één wil, n.l. een wereld te hebben. een antichristelijke, waarin de afstanden verdwenen zijn en waarin een man, de Antichrist, met één wenk zegt, hoe het moet. Hij spreekt en het gebeurt, hij zegt en het is er. De kooplieden ml, die de tekst van de beide anderen onderscheidt, zijn de zangers van het lied, voorzover het in onzen tekst de aandacht vraagt. Het zijn ten eerste ‘kooplieden der aarde’, vs 11, en dan ook ‘kooplieden dezer dingen, die rijk geworden waren van die star’, vs 15. Kooplieden der aarde dus. Niet alleen alle kooplieden, die er zijn, hoewel ook dát er in zit, maar zij, die de wereldmarkt in handen hebben. Er zijn altijd kooplui, die niet verder kornen dan hun eigen stadje, en ook anderen, die alleen hun provincie bereizen, of ook het hele land doortrekken, Maar eens zal er een tijd zijn, dat de kooplieden de aarde zullen beheersen. Het economische leven kan zich nooit los maken van de rest van het leven. In het laatst zijn alle afstanden weg. De koophandel is dan niet meer fragmentarisch. En dan joist zullen de kooplui zeggen: samengaan is de beste wijsheid, botje bij botje, papieren bij papieren, effecten bij effecten, belangen bij belangen, levensruimte bij levensruimte. We gaan de aarde beheersen. De kooplieden der aarde zijn dus de krachtpatsers van de laatste eeuw, die de sterkste beurs in handen hebben. Deze kooplieden beheersen met hun machtige speculaties en transacties de kleine lieden. Vallen zij, dan valt alles. Als één hand de boeken vervalst, zal ook het kleinste mannetje in den winkel de schok niet kunnen verdragen. Het wereldkapitaal, geconcentreerde macht, het zijn de ware machthebbers, dunkt u niet? Ze staan hier, bij de zeelui en de koningen. Niet, omdat ze daarvan zo sterk onderscheiden zijn, want de profetie onderscheidt wel, maar in de Openbdring wordt vaak lietzelfde bedoeld. Ze zijn hier allen één, want ze staan onder één hooft. Deze trekt ze achter zijn eigen wagen aan. Deze kooplui zijn geen machten naast het | |||||||
[pagina 405]
| |||||||
koningschap, maar gelijk de stuurlui en de koningen alien dienaar kunnen zijn van den geconcentreerden machtswil, den énen keizer, zo ook zij. Samen staan ze onder een macht, Gewillig en met passie zeggen ze dan ook: die ene man, de Antichrist is onze man. Het nieuwe paradijs wordt bereikt via dezen weg. Zo zullen we manifesteren, dat waar God is, wij zijn, en waar wij zijn, God is, want God is in ons hart. De Bijbel zegt nu: koningen, ja zeker, naar de maatstaf van de wereld. Maar naar den maatstaf van de Schrift zijn zij karikatuur van de ware koningen. Want naar de Heilige Schrift horen de ware koningen bij de gemeenschap, die gebonden is door den Geest van Christus. De ware koning is dus de koning van de theocratie, van die gemeenschap, dat levenserf, waarop de Heere zegt: Uwe Maker is uw Man. Achter David en al die andere koningen staat eigenlijk God als Koning. De theocratie is de plaats, waar moeten en mogen samengaan. Als een aardse koning zegt: ik heers, moeten de theocratische koningen dienen. De koning mag nooit worden het eindspoor van de opgebouwde luxe, noch het eindstation van de komende weelde, maar hij moet zeggen: ik ben aller dienaar. Wie vooraan staat, zit eigenlijk achteraan en wie aan de spits staat, draagt ze allen met één liefde en geloof. Christus is de grote koning van de theocratie, Die ons kon laten dorsen en muilbanden, maar Die zelf de dorsende os is geweest met den muilband aan, opdat Hi), gebonden zijnde ons zou ontbinden. Als deze koningen van Openbaring 18 allen koningen waren geweest naar de makelij van de theocratie en naar den snit van Gods huis, dan waren ze machthebbers geweest naar Gods wil. De wereldmacht is nooit, op zichzelf verkeerd, of uit Satan. Ook niet de cultuur. Gereformeerde kerk, pas op! Zeg niet: daar is macht of ginds is cultuur, dus daar is de wereld. Neen, de macht, die er is cia de cultuur, diet er blinkt, en de aanwas van de cultuurschatten, die, we kunnen zien, zijn in zich zelf geen zonde, maar ze moeten allenmal den Heerc dienen. Jeruzalem is aanvankelijk ook een macht en zal eens absolute macht zijn, die dienen zal in den nieuwen hemel en op de nieuwe aarde. De grote fout van Babel is, dat zij macht en recht gelijk stelt: mijn macht is mijn recht. Babel vergaart de macht om zich zelf. Ze wil de mijnen exploiteren tot eigen glorie, en ze zegt alzo: ik ben God. Om die zonde zijn de kooplieden karikatuur van het ware koningschap. | |||||||
[pagina 406]
| |||||||
We moeten niet mopperen tegen elke machtsconcentratie en cultuur. Er is een dichter, die zegt: grote macht is een huis van doden, een knekelhuis. En een andere zegt: cultuur is antigoddelijk. Neen, het zit zo. Als ik er in dood ga, dan is dat om de zonde, om het hoer-zijn. Er is iemandGa naar voetnoot3), die zegt het zo: Paardenpoten trapplen, draven
boven graven, boven graven,
boven het Memento Mori
juicht de dag in voile glorie,
tussen zware wagenvrachten,
jagen mensen, joelen, jachten,
snorren taxis, toet'ren, tete'ren,
zoemen stemmen, schreeuwen, schett'ren,
logge camions dond'ren, bonken,
monden lachen, ogen lonken,
wielen went'len, knarsen, kreunen,
autobussen dav'ren, dreunen;
in één jacht, één drift gedreven
bruist en kookt het lillend leven;
in de branding opgenomen
van één stroom en tegenstroinen
van can durend at en aan
blijft de dram van mensen gaan.
Paardenpoten trapp'len,
draven boven graven, boven graven,
boven weidse sepulture
slaat de zweepslag van de uren,
boven vroom geknieldeén,
walmt de wierook - de benzien.
Die kreet van wanhoop om de grote stad kent niet meer het jubellied van de stad Gods, Als de stad een groot kerkhof geworden is, dan is dat vanwege de zonde, omdat ze poort Gods was. in eigen schatting, en zij Hem niet kende, Die de poort niet opent dan door Zijn eigen bloed. Op dezen middag erkennen we nu, dat God Babel bouwt overal, waar het vlees triumfeert, ook bier in de kerk van Kampen, hier bij u en bij mij, overal waar gezegd wordt: de mens is God, gun mij het plezier van de hoer. Alle vlees dat zich zelf genoegzaam meent te zijn, is Babylonisch vices, goat in tegen de wet van Jeruzalem en bouwt Babel. Zo leren we of het kijken in de krant, en het zeggen: zie hier en | |||||||
[pagina 407]
| |||||||
zie daar. Dan leren we aan: het klagen om en het strijden tegen de zonde, het handhaven van de belijdenis en van het Woord des Heeren en van de wet, en het verzegelen van die wet onder haar zuivere leerlingen. Zo meet Babel onderscheiden blijven van de kerk, Want Babel zegt: geef mij mijn sleutelpositie, maar de kerk zegt: geef mij de sleutelinacht. De koningen, de kooplui en de zeelui, ze hebben de sleutelpositie en ze hebben straks één sleutel in een hand op één plaats, de grote plaats Babel. De kerk heeft sleutelmacht om te binden, wat in den hemel gebonden is, en te ontbinden, wat in den hemel ontbonden zal zijn. De sleutelmacht is dan het sieraad van Jeruzalem. Om 's Heeren wil, verwar de positie en de macht nooit. De sleutelpositie kan men noteren en waarderen naar menselijken maatstaf, maar de sleutelmacht is even grote dwaasheid voor het vlees en even onmogelijk voor het vlees als de zweep van touwtjes, waarin geen korreltje lood of ijzer zat, maar die alleen was een zweep van touwtjes, met welke zweep Jezus den tempel te Jeruzalem heeft schoongeveegd. En zegt zo de kerk: onze papieren zijn de belijdenis, de Schrift en de Formulieren van Deep en Avondmaal, en daar staan we voor, en daarnaar willen we Babel oordelen, dan is dat Jeruzalem. Wat het doorzetten van den vleselijken wil aangaat is zij niet gelijk aan Babel. Nooit kan zij concurreren, wat het vlees en de koopkracht betreft. Maar haar sieraad is haar heiligheid en haar kracht is haar zwakheid. Als nu de tekst de kooplieden laat zeggen: wij zijn rijk geworden van Babel, dan komt dat, omdat Babel zei: wij zijn de geconcentreerde macht, wij zullen het teken geven aan ieder, die met ons meegaat. Die kooplui, die deels ook een keen gedoopt zijn, hebben ook gezegd, dat zij de hulk naar den wind moesten hangen, zo hebben ze mee geboycot en ieder van den kleinhandel uitgesloten, die het teken van het beest niet wou dragen. Zij hebben Christus mee vervolgd en uitgesloten, en zo kreeg de macht van Babel haar rijkdom, ook uit haar strifd tegen het Christendom. Door de zonde, die de kerk moet mijden, wordt Babel rijk. Daarom is de sleutelpositie voor Babel haar ondergang: niet om de sleutelkwestie, maar om het vices, dot er in triumfeert. | |||||||
II.Dat leert ons het tweede punt. Waarom schreien en klagen ze? | |||||||
[pagina 408]
| |||||||
Omdat niemand hun waar meer koopt. De spullen zijn er nog wel, maar ze kunnen ze niet kwijt worden. Straks zijn die ook niet meer aanwezig. De warenlijst, die ons genoemd wordt, is een lofzang voor, maar ook een aanklacht tegen de wereldmacht. Uit het delfstoffenrijk en het plantenrijk, uit elk rijk zijn ze verzameld: weeldeartikelen voor dames en heren, en dagelijkse artikelen; overal vandaan komt deze machtige stoet van waren: goud en zilver, kostelijk gesteente, paarlen, fijn lijnwaad, purper, zijde, scharlaken; welriekend hout, ivoren vaten, vaten van het kostelijkste goud, van koper, ijzer, en marmersteen; kaneel, reukwerk, welriekende zalf, wierook, wijn en olie, meelbloem, tarwe, lastbeesten en schapen; paarden, koetsen en ook nog lichamen en zielen der mensen. Dat wil zeggen: uit alle mogelijkheden der wereld, uit alle kraamkamers der cultuur, uit alle voorraadkamers der cultuurschatten heeft Babel naar zich toegetrokken om haar aards hestaan te rekken, haar eigen cultuur te laten blijven, en haar eigen lied te kunnen zingen van haar weeldeleven. Zelfs mensen: lichamen en zielen van mensen. Bedoeld zijn de slaven. De slavenhandel was in de dagen van deze profetie inheems. De slaaf was koopwaar, een stuk lichaarn van zoveel paardekracht, zou men tegenwoordig zeggen. De mens wordt gemeten naar zijn spierkracht en beoordeeld naar zijn kracht als verlengstuk der machine. De mens is dus niet meer getypeerd naar het verbond des Heeren. De hoer houdt op aan de bruid te herinneren. Wanneer de slaven worden verhandeld, is ook hun ziel als koopwaar bekeken. Met ziel wordt bedoeld: hun bestaan als mensen, die nooit kunnen vernietigd worden. De mens wordt bekeken naar het aspect van: wat kun je er aan verdienen? En als de Heere nu vraagt: waar zijn mijn kinderen, waar is de bruid, en als de Heere zegt: wierook en benzine wil ik allebei hebben, dan heeft Babel dat niet gekend en er niet naar geluisterd. En als dat alles nu voorbij is en op seen bon meer lets te kopen valt, als alles in de war is en alle plannen verknoeid zijn, alle bronnen afgedamd, en alle poorten gesloten zijn, dan schreien daar de kooplieden, omdat ze aan geen mens hun waar meer kwijt kunnen. Hun klaagzang is daarom naar dezen inhoud een karikatuur van de profetie. Er zijn er, die schreien kunnen en toch nog profeteren, d.w.z. de waarheid zeggen. Zo heeft Jezus ook geweend. Maar als dezen schreien, is de profetie in haar tegendeel verkeerd. Waarom schreit gij, beursmagnaten? Niet, omdat de slaven op- | |||||||
[pagina 409]
| |||||||
houden slaaf te zijn, maar omdat ze niet meer de kans krijgen in uw handen te komen, omdat gij uw eigen dwaasheid in een slop hebt laten doodlopen en uw kroon niet aan God hebt willen geven. Hier is in de Babylonische macht het tegendeel van de theocratie, van het verbond der genade. In het genade-verbond zegt de Heere, dat geen slaaf koopwaar mag zijn, en dat geen os gemuilband mag worden, maar hier laat de profeet en ziener ons zien, dat in Babel duizend en één waren verhandeld worden, maar het eindigt in lichamen en zielen. De slaven zijn daar het hoogtepunt van den handel. En waar de menselijke koopwaar het hoogtepunt is en het critieke punt van den wereldhandel, en de mens wordt ingeschakeld in de handelsmachine van de wereldmacht, daar gaat het mis. Als Zedekia aan de slaven kwaad doet en hun seen jubeljaar gunt, zegt de Heere: hij moet in ballingschap. De ballingschap is bij Ezechiël oordeel over het muilbanden en het niet-houden van Christus' jaar des Heeren, het jubeljaar. Babel zegt: wat jubeljaar! Al wat ons kan dienen, is ons dienstbaar en wordt door ons geannexeerd. Wij zijn God en niemand meer; òns is het jubelen. Zo komt dit slaven-drijvende koopliedengezelschap niet aan het profeteren toe, maar maakt ervan een karikatuur. De sleutelpositie is weg, maar de sleutelmacht wordt niet begeerd. Naar de kerk vraagt men niet. Men bekeert zich niet tot Hem, Die zelf slaaf werd. Hun tranen, de uiterste klaagzang, zijn verharding van de wereld en bewijs van doorlopende zonde. Die tranen kleven aan hen als de smet dáárvan, dat zij de bekering geweigerd hebben. Laat zulk een dwang van ontwrichting niet nodig voor u wezen; wie God verlaat - op de markt, op de slavenmarkt, tussen de potten en pannen, en bij de stapels van kannetjes - wie God verlaat, waar en wanneer ook, die heeft smart op smart to vrezen. En zijn tranen van vandaag over de ellendige wereld en de beroerde samenleving, die maar seen gemeenschap worden kan, zitten opgesloten in de tranen van Babel, tenzij gij, mensenkind en bondskind van Abraham, u wendt in de ontwrichting, niet vanwege de ontwrichting, tot Hem, Die Profeet, Priester en Koning is, tot Christus. Die ons zo alleen laat zien, wat Babel is. | |||||||
III.Dan pas kunnen wij zuiver de plaats zien. Waar is de positie, nu de sleutelpositie weg is? Ze staan van verre, en dat is uit angst, om niet met Babel onder te gaan. Van verre staan, het klinkt hier | |||||||
[pagina 410]
| |||||||
drie maal: de koningen, zij staan van verre; de stuurlui, zij staan van verre; de kooplui, zij staan van verre. Zij kunnen niet helpen, ze kunnen, nooit naderen. Maar ik lees van Jezus Christus: ‘En als Hij nabij de stad kwam, weende Hij over haar’. Ook Jezus Christus schreit over de stad, die Babel wilde zijn, maar als Hij weent. komt Hij nabij, en gaat in de stad en sterft voor de stad. Deze kerk hier is gebouwd op Christus' tranen. Hij gaat de stad in, en verlost haar, en maakt een nieuw Jeruzalem, een nieuwe stad, die geen Babylonische uiterlijke gedaante heeft, die in den hemel gekend en op aarde gezien wordt. Die kerk heeft de sleutelmacht en mag die ook bedienen, als zij trouw is. En gelijk onze Profeet, Koning. Priester, - Priester! Priester!, Die betaalt - weent nabij en in de stad, en Zijn kruis op Golgotha plant, zo staan deze pseudo-verlossers van verre. Helpen kunnen ze niet en willen ze niet. Ze hebben zich doodgetriumfeerd vanwege de zonde, niet vanwege de cultuur. Er is machteloosheid in hun staan van verre. Ze vrezen voor de smart van Babel zelf: ‘ons kan deze vlam verderven’; ze vrezen niet vanwege de zonde, maar alleen vanwege de gevolgen. Wie voor de gevolgen beducht is, is het tegendeel van den priester, want hij ontvlucht de verzoening en handhaaft het kwade. Zo komt, wat ik in den aanvang zei, weer aan het eind terug. Als Israël de slaven kent, en de weduwen en de wees kent, en de ossen laat dorsen zonder muilband, dan zegt de Heere: elke dag is een dag, elke week is weer een sabbat, elk jaar is een nieuw jaar, om de zeven maal zeven jaar is een jubeljaar, waarin de armen hun spulletjes terugkrijgen en het ontwrichte leven verholpen wordt. Zo komt Christus Jezus nabij. Die het grate jubeljaar brengt, en de kerk sticht met Zijn eigen bloed. Wie den dorsenden os muilbandt, jubelt niet op grond van de klacht van Psalm 22, Christus' Psalm. En dan moet de wereld eindigen in de klacht van de kooplui der aarde, over het grote rouwjaar. En als de kerk nu weet, wat ze weten moet, dan zegt ze: we kunnen nooit samen met hen jubelen. we widen geen jubeljaar naar het vlees. Onze jubel is: verlost te zijn van het juk der zonde. Ons blijft de jubel over den naam van het hemels Jeruzalem, dat boven is en op aarde wordt uitgewerkt. Houd en bewaar ons de sleuteimacht. Neem ons dat niet af, o God! Wie op dezen biddag links of rechts zoekt, hij komt er niet. Maar wie het kwaad ziet en het uitroeit, dien roept God op om | |||||||
[pagina 411]
| |||||||
een gemeenschap te vormen van aaneengesloten hemelingen, contra-koningen, contra-kooplui en contra-stuurlui, die psalmzangen aanheffen. De koningen, kooplui en stuurlui roepen een rouwjaar uit over Babel: Paardenpoten trapp'len, draven
boven graven, boven graven,
boven het Memento Mori
juicht de dag in voile glorie.
De lucht wordt rossig, de dag komt; Christus, ik hoor Hem komen in de verte. Als de koningen en de kooplui een klaagzang zingen, dan moet de kerk er bij zijn, en dan komt de engel, die zegt: nu, kerk, nu moet gij zingen: bedrijft vreugde over haar, gij hemel, en gij heilige apostelen, en gij profeten: want God heeft uw oordeel aan haar geoordeeld. De geboycotte kerk gaat aanstonds zingen in eeuwigheid over den val van Babel. Niet wijl de kerk plezier heeft in een verwoeste cultuur, ook niet uit ressentiment, maar ze zingt en schrijft vloekpsalmen, omdat Gods recht aan Babel is geoordeeld. Ze heeft God gezien aan Babels ruïze, heeft de paarden van Christus horen draven over Babels graven. Ze heeft niet een dodenlied gehoord, maar ze zag het bruisende leven aandaveren over het nieuwe Jeruzalem, waar de genade alleen triumferen kan door 't recht. Want de éne God heeft met grote heerlijkheid Zijn recht bezegeld aan Babel en in jeruzalem. En nu ze God ziet in elk krantenbericht, hoe dat ook luidt, nu moet de kerk vloekpsalmen aanheffen en aandurven, want de ondertoon is de grote lust aan het welbehagen des Heeren. Trekt aan de uniform der koorknapen, en zingt zegen- en vloekpsalmen. Zingt uw laatste lied, verblijd en verschrikt; en weet dat Hij leeft, Die u nooit als slaven en koopwaar bezit, maar Die uw lichaam en ziel, uw ganse, volledige mens beschouwt als Zijn eigendom. Hij is Zelf de koopsom er voor. Hij regeert, en Hij maakt koningen, profeten en priesters. Ik geloof het zeker. En dan zegt de kerk: geloofd zij God. In Mozes' wet staat, dat de dorsende os niet mag gemuilband worden. hier zijn we. Dat zegt Gij ganselijk, Vader, om onzentwille. Amen. Psalm 98:4. | |||||||
[pagina 412]
| |||||||
Het antwoord dat God geeft op de ongeloofsvraag om een teken.Ga naar voetnoot1)Tekst: Martheüs 12:39. ‘Maar Hij antwoordde en zeide tot hen: Het boos en overspelig geslacht verzoekt een teken: en hun zal geen teken gegeven worden dan het teken van Jonas, den profeet.’ In Spreuken 26:5, 6 staan twee verzen bij elkaar, die elkaar schijnen uit te sluiten. Deze luiden: ten eerste: ‘Antwoord den zot naar zijn dwaasheid niet......’ en ten tweede: ‘Antwoord den zot naar zijn dwaasheid......’. Dit lijkt tegenstrijdig. Ja èen neen. Zó en ook anders. Toch is er niets tegenstrijdigs in, als ge maar leest wat er bij staat. Immers, er staat: ‘Antwoord den zot naar zijn dwaasheid, opdat hij in zijn ogen niet wijs zij’. Als de vraag dwaas is, moet het antwoord wijs zijn. En: ‘Antwoord den zot naar zijn dwaasheid niet, opdat gij ook hem niet gelijk wordt’. Gij moet wijzer zijn dan de dwaas. Nu is het reeds moeilijk voor den mens aan één van beide voorwaarden te voldoen. Laat staan dat men in één antwoord aan beide beantwoordt en er het ‘Ja’ en het ‘neen’ in weet te leggen. Jezus echter ken dit. Er komen zotten bij Hem: want zondaren zijn zotten. En deze zotten doen een dwaze vraag. De vraag om een teken. Een vraag, die ook bij 't kruis heeft geklonken. Op die vraag heeft Jezus wèl en nièt naar hun dwaasheid geantwoord. Want Hij geeft hun een antwoord: ‘Ge krijgt het teken van den profeet Jona’. Maar eigenlijk is dit voor hen geen teken, want het is er niet één naar hun smaak. In z'n eigen oog is de zot nu niet meer wijs. Jezus antwoordt hun | |||||||
[pagina 413]
| |||||||
nièt naar hun zotheid. Hij spreekt over hen uit de tucht van God: Gij boos en overspelig geslacht, wilt ge een token?’ Hij noemt hen ‘boos’ en ‘overspelig’, want Jezus proeft bun dwaasheid, hun zotheid. Op den Zondag na Pasen gaan we dit antwoord van Jezus overdenken. Pasen is het antwoord van God op de dwaasheid der wereld, De opgang van Jezus is een prachtig teken voor den gelovige. Maar de ongelovige, de zot, heeft aan Pasen niets; doch het verhardt, verstokt, verblindt hem. Jezus noemt ‘het teken van Jona, den profeet’. Gelijk Jona drie dagen en drie nachten was in de zee, was Jezus drie dagen in de aarde. De één begraven in het water; de Ander in de aarde. Zonder hun begrafenis kon het scheepje niet verder. Beiden zijn verrezen. De één uit het water; de Ander uit de aarde. We verstaan dit, als we de zotheid nalaten en niet om het teken geloven, maar om de autoriteit van Gods Woord. Zo willen we U spreken over: Het antwoord, dat God geeft op de ongeloofs-vraag om een token. We onderscheiden hierbij de drie volgende punten:
| |||||||
I.Wie zijn de mensen, die zo met aandrang vroegen? Jezus noemt hen niet: Rabbi zus en zo, maar......‘geslacht’. Hiermede typeert Hij hen, zonder de afzonderlijke namen te noemen. Hun vraag brengt een zekere aanleg naar voren, die kwaad is. Het is een ‘boos geslacht’. Hun vraag is geen nieuwe vraag voor Hem. Dit snort geslacht is wel meer aan het woord geweest in de kerk. Overal en altijd klinkt er de vraag om een teken. Deze vraag is een bewijs van een boos en overspelig bestaan. De wortel, waaruit ze opkomt, is verkeerd. Jezus veroordeelt die vragers dan ook in de benaming ‘boos en overspelig’. Deze woorden zeggen jots van hun verkeerdheid. Het woord | |||||||
[pagina 414]
| |||||||
‘boos’ is een algemene benaming van alle zonde; van de boosheid buiten en in de kerk. Alle zonde is ‘boos’. Maar ‘overspel’ bepaalt het kwaad in de kerk. Als men ontrouw wordt aan den huwelijks-bond bedrijft men overspel. Het is ontucht binnen het huwelijk. Overspel wordt slechts gevonden bij getrouwde mensen. Als men nà en ondànks het huwelijk ontrouw wordt en een ander binnenhaalt, waarmee niet een verbond is aangegaan, dan bedrijft men deze zonde. Jezus bedoelt hier niet het gewone overspel. Hij gebruikte hier beeldspraak. God is de Bondsgod van Zijn volk. Die verhouding wordt vaak uitgedrukt in den Bijbel met het beeld van het huwelijk. God is de Bruidegom; de kerk de Bruid. God is de Man; de kerk de Vrouw. God is de Man, Die de kerk Zijn ‘ondertrouwde vrouw’ noemt. Er staat geschreven: ‘Uw Maker is uw Man’. Deze spreuk is het A.B.C. van het Verbond. God schiep den mens en herschiep hem door de weder-geboorte. Hij is de Maker en Vader. Die Maker wordt nu, in Christus Jezus, Man van de kerk. Hij sluit een liefdes-verbond met de kerk. Als Hij mijn Maker is, dan verschilt Hij van me. Hij staat tegenover me als Maker tot maaksel, als Vader tot kind. Bij den mens kan een vader zijn dochter niet trouwen. Maar met de kerk kan dit niet anders. God trouwt Zijn maaksel. Hier is het nooit: Maker en dus geen man, of: Man en dus geen maker; maar er is èn afstand èn gemeenschap: Maker èn Man. De Hoge, die afstand van nature heeft, houdt zo gemeenschap met u. Dit is echte gemeenschap, hoewel de partijen ongelijk zijn. Dit is het Verbond, om 't eeuwig welbehagen. Zo zijn dus alle dingen in het Verbond naar den huivelijksregel te bezien. Zo hebben de profeten de ontucht van de kerk, het schenden van den bonds-regel, af-hoereren genoemd, af-boeleren, ontucht drijven. De Partij God (met grote P) is altijd getrouw. Maar de partij Kerk (met kleine p) valt at en breekt het Verbond met God. Dit noemt de profetie echtbreuk en afhoereren. Dit toont Jezus aan in Zijn antwoord op de vraag om een teken. Hoe kan Jezus dit zo bitter af wijzen? De vraag lijkt toch niet zo kwaad bedoeld. Ze doet eerder sympathiek aan. Jezus had een bezetene, stomme en blinde genezen. Adams kind kon weer denken, spreken en zien. Het speeltuig van de hel was | |||||||
[pagina 415]
| |||||||
er één van den hemel geworden. 't Was een groot wonder. Toen de schare dit zag, werden de meningen verdeeld. Sommigen zeiden: ‘Deze moet de Messias zijn, Hosanna!’ Ze begrepen, dat het krachten waren der toekomende eeuw. Maar de' tegenstanders beweerden, dat Hij geen helper, maar een verrader was. ‘In schijn helpt Hij tegen de hel, maar Hij bedoelt lelijke dingen en wil de hel steunen. Hij werpt de duivelen uit met behulp van de duivelen zelf’. Zo applaudisseerde de één en vloekte de ander. Het was ‘ja’ en ‘neen’. Toen kwamen er enkelen en zeiden: ‘Rabbi, 't gnat zo Diet goed. De één is blind in lof en de ander in haat. Maar wij zijn verlicht; wij, de Farizeeërs, zijn nuchtere, critische mensen. En we dachten na over de vraag om het debat te doen ophouden. We willen een gods-oordeel inroepen, zoals bij Elia. We moeten weer een Karmel hebben. Op zo'n dag en zo'n our komen we bij elkaar, Het program luidt: Jezus van Nazareth bewijst Zijn godheid! Het mirakel, dat Ge moat doen, stellen wij vast. Komt dit wel, dan zullen wij, ondergetekenden, verklaren, dat Jozua van Nazareth is de Christus. Dan zullen wij òns zegel hechten aan Uw diploma, o Jezus. Komt het niet, wel, dan is, na gehouden examen, Jezus van Nazareth gezakt. Dan luidt het: Hij was niet in staat Zijn Messiasschap te bewijzen. Zullen we het doen? Zit Gij de Messias, dan hoeft Gij niet bang te zijn. Dan zijt Gij meer dan Elia’. Deze vraag lijkt zo mooi, nuchter en critisch. Jezus kan er met één slag af zijn. Maar wat zegt Hij? ‘Een teken vraagt ge? Welnu, de vraag is uw oordeel, Boos en overspelig zijt ge!’ Waarom sprak Jezus zo kras? Hierom: Uw Maker is uw Man! Waar een huwelijk is, daar is vertrouwen, vertrouwen en nog cans vertrouwen! Stel, dat de vrouw zegt: ‘Man, ik vertrouw u niet. 'k Zal u een examen afnemen, of ge wel trouw zijt’. Als dit gebeurt, dan is 't huwelijk bedorven. Vertrouwen is het A.B.C. van het huwelijk. Geen mans kan uit z'n huid kruipen en zichzelf bezien. Zo ook is het Verbond; àlles staat daarin. Een huwelijk zonder vertrouwen is al klinkklaar overspel. Men mag geen proef-tijd accepteren. Als nu de Farizeeërs zeggen: ‘Lam ons even proberen en 't geval opschorten en zien of Gij de Messias wel zijt’, zegt Jezus: ‘Neen, Mijn Vader zendt Mij. Ik ben geen “geval”. In Mij is de | |||||||
[pagina 416]
| |||||||
Geest. Wie Mij als een “geval” bekijken wil, kent Mij niet. Ik ben de Rechter, Die critiseert. Ik ben de Bruidegom en ik ben dronken van liefde’. En als men dronken is van liefde, kan men niet zeggen: ‘Laat ons eens nagaan of er reden is voor de dronkenschap in de liefde’. Ge zijt in het Verbond of er iut. Wat willen die mensen toch? Hun zegeltje hechten aan Jezus' diploma? Kan mijn gezag Hem tot Messias verheffen? Neen, Zijn gezag moet mij dekken. De hen kan met haar vleugels wel de kuikens dekken, maar de kuikens de hen niet. Ik kan Hem niet critisch bezien. ik beu van Hem weg óf ik bezie Hem in de nuchterheid der zonde. Immers, de Maker is de Man. Als de kerk zegt: God is mijn ‘Man’, moet ze ook zeggen: ‘Ja, maar ook mijn Maker’. God is de ‘Partij’ met een grote ‘P’; ik ben de ‘partij’ met een kleine ‘p’. Kan ik God critisch beproeven? Dan vergeet ik, dat God de hoofdletter, de kardinaal P voert en dat ik de kleine p heb in de partij. Pas als ik Hem ken als Maker, dan zie ik Hem ook goed als Man. En ik kan Hem zien uit Zijn Woord. In dat Woord sprak Hij Zelf: Ik ben uw Man! Nu kunt ge uw Man wel beproeven. God zegt Zelf: ‘Beproef Mij, of Ik geef wat Ik beloofde’. Maar dit mag ik niet met eigen middeltjes doen. Wel met die welke Hij in Zijn Woord aanwijst. Dit hadden de Farizeeërs moeten doen. Zegt Jesaja niet: ‘De blinden zullen zien. de kreupelen lopen enz.’. Daaraan kan ik Davids Zoon herkennen. Gods Woord komt uit! Christus laat dit telkens zien. Zo bijvoorbeeld, toen de Doper Hem vanuit de gevangenis vroeg of Hij nu waarlijk de Messias was. Dan zegt Jezus gewoon: Zie, wat Jesaja zegt. Dit is huwelijkstrouw. Wèl Hem beproeven, maar naar Eigen woord. De man en de vrouw mogen beproeven, of ze beantwoorden aan de huwelijks-wet. Of ze volbrengen, wat ze beloofden. Maar elke andere proef is goddeloos en overspel. We moeten geloven op gezag! Als God waarlijk God is, moet Hij staan boven het bewijs. Een huwelijk als boven komt hier op aarde niet voor, De vader, de maker, kan nooit de man zijn. Het is: òf vader òf man. Maar in | |||||||
[pagina 417]
| |||||||
de kerk is het èn Maker èn Man-zijn, de enige kans en zekerheid. Er is de verhouding van Vader en kind; maar ook van Man en urouw. Nooit moeten we vergeten dit ene, dat onze Bondsgod onze èchte Man is, onze ware Vriend, onze Bruidegom, maar dat Hij ook de Maker blijft. Hij kan als Maker, Hij zàl als Man en Hij wil in beide kwaliteiten uitkomst geven in den nood, Dit maakt de Bonds-vreugde en de Bonds-regel uit. | |||||||
II.Zo kunnen we nu ook de tweede gedachte verstaan: De inhoud van het antwoord. We kennen nu het adres. Wat staat er echter in den brief op de vraag om een teken? Ze krijgen ‘het teken van Jona, den profeet’. Wat betekent dit? Dit was een teken van wonderbare kracht. Jona preekt oordeel en genade; hel en hemel; wraak en verzoening. Ik kan dit zien aan den man zelf. Hij is een wandelend teken. Het gericht is in hem te zien. God wierp hem in de zee. Als dan de deserteur weg is, kan het scheepje verder. Het zeewier is aan zijn hoofd gebonden, als bewijs van Gods wraak. Maar ook de genade spreekt ons uit hem toe. De vis slokte hem op en spuwt hem uit. Elke preek van Jona is nadien een teken van Gods oordeel èn genade. Echter alleen voor wie geloven. Voor wie zijn prediking niet gelooft, is hij ook geen teken. Een teken is een teken den gelovigen, niet den ongelovigen. Eerst moet er het geloof zijn, en dan komen daarna de bewijs-tekenen. Bij den ‘dood’ van Jona waren er getuigen. En de kapitein van het schip tekent aan in het scheepsjournaal: ‘Heden door een godsoordeel over boord geworpen een Hebreeër, een gedeserteerde profeet, naar hij zelf zei; daarna is de storm gestild’, Dan gaat het schip de ene en de vis de andere kant uit. De een zus; de andere zo. En als de vis Jona straks uitspuwt, is er geen mens bij. En als Jona in Ninevé komt en zegt: ‘mensen, nu moet je mij geloven, want ik ben een wondermens. aan mij is een wonder geschied’, dan kan hij dat niet bewijzen. En pas als men zijn hele prediking gelooft, heeft men iets aan het teken. Maar de ongelovige zegt: Wat? Drie dagen in een vis? Dwaasheid; fantasie! Het verhardt hem. Ze hebben er niets aan. Wie Gods Woord niet gelooft, heeft niets aan het teken. Want het | |||||||
[pagina 418]
| |||||||
Woord schraagt het teken, en niet andersom, nièt bet teken het Woord. Zo is het ook met Jezus. Hij moest ter helle varen. Het wereldscheepje kan niet verder varen zonder Zijn dood. Jona leeft en Christus leeft. Aan Jona kunnen we zien: oordeel en genade, en aan Christus kunnen we zien: oordeel en genade. Het graf van Goeden Vrijdag is een teken van genade en gericht. En nochtans, dat teken helpt niets, tenzij ik geloof. Toen Jona uit den vis kwam, was er niemand bij. Bij Jezus' opstanding is ook niemand aanwezig. De kapitein schreef in z'n journaal: ‘Die mens is dood’, De wachters zeggen ook: ‘Die mens, Jezus, is dood; het keizerlijke zegel op het graf betuigt het’. Wij zeggen, als Christus gaat opstaan: ‘God houdt toch die wachters bij het graf, opdat zij later kunnen getuigen’. Maar God verdrijft hen en als Christus opstaat is er niemand getuige van. In het journaal van Pilatus kwam te staan: ‘Heden gestorven den kruisdood: Jezus van Nazareth’, Christus sterft onder getuigen. Maar Zijn opstanding ziet niemand. Het schip ging zus en de vis ging zo, En als Christus opgestaan is, zegt Hij: ‘Ik ga u voor naar Galilea’. Hier sterven, ginds als levende gezien worden. Jona sterft hier en ginds, in Ninevé, openbaart hij zich, God eist geloof! Hij laat alle sporen van Christus' opstanding uitwissen. Immers, de rotsen scheuren, doden staan op en vele heiligen vertonen zich in Jeruzalem uit hun graf. Tegen den dag van Jezus' opstanding zijn er dus ook andere mensen opgestaan. Als men nu zegt: Jezus is opgestaan, en dus is Hij de Zoon van God, kan men zeggen: ‘Al zou het waar zijn dat Jezus is opgestaan, dan zegt dit nog niets, want dan zijn er veel Gods-Zonen, want er zijn velen opgestaan’. Christus' opstanding is links en rechts begeleid door andere opstandingen. Dè Opstanding werd begeleid door opstandingen. Christus' ‘Geval’, dat geen geval is, wordt begeleid door ‘de gevallen’. De stad ziet echter de anderen wel, maar Jezus niet. Ook hier is dus de opstanding alleen een teken voor de gelovigen en niet voor de ongelovigen. Voor wie gelooft, is Hij krachtig bewezen de Zoon van God te zijn, door de opstanding. Het Woord heeft een inhoud; een teken niet. Een vuurwerk is het; het wordt bij dezen koning ontstoken, maar ook bij genen. We zien het Woord in het teken terugkomen. Zonder het Woord geen teken. We kennen allen wel de theelichtjes. met het glas er | |||||||
[pagina 419]
| |||||||
omheen, waarin figuurtjes zijn aangebracht. Als het vlammetje brandt, zien we ze; maar dooft het, dan zijn ze onzichtbaar. Waar het Woord, het vlammetje weg is, zien we het teken niet meer. Maar waar het Woord is, gaat het teken leven. Wie het Woord heeft, en dit gelooft, krijgt bovendien nog het teken. Hier geldt ook: ‘Wie heeft, dien wordt gegeven en heeft overvloed’. Hij krijgt èn Woord èn teken; denk aan Doop en Heilig Avondmaal. De tekenen komen pas nà het Woord. Het zijn geen surrogaten van het Woord. Voor koffie kan men een surrogaat maken, maar van het Woord bestaat geen surrogaat. Zo zien we, dat het boos en overspelig geslacht een teken krijgt, maar alleen dat van den profeet Jona. dat geen teken is voor de ongelovigen. Elk teken, dat de ongelovigen krijgen, is een Jonateken, dat geen teken is voor wie niet gelooft. | |||||||
III.In de derde plaats zien we het uitsluitende van Jezus' antwoord op de vraag om een teken. Dit teken van Jona heeft bindende kracht. Ook de tekenen van Dorcas, van de doden, die verrezen, van den man aan de Schone Poort, enz., zijn tekenen naar dezen snit, maar Jonas teken is kenmerkend. Het geloof heeft er àlles aan. Het ongeloof niets. Dat krijgt ook geen teken naar zijn eigen keus, dat hun tegemoet kan komen. Gemeente, ik vent niet en ik bedel niet. Ik ben geen huwelijks-candidatus, die werft voor God. Gods huwelijk met de kerk is het enige, waarover we kunnen spreken. Ik ben lijdelijk geweest in de wedergeboorte. Hij vond mij het eerst. Er was een huwelijksband met de kerk, eer een kind het kent en weet. Het is een bewijs van Gods trouw. Hiermee strijdt niet, als Hij zegt: ‘Ik sta aan de deur en Ik klop’. Dit verzoek is meteen een eis. Hoewel God werft om de Bruid, als Man, is het niet te scheiden van den Maker, die geloof eist op gezag, èn vertrouwen. Hier is een verbinding van mogen en moeten. Het mogen, omdat God Man is. En het moeten, omdat Hij Maker is. Zo is hier belofte en eis. Er is hier geen eis zonder belofte; en geen belofte zonder eis. Er is een moeten bij het heerlijke mogen. Er is een Man, die vraagt en klopt aan de deur. Maar dit is vragend eisen. En dan moet ik geloven aan de beloften in Zijn Woord, Als ik aan het teken hing, was ik verloren. Het | |||||||
[pagina 420]
| |||||||
oog vindt nooit rust. Maar het geloof geeft dadelijk diepe rust. Bij Hem is rust; Hij is de alpha en de omega. De ring sluit zich in Hem Zelf. De tijd van den Antichrist komt. Die zal ‘grote tekenen’ doen. De mirakels zullen den grond uitspatten. En dan zal de wereld, die roept urn een teken, zeggen: ‘Die man, daar moet je zijn. Die zal helpen.’ Voor de kerk blijft dan alleen het geloof over. Want dan gaan de tekenen weg van de kerk, wanneer het geloof groeit. De avondmaalstafel, de Bijbel, ze zullen weggaan. De preekstoel zal versplinterd worden. Dàn moet de trouw blijken. Wie dan aan hèt teken hangt, houdt geen steun over in dien anti-christelijken tijd. De schijn zal tegen de kerk zijn; de banden gaan knellen. Maar het geloof kan het teken missen, hoewel ik eraan gebonden ben, als God het wil. Maar God Zelf is er niet aan gebonden. Oud en jong, pleegt geen overspel tegen uw God, Uw Maker is uw Man. Leer de gedachte, dat wie niet heeft, van dien genomen zal worden, ook wat hij heeft. Die zal nàast het Woord óók het teken moeten missen. Maar wie heeft, wie het Woord gelooft, die krijgt ook het teken. En het God-geheiligd zaad, dat den hemel heeft, zal bovendien bet gezegend aardrijk erven. Amen. Psalm 118:11. | |||||||
[pagina 421]
| |||||||
Christus' verkondiging van den blijvenden samengang van de machtsspreuk van Zijn volk en de machtsdaad van Zijn Vader.Ga naar voetnoot1)Tekst: Markus 11:22, 23, ‘En Jezus, antwoordende, zeide tot hen: Hebt geloof op God; want voorwaar zeg ik u, dat, zo wie tot dezen berg zal zeggen: Word opgeheven en in de zee geworpen: en niet zal twijfelen in zijn hart, maar zal geloven, dat hetgeen hij zegt geschieden zal, het zal hem geworden, Z0 wat hij zegt.’ In de laatste dagen van Christus' omwandeling op aarde onder de mensen zijn daar een paar dieren geweest, die onze aandacht boeien en die gebruikt zijn om het werk Gods in de wereld zijn voortgang te doen hebben. Die drie dieren, zijn: in de eerste plaats de vis, die Petrus moest gaan vangen in het meer en die een stater in z'n bek zou dragen. Het kwam ook uit, prompt op tijd en op de rechte plaats. In de tweede plaats is er de haan, die kraaien zal prompt op tijd tot zoveel maal als Petrus driemaal zal hebben gezegd: ik ken dien mens niet. Het kwam uit, prompt op tijd en te rechter plaats. In de derde plaats is er het ezelsveulen, dat ergens bij den weg stond, zo en zo, daar en daar, waarvan de baas zou zeggen: Blijf ei af, dat is van mij, maar dat hij tenslotte tech zou afstaan ter wille van den Heere Jezus. Die het nodig had. Het beest stond daar, prompt op tijd en te rechter plaats. Het is alles gebeurd en elk beest doet, wat Jezus gezegd had. En de kerk, de apostelen. zijn in het geloof aan Hem versterkt, doordat Hij met de beesten deed, wat Hij wilde. Wat Zijn machtsspreuk zeide aangaande den vis, den haan en het veulen, is toen geschied. De apostelen zagen het en hebben het geloofd en ons | |||||||
[pagina 422]
| |||||||
verteld, opdat ook wij zouden geloven, dat alles wat gelovig gezegd wordt, inderdaad ook komt. Dat waren drie gevallen uit het beestenrijk: vis, haan, veulen. Maar naast het dierenrijk is er ook het plantenrijk. En ook het plantenrijk moet, evenals het dierenrijk, dienen als materiaal, waaruit de Heere Jezus Christus Zijn macht bewijst en waaruit Hij wat gaat aantonen voor de kerk; voor de kerk, die weet, dat de machtsspreuk van het geloof altijd contact krijgt met de machtsdaad van den hemelsen Vader. Daarom komt er bij die drie beesten ook een plant: een vijgeboom. Er staat een boom aan den weg, waarlangs Jezus gaat. Die boom draagt bladeren, maar geen enkele vrucht. 't Was de tijd der vruchten trouwens niet. Maar op Jezus' woord, dat de boom vervloekt en in eeuwigheid onvruchtbaar verklaart, verdort de boom, En een paar dagen later komt het uit op dezelfde plaats. Petrus, die den vis moest vangen, die het veulen ziet en den haan hoort kraaien later, die Petrus, de man, die de sleutels van de kerk moet dragen, en door zijn woord ons moet laten geloven, die Petrus zegt: Hé, het komt uit, Rabbi! Wat Gij zegt, is geen slag in de lucht, is niet een worp naar het lot; geen spel van avontuur, maar het komt uit. Wat Gij zegt met macht, komt vanwege den Vader uit. En dan maakt Jezus dat schijnbare incident van den vijgeboom tot een prediking van de algemene doorgaande wet in het rijk der hemelen, dat elke machtsspreuk, waarbij het geloof de macht van de spreuk bepaalt, nog eiken dag uitkomt en klopt en samengaat met de machtsdaad van den Vader der kerk, die in de hemelen is en die Hem tot een voorspraak heeft, rechts van den troon. En in dezen tijd van benauwde kerkdagen, in deze periode van naar het schijnt onverhoorde gebeden, is het goed, ons te herinneren, wat Christus ons sprak en blijft spreken. Ik wil daarom handelen over: Christus' verkondiging van den blijvenden samengang van de machtsspreuk van Zijn volk en de machtsdaad van Zijn Vader. Ik wijs drie punten aan:
Ps. 21:1, 2 en 6. | |||||||
[pagina 423]
| |||||||
I.We zullen spreken over Christus' verkondiging van den blijvenden samengang van de machtsspreuk van Zijn volk en de machtsdaad van Zijn God. In de eerste plaats wil ik nagaan den tijd van die verkondiging. Wanneer heeft Jezus dat gezegd, wanneer heeft Hij deze boodschap aan de kerk gegeven? De tijd van de verkondiging wordt in den tekst aangegeven in het eerste woord. Daar staat: Jezus antwoordende, zeide tot hen......U moet den tijd van dit woord nagaan, want anders is het onmogelijk den tekst recht te begrijpen. Wanneer Jezus wat zegt, moet ge twee dingen bedenken: Wat staat er, en ook wanneer is het gezegd. Niet maar de inhoud, maar ook de tijd van Jezus' woorden zegt ons, wat de bedoeling is, want bij Hem, die nooit anders dan op tijd spreekt, is elk woord bepaald door de omstandigheden. Niet, dat Hij zich daaraan bindt; Hij bindt zich alleen aan Gods wil, maar zó, dat Hij nooit zich daarvan losmaakt. Hij spreekt steeds op den tijd, die past. En Hij, die vissen, hanen, veulens en bomen op tijd en plaats laat verschijnen en verdwijnen, komt zelf in de eerste plaats op tijd naar voren en spreekt op een bepaald punt des tijds en in een bepaald deel der ruimte. Daarom staat hier: Jezus antwoordende, zeide tot hen. Dit woord is een antwoord tot hen, de apostelen n.l., als Petrus reageert - één man dus op - wat zoëven gebeurd is. Want, wàt is eigenlijk gebeurd? Op zekeren dag, zeggen we, ging Jezus uit en wandelde op straat van Bethanië naar Jeruzalem, Inderdaad, ‘op zekeren dag’ kunnen we zeggen, als we den kalender raadplegen. Maar wanneer Christus wandelen gaat, is het geen dag, bepaald door den scheurkalender van ons; van te voren is de dag bepaald door 's Heeren kalender van de heilsopenbaring. Het is de dag na den intocht in de heilige stad, toen de Koning Zijn recht kwam eisen van de stad, door te zeggen: Ik ben hier thuis, Ik ben de ware Koning, de echte Zoon van David. De dag na den intocht, de intocht, die iedereen tegenviel die vleselijk overlegde, omdat er weinig of liever helemaal geen militair geweld bij te pas was gekomen. Bij den intocht had Jezus getoond, Koning te zijn van Zijn volk, maar naar Zijn eigen wet en Woord in de lijn der theocratie. Die boodschap was neergeploft als een steen in de gracht van het volk en ook in de kleinere gracht van de apostelen, b.v. Judas Iskarioth, die ‘ja’ of ‘neen’ moest gaan zeggen nu. Dat de apostelen tobben met de vraag, blijkt uit Judas Iskarioth, | |||||||
[pagina 424]
| |||||||
die van nu af aan ‘neen’ gaat zeggen. Het blijkt ook bij de anderen, Dat Jezus alle militair geweld afwijst en dat Hij een geestelijk rijk gaat stichten en dat Hij het doet naar den wil Gods, horen ze wél, maar helemaal verstaan doen ze het niet. Dat blijkt, wanneer ze aan het kruis - óók zij, die Hem niet verraden - toch nog worden geërgerd. En pas later verstaan ze ten volle, dat Zijn rijk geen rijk is met uitwendig gelaat en geweld, maar geestelijk, dat het komt met het geweld van het Woord, met de machtsspreuk door het geloof aan God bepaald. En tòch zijn de apostelen niet maar zekere mensen. Want de kalender moge zeggen: een gewone dag en de burgerlijke stand moge zeggen: gewone mensen, maar Gods kalender en Gods heilsboek schrijven een bepaalden dag en bepaalde mensen, n.l. apostelen, door wier woord straks de kerk in Jezus geloven moet. Het zijn geen losse visserslui, die om Jezus heen staan, maar ambtelijke mensen, die een taak in de wereld hebben n.l. getuige te zijn van Jezus Christus. Aan hun woord hangt de kerk, ook hier vandaag. Wat zij zien, zien ze voor ons. Hun woord is de kracht waardoor wij straks komen tot het éne volk, dat uit alle volken vergaderd wordt. En dus, opdat zij straks na de hemelvaart aan de kerk de boodschap recht zouden brengen, de boodschap ook van Jezus' koningschap, dat zijn eigen manier heeft van heersen, daarom komt vandaag de historie van den vijgeboom naar voren toe en daarom vervloekt Jezus den boom. Dat is geen gril van een man, die zeurt om wat vijgen en als hij ze niet krijgt zegt: vervloekt daarom:, want een gril is bij Jezus nooit voorgekomen. Het is geen dwang van Hem bij God, om te zeggen: Ik ben Uw Zoon, waar zijn Mijn vijgen? Daar het is de daad van den ambtsdrager Gods, die daar spreken moet met ambtelijk gezag. dat eerst ontvangt en dan verder geeft, om het onderwijs der apostelen ook vandaag voort te zetten. Ge moet daaraan denken. Wat Jezus doet, dat is geen wandeling, maar college, hogeschool-arbeid in dienst der kerk, om de apostelen te zeggen, Wie Hij is en wat zij hebben te zeggen. Reeds de honger van Jezus is vandaag merkwaardig. Hoe komt hij er toe, vandaag te hongeren? Het is vroeg in den morgen. De één zegt: Het zal zó zijn geweest, dat Hij den gehelen nacht gebeden heeft en nog niet heeft ontbeten. De apostelen hadden waarschijnlijk wel ontbeten; maar dat staat er niet bij. Het kan natuurlijk waar zijn, maar aan den anderen kant zegt men toch | |||||||
[pagina 425]
| |||||||
ook weer: wanneer twaalf mensen proviand hebben, dan kan er best een dertiende bijkomen. Dat kan vandaag ook nog als het moet. En wanneer vrienden voor de twaalf apostelen hebben gezorgd voor brood onderweg, zullen ze ook wel aan Hem gedacht hebben. Wij verklaren niets, we gissen niets, we weten niets, alleen dit: die honger betekent wat. Als Jezus honger en dorst heeft, komt er wat groots tot stand in het rijk der hemelen. Wanneer Hij dorst heeft, komt daar een preek voor de Samaritaanse vrouw, de kerk wordt daar gebouwd. Wanneer Hij aan het kruis dorst heeft, zegt Hij: Mij dorst. Waarom? Opdat de Schrift vervuld zou worden. Als Hij in de woestijn honger heeft na 40 dagen, komt die honger op tijd, wanneer er wat gebeuren moet. de crisis komt. En dan komt satan, die zegt: maak van stenen brood. Al die honger en dorst van Jezus zijn bepaalde ogenblikken geweest op Gods kalenderdag van heilsopenbaring, momenten in de prediking van het rijk der hemelen. Dat is ook hier zo. Als Jezus honger heeft, verwekt God in Hem dien honger. Er moet iets gebeuren vandaag. En gelijk de Geest Hem drijft in de woestijn en de Geest Hem doet profeteren van hanen, veulens en vissen en van bomen, zo ook hier. De Geest werkt dien honger in den Messias-mens Jezus en Hij voelt: nu komt er wat. Nu moet de Schrift vervuld worden. En deze aanwijzing voor Christus brengt Hem thans op het pad, waar Hij heenwandelt, naar den boom, die daar staat, vol bladeren, zonder vrucht. Die boom had geen schuld. Het was natuurlijk, dat hij onvruchtbaar was, of liever, dat hij nog geen vruchten droeg. Er staat duidelijk bij: het was de tijd der vruchten niet. Geen enkel normaal mens kon in dien tijd zeggen: waar is de vrucht van den boom, die nog geen vruchten dragen kan. Het was in April en dan dragen de vijgebomen heus nog geen vijgen. En als toch Jezus naar den boom toegaat en zegt: hier zijn geen vijgen, Ik vervloek dien boom, kan dat niet gelden voor den boom. Er kan geen schuld gegeven worden, waar geen schuld is. Neen, het is gezegd opdat de apostelen zouden horen, wat Hij zegt en zouden zien, dat Hij macht heeft om de spreuk der macht op te heffen, de spreuk, die zegt: Ga en hij gaat, kom en hij komt, bloei en hij bloeit, verdor en hij verdort; het zal alzo geschieden. Jezus Christus openbaart zich hier niet als menselijk rechter over een onschuldigen boom, maar als Zoon des Vaders, die macht | |||||||
[pagina 426]
| |||||||
heeft to doen verdorren, wanneer Hij wil doen verdorren en leven te wekken, waar hij leven wekken wil. En als Hij die macht gebruikt, is het nooit te Zijnen dienste, nooit in Zijn belang, maar een gebruik in dienst der kerk en in het belong der prediking van het koninkrijk. En wanneer ge daaraan denkt, moot ge goed verstaan, wat ik nu ga zeggen. Hoe vaak is in de kerk gedacht: deze tekst is een belofte, dat alles, wat ge in de kerk graag wilt, gebeurt, als de kerk moar bidt. Men zegt er dan bij: ge moot één ding bedenken: het bidden moot oprecht zijn, zuiver zijn, zonder enigen twijfel. Als ge zeker zijt, komt het zeker. Men zegt dus zo vaak: dit moet zijn een belofte, dat alles, wat ik serieus begeer, inderdaad komt; behoeften worden vervuld, men wordt aangehoord. Dat is ook zo bij Christus. Ik zeg bij voorbaat: wanneer het daarom zou gaan, is de tekst nog nooit goed gelezen, want wanneer het daarom gaan zou, was het anders gegaan. Nu zien we dit: de Heere Jezus Christus toont hier macht om te doen bloeien en te doen verdorren. Dat blijkt duidelijk. Maar wanneer het gegaan zou zijn om Zijn belang, om Zijn appétit, Zijn eerst opkomende begeerte, Zijn eetlust, dan zoo Hij hebben kunnen zeggen: Welnu, Heere God, Ik kan doen bloeien, wanneer Ik wil; Ik doe dien boom bloeien. Ik toyer in één seconde vijgen, waar geen vijgen zijn en de maand April ga ik behandelen als Juli of Augustus. Ik lees vijgen van doornen, Ik maak brood van stenen. Ik lees in April of Augustus vruchten van een boom. lk heb honger, Mijn belang vraagt vijgen. Vader! Ik eis in Mijn belang vijgen. Maar dat doet Jezus juist helemaal niet. Het grote mirakel is dit: dat het mirakel dat komt, niet Hem dient, niet Zijn appétit verzadigt, maar Hij hongert en houdt hanger. En Hij, die machtig is een boom te scheppen, waar een naakte rots staat, met vruchten er bij, in de maand December of April, gaat den boom voorbij, bedelt bij God niet, maar laat de natuur haar loop. April blijft April en de bladeren blijven zonder vruchten en geen enkele poging is van Jezus bedreven om één vijg voor Zich te halen uit dien dorren boom. Maar Hij komt de kerk onderwijs geven, en gelijk elk wonder van Jezus niet is voor Zijn zaak maar voor de kerk-zaak, zo ook hier. Nooit is de boom er voor Zijn eerste aandrift, maar hij staat er voor den doorgang van het Woord. Zo is hier de eerste openbaringsgedachte deze: dat het gaat niet om Jezus' eigen nood-vervulling, maar om den nood der kerk. | |||||||
[pagina 427]
| |||||||
Want de kerk, die apostelen krijgt met misverstand inzake Jezus, kan niet bloeien, en de kerk die Jezus kent als wonderdoener, niet als knecht des Heeren, is een kerk die dood is in ketterij. Maar de apostelen moeten zien, wie hier is: Eén, die machtig is om de hele aarde te doen bloeien te Zijnen gunste en het ook eens doen zal, maar die voorlopig zegt: Ik ben in dienstknechtsgestalte, Ik moet hongeren, sterven aan het kruis. Welnu Vader, als Gij zegt: honger, dan houd ik honger; eens 40 dagen, nu misschien een paar uur lang, lk houd honger Vader. Ik wil niet een knecht zijn, die vóór het zijn tijd is, probeert Hoer to worden. Neen, knecht blijvende, honger houdende, zeg Ik: dien mannen hier, den predikers hier van straks, wil Ik doen zien, Wie Ik ben. Daarom Vader, met behoud van Mijn honger, neem Ik wat Ik kan te baat om knecht te zijn en toch Mijn macht to doen zien, die Uw macht aangrijpt, als lk zeg: Boom, verdor dan maar. Want indien niet in den weg der spijze, zal Ik toch in den weg der verdorring duidelijk laten zien, dat Ik ben Uw eigen Zoon, die sterven gaat aan het kruis, naar de daad van Zijn eigen wil. Want Ik kan doen verdorren, waar Ik dat wil en bloeien laten, waar Ik dat wil. En wanneer ge daaraan denkt, is alles duidelijk. Nu is de honger dienstniiddel van de prediking van vandaag. En dat het nodig was, blijkt een paar dagen later. Ze komen dan weer aan den boom voorbij en dan zegt Petrus: Kijk eens, de boom is echt verdord; de bladeren zijn weg, ook de wortel is verdord, in een paar dagen tijd is het hele ding eenvoudig weggevaagd. En als Petrus dat zegt, bewijst zijn opmerking, dat hij alleen over de zaak heeft nagedacht; de anderen liepen er aan voorbij, zonder het to zien. En wat Petrus zelf betreft: hij toont eigenlijk nog, verbaasd te zijn. Dat Jezus machtig is, eon boom zó maar to doen verdorren, dat in Jezus de machtsspreuk en de machtsdaad samenkomen, is zelfs Petrus nog ontgaan. En als Petrus dàt zegt en zijn kleingeloof nog bewijst, dan komt het antwoord tot hen allemaal, dan komt de spreuk van Jezus, die ik tot tekst heb genomen, tot hen allemaal; deze spreuk: Altijd, Mijn discipelen, zal in het bouwen der kerk uw machtsspreuk en Gods machtsdaad samengaan, mits maar de voorwaarde vervuld zij, die bij Mij was: het may met gaan om eigen zaak, maar can de zaak Gods en um Zijn koninkrijk en om Zijn openbaring van heerlijkheid. Wie den tijd van Jezus' Woordverkondiging in aanmerking neemt, heeft dadelijk stuur in z'n gedachten en zal meteen den inhoud verstaan van de boodschap. | |||||||
[pagina 428]
| |||||||
II.Wat belooft de Heiland eigenlijk? Hij zegt: Ik geef u de verzekering, dat iedereen in uw eigen kring van twaalf en ook in de hele kerk, die tot dezen berg zal zeggen: word opgeheven en in de zee gesmakt, en niet twijfelen zal, of hetgeen hij zegt gebeuren zal, maar ge1óóft, zal zien komen wat hij zegt. Jezus maakt dus Zijn eigen geval algemeen. Niet dat wij nu messiasjes moeten worden, kleine jezusjes, imitatie-christusjes, die ook zeggen: wat ik wil, gebeurt. Neen, want in Zijn geval is gebleken, dat er geen sprake was van willekeur. Maar als gij. Mijn discipelen, die Mij ziet voorgaan in den dienst des Woords, waar Mijn eigen honger blijft, Mij daarin volgen wilt, nu dan zal langs dezen weg uw machtsspreuk verbonden zijn aan de machtsdaad van den Vader. Jezus spreekt hier van een berg, die in het hart der zee gesmakt worden kan. Dat geweldige bergmassief kan door de machtsspreuk der kerk opgeheven en in de zee gesmakt worden. Niet dat Jezus alleen spreekt van een wonder met den berg. We lezen in den tekst vaak een wondergeloof: bergen verzetten, zieken genezen, enz. Dat staat er niet. Als een haan kraait, is dat geen wonder op zichzelf. Dat hij op tijd kraait, dàt is het wonder geweest. Dat het veulen er staat, is geen wonder, maar dat het daar staat, dàt was het wonder. Als de vis van Petrus voorbijzwemt, is dat ook geen mirakel, maar dat die vis daar en daar is, dàt is het wonder. Niemand zag of aan den haan, of aan dien vis, of aan het veulen, of aan dien boom ook maar iets mirakuleus, maar het geloof, dat het woord der belofte verbond aan dien vis, dat veulen, dien haan, dat geloof zag: hier is het wonder; niet in het hanen-kraaien. niet in het staan van het veulen, niet in den vis, maar het wonder is de verbintenis van gewone dingen met het Woord mijns Gods. Het samengaan van den haan, het veulen. den vis en ook van den boom met zijn avonturen, het samengaan daarvan met den dienst des Woords van God, met den gang van de heilsopenbaring, dàt is het wonder. Wie het Woord niet ziet, ontdekt geen enkel mirakel, noch aan den vis, noch aan den haan, noch aan het veulen, noch aan den boom. Daarom, als Jezus zegt: de kerk kan den berg ook desnoods in de zee smakken, wanneer ze wil, is daarin nooit het wonder opgenomen. Het kan een wonder zijn, wat de kerk passeert in deze lijn, maar het behoeft geen wonder te zijn. Daarom kan het zijn dat het wonder gebeurt, als Petrus, wanneer hij verder spreken | |||||||
[pagina 429]
| |||||||
moet, de gevangenis uitkomt onder engelen-geleide. Maar het kan ook dit zijn dat Petrus blijft in de gevangenis, dat hij aan het kruis komt, het hoofd naar beneden, maar dat het Woord niet daarop afschampt en afstuit, maar desondanks, juist daardoor, wordt gebracht tot Zijn eigen doel. Niet Petrus' uit-de-gevangenis-gaan of in-de-gevangenis-blijven is het punt, waar het op aankomt, maar dat het Woord gesproken is en dat dit gebeurt door den gewonen gang van zaken, dàt is het waar het om gaat in Jezus' eigen woorden. En dan komt het hier voor de kerk aldus te staan: Jezus zegt: Wanneer gij spreekt met autoriteit, zonder twijfel, dan komt Mijn Vader met Zijn machtsdaad. Als uw machtswoord naar boven gaat, kòmt tegelijkertijd van boven de machtsdaad van Mijn Vader. En in één Vaderhart komen op één seconde samen de machtsspreuk der kerk, naar boven gaande en de machtsdaad van God, naar beneden gaande: die machtsdaad, die het feit van den dag, dat gij tot uw gebedszaak gemaakt hebt, maakt tot doortochtsbaan van het Woord van het Koninkrijk der hemelen. | |||||||
III.Daarom staat er ten derde bij, dat het aan een voorwaarde gebonden is. Er staan twee dingen bij. In de eerste plaats: Heb geloof in God. In de tweede plaats: ge moet niet in uw hart twijfelen, maar geloven dat hetgeen ge zegt, reeds bezig is te gebeuren, dat hetgeen ge zegt al aan den gang is en eigenlijk al gebeurt. Heb geloof in God, dat gaat voorop. De grote vraag is dus, wat dit woord hier zeggen wil. Het kan niet zeggen dat wat ik Hem voorleg naar mijn eigen willekeur, naar mijn eigen aandrift, zo maar reden wordt om mij te geven wat ik wil. Neen, er staat: heb geloof in God. Heb geloof, dat betekent: begin er mee, plaats het voorop, kom naar uw eigen spreuk toe, niet met een achterafgeloofsdaad, maar met vooropgezette, regelmatige, ernstige geloofswil en-daad. Heb geloof in God. Wij maken er vaak dit van: Er komt een ding, dat ons onaangenaam is: een kind wordt ziek, een dierbare wordt ons ontnomen, gevangenis-straf komt misschien, wij verliezen terrein, de slag is verloren en dan zeggen we: Nu moeten we God er bij halen, dat betekent: we nemen er achteraf het geloof hij te baat. Dat konden ook de Joden doen, toen ze de ark | |||||||
[pagina 430]
| |||||||
haalden tegen de Filistijnen. Dan komt het geloof er achteraf bij te pas. Neen, zegt Jezus, niet het geloof er achteraf bijhalen, als het gebeurd is, maar met het geloof den weg opgaan. Niet van achteren geloofsbemoeiingen, maar van te voren: geloofsverwachtingen. Niet God er bij halen van achteren, maar van te voren God als Vader in Christus zien en zó op God geloof hebbende, de feiten zien; niet in mijn richting, maar in de Zijne, de feiten niet plaatsen in den schemerdamp van mijn eigen aandrift, maar in het zuivere licht van Zijn heilswil, Zijn rijksgebod en wet en niet anders dan dat. Heb geloof op God. Wat is dat, geloof op God hebben? Dat is nooit een gods-idee van, mijzelf vertrouwen; het is niet bijgeloof aan wat mijn godsidee aanvaardt en daarop verder redeneren. Maar het is: God, gelijk Hij spreekt, precies zo aanvaarden. Het is de daad doen op zeker uur. Zeggen: ja Vader, dat staat er, dat is Uw belofte, dat heb ik letterlijk verstaan en gehoord en die belofte van U neem ik aan. Nu, op het eigen ogenblik geloof op God hebben, betekent niet maar de kiem van gelovigheid hebben, maar het is de daad doen, de gedateerde daad, op een bepaald moment. Het is dus tegen de gedateerde belofte zeggen: dat is waar en zeker, daarop bouw ik! Als Jezus gevraagd had om vijgen, en Hij had de vijgen laten hangen, dan was Hij beschaarnd en was alles mislukt. Maar geloof betekent dit: eerst vragen, wat is er gezegd en dat gezegde bewust. rijp overwogen, aanvaarden. Indien dus God zegt: Heere Jezus Christus, Gij krijgt vijgen, wanneer ge wilt, mag Hij dat geloven. En wanneer mij gezegd is: uw kind blijft leven, of uw kind blijft in de gevangenis en de kerk gaat geen kruispad op maar een glorie-pad, mogen we dat geloven. Maar is dat gezegd ja of neen? Daar is gezegd tot Christus: U past een diensticnechtsgestalte en alles wat nodig is om die knechtsgestalte te doen uitkomen. Daarom kan Hij geen vijgen vragen, ofschoon Hij hongert, want honger betekent knechtsgestalte hebben. Hij mag geen tovenaar zijn, geen kunstenmaker, geen avonturier, die de kerk doet pronken, wanneer Hij de kerk verbaast met een incidenteel wonder, met flitsen van het Paradijs. Geen sprake van. Daar is gezegd: Een kruis, een kruis wacht U, dat komt! Daarom komen er geen vijgen, maar er komt wel in Zijn eigen apostelen geloof. En het is ongeloof dat zegt, dat wij glorie-wegen opgaan. Er is gezegd: den kruisweg gaan ze op. Maar er is bij gezegd dat het grote mirakel, dat | |||||||
[pagina 431]
| |||||||
méér is dan de berg die in zee gesmakt wordt, dit is, dat ik, ondanks het kruis, volhard; dat ik, ondanks den smaad, blijf bidden; dat het bloed der martelaren het zaad der kerk is; en dat mijn lijden, als ik op God zie en Zijn Woord geloof, dienen zal voor de glorie van Zijn Koninkrijk. Dàt is mij gezegd. En de eerste en enige eis is: neemt de belofte aan; gelooft dat ze uitkomt. En dan zeg ik bij voorbaat: de aldus gegeven belofte aangaande de machtsdaad Gods, komt zeker uit; zij geeft aan de spreuk van de kerk autoriteit, geloofsautoriteit. En die autoriteit, die de machtsspreuk opheft, als de kerk in het geloof staat, ontmoet vast en zeker parallel de machtsdaad van den Vader in de hemelen. Niet in uw hart twijfelen, staat er bij. Er staat eigenlijk: niet in uw eigen hart verdeeld zijn: niet dezen en dien kant uitkijken, niet zeggen: het kan zus, maar het kan ook zo. Het moet geen ‘Of’ maar het moet ‘dat’ zijn. Niet kijken of het komt, maar weten dàt het komt. Niet achteraf zeggen: Ik heb een Vader, Die helpen wil, maar van tevoren zeggen: Ik heb een Vader, Die het doen zal. Wanneer ik zie ‘òf’ het gaat, heeft dat ‘of’ me verdeeld. Ik zei straks: geloof en gelovigheid zijn twee. Een mens kan gelovig zijn en niet altijd gelovend zijn. Iemand die hard lopen kan, heeft dat vermogen om te rennen ook in z'n slaap, maar hij rent pas, wanneer hij in de arena staat. Zo is het ook bij den gelovige. Hij is altijd gelovig, want de geloofseigenschap, de geloofshebbelijkheid, de gelovigheid, is hem bijgebleven. Maar gelijk een renner slapen kan en niet altijd rennende is, zo is een gelovige altijd gelovig, maar gelovend is hij pas, wanneer hij op een bepaald moment zegt: dat staat er; ik zie het nu goed en duidelijk voor me staan en ik zeg nu: Heere, ik neem dat aan, De gelovige zegt vaak: òf - òf. Ook de gelovige weet niet of zijn kind in leven blijven zal, ja of neen; of zijn ziek kind dat in lijden is, er bovenop zal komen, ja of neen. De of-vragen kunnen hem benauwen, maar het zijn niet zulke vragen, die hier zijn bedoeld. De gelovige mag wel al gelovig zijn, ook hij als natuurlijk mens kent de vragen van òf - òf, Maar de gelovige die steeds weer gedateerd gelovend moet zijn, heeft, wanneer hij gelovend is, een onverdeeld hart. De gelovige mag het òf-vraagpunt behouden, maar wanneer hij gelovend wordt, dat betekent: de daad van geloof doet en zegt: dat neem ik aan, dan is dat ogenblik van gelovend-zijn geen òf-moment, maar een dàt-moment. Niet kijken of ik achteraf God | |||||||
[pagina 432]
| |||||||
er bij halen kart, maar zeggen dàt ik metterdaad, naar het hier staande woord der belofte, Hem er bij halen moet en mag. Daarom zeg ik ronduit: wat bier staat, gebeurt. Dat is geen gelijkenis hier, maar profetie. Het is geen mogelijkheid, die kan gebeuren, maar - mirakel of geen mirakel - altijd gaat deze regel door. En waar de geloofsdaad, die zich bindt aan het geloofswoord, zich uitspreekt, zal de Vader het bloed der martelaren maken het zaad der kerk. Daarom gaan we Jezus Christus navolgen, niet als kleine religieuze bovenaardse martelaartjes van een mooi opgepoetsten hemel, maar we gaan den kruisweg op. Het kruis kan verzwaard worden en de berg kan ons verpletteren, zoveel het vlees aangaat, en nochtans zullen de laatste getuigen zeggen: Zon, sta stil, en hij staat stil; Heere, weiger regen te geven, en er komt geen regen; bidden om regen, en er komt regen. Want de laatste getuigen, ofschoon ze naar het vlees er aan gaan en het kruis dragen en onbegraven blijven liggen op de straten der grote stad, ze zullen toch door hun geloofswoord en gebed den hemel sluiten en ontsluiten. Dat gaat samen: het onbegraven liggen der lijken op de straten der grote stad en toch Geestes-autoriteit bezitten, den hernel openen of sluiten, regen of geen regen, opdat het Woord zijn loop hebbe. Wat klaagt dan een leveed mens? Zolang zijn leven staat onder de belofte van het Woord, dat belooft, zal die belofte inderdaad in vervulling gaan. En wanneer hij sterven gaat, betekent dat een doortocht naar het eeuwige leven. Wie het aldus ziet, die neemt zijn kruis nu vrolijk op. Er is nu toch het mirakel. Want het vrolijk opnemen door eigen daad van het kruis, dat is een wonder. Want ik kan afsluitende zeggen: als de Olijfberg in de zee gesmakt worth, is het een mirakel. Maar er is één rnirakel dat nog groter is; dit n.l., dat waar een stenen hart is, een vlezen hart komt en dat waar de dood is, leven komt. Dat is groter! En dat mirakel, groter dan bij den Olijfberg, die in de zee gesmakt wordt, is in de kerk aanwezig. Hier zijn wedergeboren mensen, hier zijn zelfs wedergeboren kinderen, bier is het nieuwe leven, het nieuwe Koninkrijk. Het grootste wonder, dat van het nieuwe leven, is aanwezig. En wie dat wonder heeft, vraagt geen wonderen van lager orde, noch van den berg noch van een vis, noch van een haan, noch van een veulen. Die goat uit van de zekerheid dat God hem aanneemt in Christus Jezus, en zijn vrolijk-kruis-dragen is een mirakel, Wie zo vandaag aanschouwt: bezette concentratie-karnpen. | |||||||
[pagina 433]
| |||||||
een ledige plaats aan tafel, maar een doortochtsbaan voor het Rijk der hemelen, zegt: het komt inderdaad uit, wat hier staat. Zijn hart niet verdelende door òf zo Of zo, maar het samenbindende door het woord der belofte, zal hij self vragen: Verenig mijn ‘vragen-van-òf-stellend’ hart met de vrees van Uw naam, bind het samen, neig mijn hart, voeg het samen tot de vrees van Uw naam. Heer, mijn God, ik zal, ook onder het kruis, ook in den nacht, ook in den gang naar bet zwaarste punt toe, ik zal U loven! Dat mirakel blijft. lk zal heffen het pause hart naar boven, lk zal Uw naam en majesteit eren tot in eeuwigheid! Amen. Ps. 81:12. | |||||||
[pagina 434]
| |||||||
Door Prof. Schilder werd uitteraard meermalen over eenzelfden tekst gepreekt. Een reeds eerder gehouden preek werd evenwel zelden zonder meer door hem herhaald. Vaak was een tweede preek over denzelfden tekst het resultaat van een geheel anderen ‘aanpak’ van het gekozen Schriftgedeelte. Reeds daarom is het van belang kennis te nemen van de verschillende preken, welke Prof. Schilder over één tekst gehouden heeft. Bovendien kunnen zulke preken, speciaal wanneer tussen het houden er van een geruime tijd verliep, onzen kijk op den ontwikkelingsgang van Schilder als prediker verhelderen. Helaas waren slechts weinig betrouwbare verslagen van zulke over één tekst gehouden preken voorhanden. Die welke voor publicatie in aanmerking kwamen, werden in deze uitgave opgenomen. | |||||||
[pagina 435]
| |||||||
De eigenwillge godsdienst van MichaGa naar voetnoot1)Tekst: Richteren 17:13. ‘Toen zeide Micha: Nu weet ik, dat de Heere mij weldoen zal, omdat ik dezen Leviet tot een priester heb’. Daar staat in de Heilige Schrift, dat alle eigenwillige godsdienst niet is van enige waarde. Dat is een snijdend woord, dat geen pardon kent en dat zonder enige tegenspraak buiten alle mogelijkheid van waarde en waarde-bezit plaatst allen eigenwilligen godsdienst. De eigenwillige godsdienst kent Gods wil wèl en rekent er ook wel mee, maar wijl het hart er niet aan gebonden is, wordt de wil Gods steeds verkeerd uitgelegd, omdat men slechts in zoverre er mee rekent, als het strookt met eigen gedachten en eigen keus van het onbesneden hart. En zo komt straks meer en meer de verwijdering tot stand tussen de wet des Heeren, die naar het begrip min of meer bekend was enerzijds, en het menselijk hart anderzijds, zodat eigenlijk de mens zich van de wet alleen bedient om zijn eigen kleed te weven, het kleed der eigen gerechtigheid, en te niet te doen de heerlijkheid van Christus Jezus, onzen enigen Priester en Profeet en Koning. Ik wil vanavond over deze dingen tot U spreken en handelen over: De eigenwillige godsdienst van Micha. Ik wil dien zien als:
Tien Geb, vs 1, 2, 3, 9. | |||||||
[pagina 436]
| |||||||
In de eerste plaats zien wij vanavond dat zich bij Micha, van wien onze tekst spreekt als den man, die bezig is met z'n eigenwilligen godsdienst, een caricatuur van de liefde, laat zien. Dat blijkt uit deze woorden van den tekst; ‘......omdat ik dezen Leviet tot een priester heb’. Daar is in die enkele woorden, dat ik, Micha, ‘dezen Leviet tot een priester heb’ reeds een wereld van ongerechtigheid, maar het wonderlijke is dit, dat Micha zelf meent, dat hier een wereld opengaat van gerechtigheid. Wij hebben een vreemde historie voor ons, die een eigenaardige plaats inneemt in het leven van Israël en van zeer grote betekenis is. Wat hier verteld wordt, is het begin van den eigenwilligen godsdienst, die later in het tien-stammenrijk tegenover den dienst des Heeren gestaan heeft, terwijl de oorzaak van dit alles aanwezig is in de zonde van het volk en straks ook van de enkele leden, De tijd der Richteren is een, tijd van willekeur. Het is de tijd, waarin Israël op eigen benen is gaan staan, zonder het te kunnen. De tucht, die over het volk gekomen was, was niet gedwongen. Ze waren het land der dienstbaarheid uitgegaan en waren gekomen in het land der belofte, maar het land der belofte ingaande, hadden ze de belofte geannexeerd, maar den eis des Heeren laten liggen; en wie de belofte van den eis scheidt, vervalt in eigenwilligen godsdienst, is reeds daarin puur eigenwillig. Toen Israël een kind was, heeft de Heere Zijn zoon uit Egypte geroepen, maar toen de zoon geroepen was naar het land der vrijheid, toen is de zoon ongewillig geworden, heeft zijn eigen huis ingericht naar zijn eigen wil, de schaduwen vergeten en niet meer geleefd naar het voorbeeld, Mozes op den berg getoond. Want op den berg, waar de Heere Mozes ontmoette, heeft de Heere Mozes gegeven een plan, een schema van Israëls godsdienstig leven en in fijne bijzonderheden den dienst des tabernakels beschreven, en met name Israël gebonden aan de inzettingen omtrent heilige tijden, heilige plaatsen en heilige personen. Er waren heilige tijden want er waren sabbatten en feestdagen; er waren heilige personen, uit het volksleven afgezonderd, priesters en levieten, die in den tabernakel moesten dienen; daar waren heilige plaatsen, met name de tabernakel, die later tot tempel moest uitgroeien. En zo heeft de Heere Israël een tijdlang gebonden aan heilige plaatsen, tijden en personen, om den eredienst te centraliseren. En al mocht het volk natuurlijk in zijn eigen huis den Heere dienen, het moest in elken | |||||||
[pagina 437]
| |||||||
dienst zich richten naar die ene plaats, die centrum was, Want in die eerste dagen was het godsdienstige leven van Israël, ofschoon het kerkelijk heten kan, toch in het volksleven ingeweven en moest dan ook het centrum van het volksleven godsdienstig bepaald zijn. Daarom was het volk verplicht, naar één plaats steeds weer te komen en de centralisatie bond iedereen aan den tabernakel, opdat het volk aan één plaats zou gebonden zijn; in latere tijden de plaats van den tempel, vanwaar Silo uit zou gaan, om dan daarna op Gods tijd de centralisatie van het Oude Verbond over te laten gaan in de decentralisatie van het Nieuwe Verbond. Op dit punt hebt ge eigenlijk één der tegenstellingen van Oud- en Nieuw-Testament. Wij hebben niet meer een middelpunt van de kerk. De kerk in Rotterdam heeft niets vóór boven die van Kralingseveer of Capelle en er is geen ‘Rome’, dat ons hier in Nederland bindt, omdat daar het hoofd der kerk zichtbaar is. Aan alle plaatsen, waar de Heere zich thans naam en gedachtenis sticht, is de kerk, daar is het ambt, dat niets onder doet voor het ambt in andere plaatsen. In onzen tijd is er decentralisatie, want vandaag zijn wij in den tijd der mondigheid. Wij zijn geen kinderen meer als Israël was, maar mondig gemaakt door Christus Jezus, en de Pinkstergeest heeft de kerk van één plaats uit over de hele wereld uitgezaaid en overal gelijkwaardig gemaakt. Maar de mondigheid, die bij het Nieuwe Verbond hoort, mocht nog niet zijn in het Oude Verbond. In het Oude Verbond blijft de Heere aan één volk de kerk binden, vandaag is de kerk bij alle volken; aan één bloed, aan één ras, aan - volksleven is de kerk onder Israël gebonden. En daarom; in die dagen der voorlopigheid moest men nog de centralisatie eerbiedigen en den tabernakel als middelpunt van den eredienst handhaven en moest iedereen trekken van den buitenkant naar het centrum toe om den Heere te dienen en was elke beweging aan den buitenkant van het leven ten aanzien van het middelpunt ongeoorloofd en zondig en een ingaan tegen Jezus Christus, die van het middelpunt uit komen moest, Wanneer nu een kind voortijdig zich als mondig laat aandienen, gebeuren er ongelukken. Wanneer een onmondige grijpt naar de mondigheid, wordt hij eigenwillig en hij bederft het en brengt de zonden in het leven in, En toen Israël, levend in het land der belofte, de decentralisatie begeerde vóór de centralisatie was geëerbiedigd, liep het absoluut mis. Voordat nog de tabernakel in Silo door allen officiëel erkend was, gaat de Satan rond, om het volk te decen- | |||||||
[pagina 438]
| |||||||
traliseren, om de aandacht af te leiden van het éne punt, den tabernakel met zijn gouden kannen en kruiken, met zijn priesters en levieten, met zijn offerande en gereedschappen. Dit alles is een vertoning van Jezus Christus; zwak - goed, maar een vertoning toch; in het offerlam zien wij Hem, in den priester, die offert, zien wij Hem, Die lam en priester tevens is, in het gereedschap zien wij het beeld van den tabernakel, dien vandaag wij vormen, onder het nieuwe verbond. In den tabernakel, met den dienst, op den berg vertoond, is het hechtanker van Israëls centralisatie in den eredienst een levende vertegenwoordiging van Christus Jezus. En als Satan probeert, het volk van den Heere af te voeren, is zijn toeleg, het volk van den tabernakel af te leiden. Wie den tabernakel passeert, passeert Christus; wie den priester passeert, passeert Christus; wie het offer verwaarloost, verwaarloost Christus en wie het eigendom van zichzelf tot den rang opheft van yolks-en religiecentrum, wordt eigenwillig in zijn godsdienst en is bezig satan te dienen in het vernielen reeds van de voorbeelding van Christus Jezus. Daarom komt er zo'n weemoed in het refrein en zo'n tucht ook in het refrein dat er telkens staat; ‘In die dagen was er geen koning in Israël; een ieder deed, wat recht was in zijn ogen’. De centralisatie was er reeds in den tabernakel-dienst, maar nog niet in het koningsambt, en wanneer het volk nu geleefd had bij den tabernakel en hij het type, op den berg getoond, dan zou ook zonder de zweep van den koning en het zwaard, de band aan den tabernakel gebleven zijn. Maar het volk, dat onmondig is en voortijdig grijpt naar de rechten der mondigheid, heeft geen koning, voelt de zweep niet, kent geen overheidsgeweld, dat centraal is en misbruikt de losbandigheid, om zich ook los te maken van den centralen dienst van den tempel, en van het ontbreken-van-overheids-centrum komt het ook-gaan-ontbreken-van-een-godsdienstigcentrum. Dat proces vindt in dit hoofdstuk een machtig scherpe Tekening. Er was n.l. een man, Micha. Blijkbaar een welgesteld heer, die reeds op dagen was, want hij had een zoon, die in staat was, priester in huis te spelen. Zijn moeder leefde ook nog. Blijkbaar een dame op leeftijd. En deze moeder en Micha zelf hebben een zeer vreemde historie beleefd. Op een zekeren dag n.l. ontdekt de moeder, dat haar een flink kapitaal ontstolen is, niet minder dan 1100 zilverlingen. Het was een rijke familie blijkbaar. Toen het geld ontvreemd was, heeft de oude dame haar spijt niet kunnen bedekkenen | |||||||
[pagina 439]
| |||||||
en ze heeft een poging gewaagd om het geld weer in handen te krijgen. Die poging is de vloek, die ze over den dief uitspreekt, en in dien vloek en de gevolgen blijkt dadelijk, hoe vreemd alles toegaat. De dief is een man die in huis is. Het was Micha, de zoon van de vrouw zelf. Hij had lang gezwegen en het geld achterbaks gehouden, maar toen moeder ging vloeken, toen werd het menens. Die vloek was niet een onbehouwen woord spreken, maar de ofliciële vervloekings-formule uitspreken over den dief; en men dacht in die dagen, dat de vloek met kracht geladen was, dat in die vloek-formule een kracht om te doden aanwezig was. En Micha, die niet beeft voor het Woord des Heeren, beeft wèl voor den vloek van zijn moeder. Het achtste gebod ‘niet stelen’ en het vijfde ‘uw moeder en vader eren’ en het eerste ‘den Heere dienen en liefhebben’ hebben minder kracht dan de vloek van de moeder, want de wet is maar ‘wet’, maar in den vloek zit de kracht om te verderven, Als de vloek Micha in de oren klinkt, komt hij voor den draad en zegt: Neem me niet kwalijk, ik heb het gestolen. Voor den vloek ben ik bang. En dan komt het wonderlijke: de moeder zegt: ‘Gezegend zij mijn zoon den Heere! ’ Ze kijkt niet eens hem zuur aan, wat Eli later ook zijn zonen niet doet. En wanneer ze haar zoon, die haar thans het geld teruggeeft, nu gezegend verklaart in den naam des Heeren, dan klinkt daarin de blijdschap van het hart, dat ze het geld terug heeft en meteen de afwending van den vloek. Want in het huis van Micha en zijn moeder wordt met vloek en zegen gehandeld naar eigenwilligheid. De verbondsvloek en zegen zijn in het Woord bekend, maar terwijl de Heere ze moet uitrichten en wij ze moeten zien naar het geopenbaarde Woord, daar gaat Micha's moeder den vloek en ook den zegen uitdelen naar eigen wil, en de eigenwilligheid, die zich eerst aan het Woord vergrijpt, vergrijpt zich ook aan de schatten van dat Woord n.l. vloek en zegen. ‘Gevloekt zij mijn zoon’ is het vandaag, ‘gezegend zij mijn zoon’ is het morgen, als de zoon haar het geld teruggeeft. En dan wordt niet gevraagd: mijn zoon, hoe staat uw hart voor God, maar dan keert de vloek zich in zegen om en alles is voortaan lust, want de vloek-formule is gelukkig van de baan. De eigenwilligheid in het verklaren van 's Heeren wet, in het verklaren van de letter tegenover den geest en het scheiden van die beide, is al dadelijk bier aanwezig. En dan komt een nieuwe moeilijkheid weer in 't zicht. De moeder niet vrij van het geld, maar ze heeft, toen ze den vloek uitsprak | |||||||
[pagina 440]
| |||||||
dat geld den Heere gewijd en ja, daar zit ze nog aan vast. Want wie den vloek uitspreekt, heeft de macht van den Hoogste ingeroepen tegen den dief en heeft daarmee zijn hand gelegd op 's Heeren troon, de krachten van boven losgemaakt, en hij moet oppassen, want wat hij beloofd heeft, moet hij houden, anders zal de wraak van den vloek hemzelf treffen. En nu heeft de moeder, toen ze vloekte, het geld den Heere gewijd. Daaraan zit ze vast, Moeder en zoon, ze zijn allebei bang om het mooie kapitaal zo maar weg te doen aan godsdienstige zaken. Stel je voor, zó maar in de collecte! En daarom zegt de moeder tot den zoon: neem het geld maar, en de zoon zegt: moeder, doet u het maar, en dat marchanderen leidt tot het resultaat, dat ze besluiten, er iets godsdienstigs mee te doen. Het moet een mooi doel hebben. Terwijl er 1100 zilverlingen zijn gestolen, neemt de moeder er 200 af en de rest is voorlopig nog gereserveerd voor een doel van later. 200 van de 1100. Bedrog stapelt zich op bedrog, eigenwilligheid stapelt zich op eigenwilligheid. Wie beloofd heeft, moet z'n belofte houden, anders is het eigenwilligheid. En wat gebeurt er nu? Voor die 200 zilverlingen maakt men een gegoten beeld, een efod, en een gesneden beeld. Men brengt dat straks op een bepaalde plaats in het huis van Micha en dan komt straks een idee in Micha's hart: het godenbeeld, dat hij gemaakt heeft, wordt meteen centrum van privaten eredienst. Hij bouwt er een kapel om heen en daar is straks in Micha's huis een klein tabernakeltje, een private cultus, een particuliere eredienst. Er is niet maar de tabernakel in Silo ginds, maar Micha heeft nu een eigen kapelletje en een erg mooi. Daar kunnen de mensen in de buurt ook gebruik van maken en de tocht naar Silo kan gemakkelijk voorbij gaan. En onwillekeurig komt van het één het ander. Als er eenmaal thuis een beeld is en een kapel om dat beeld, dan komt de vraag: Zou er ook een priester kunnen zijn, die meteen hier in Micha's huis een soort van dienst verrichten gaat? Dat punt is nog een moeilijkheid, want Micha heeft geleerd, dat een priester zijn moet uit den stam van Levi. Er is geen kind van Levi bij de hand. Maar och, de Heere moet maar met minder tevreden zijn, en daarom besluit Micha voorlopig één van zijn eigen zonen te nemen, die priester mag worden. En straks is alles klaar. Een eigen godenbeeld, een kapel en een priester. Silo in 't klein. Een nieuw centrum van eredienst voor de buurt. Maar of alles op den berg getoond is, vraag daar niet naar. En toen het zover was, was Micha reeds heel blij, maar één ding | |||||||
[pagina 441]
| |||||||
hindert hem nog. Er was nog één gebrek aan die private inrichting, n.l. dat zijn zoon priester was. Het was mooier, als een Leviet dat ambt vervulde. Op zekeren dag valt hem ook dat in den schoot. Er passeert een man uit Bethlehem Juda, een jongeling, die van het geslacht van Levi was, zo'n rondtrekkende Leviet; want elke priester was wel Leviet, maar elke Leviet nog geen priester, natuurlijk niet. En daarom waren er van den stam van Levi erg veel mensen, die in die dagen rondzwierven en nog niet aan den tabernakel-dienst allemaal verbonden waren. Ook deze man is er blijkbaar zo één. En het tragische is, wanneer ge den tekst goed overleest, dat deze man, deze zwerveling, eigenlijk was uit Mozes' familie. Hoe het zij, de man is zonder betrekking. Hij heeft geen vaste taak aan den tabernakeldienst, hij wil graag aan den kost komen, en als die man Micha ontmoet, dan is er gauw kennis gemaakt en Micha denkt: dat is prachtig, De Heere zegent me blijkbaar kennelijk. Want wanneer deze man van Levi nu in mijn huis de priester-toga aantrekt, het gebeden-boek gebruikt en offers brengt en den tabernakel hier bedient, is alles prompt in orde. Een godenbeeld: ge kunt God bereiken hier, een tabernakeltje in 't klein, ge kunt God bezoeken hier, en een priester ook van den stam van Levi, een man van 't model. Als die man priester wil zijn, is alles net als de Heere wil, maar in 't klein. En dat voorstel is gauw gedaan. De man wordt gehuurd voor een tractement van 10 zilverlingen plus kost en inwoning. En zo is de priester al gauw gehuurd. En als die man zijn eerste functie verricht, is Micha erg blij. Hij zegt: Ik heb nu een Leviet tot priester, eerst was het mijn zoon, dat was een mindere kwaliteit, maar nu heb ik een Leviet, een man van het priesterlijk ras. En al zijn blijdschap (het komt uit liefde, gelijk hij meent) is in een kort begrip neergelegd: Ik heb dezen Leviet tot een priester. Welnu, deze daad van aanstelling van een Leviet tot priester is een caricatuur-beeld van de echte liefde. Niet, dat Micha gewetenloos te werk gaat. Dat hij 's Heeren wet erkent, en er mee rekent, blijkt uit het feit, dat hij dadelijk zijn eigen zoon afzet en een Leviet aanstelt, zodra er één te krijgen is. Maar rekenen met de wet is nog geen doen van de wet. Men kan aan den buitenkant de dingen naar de wet verrichten en zoveel mogelijk de wet volgen als het te pas komt, zonder dat het hart der wet beleefd wordt. Dat laatste is hier het geval. Men moet God niet dienen als het uitkomt, den Heere het Zijne geven, als het te | |||||||
[pagina 442]
| |||||||
pas komt, maar verder zeggen: Nu ga ik weer op mijn eigen manier voort. Wie dat doet, vergeet, dat God ons aan Zijn wet bindt en een andere manier in den ban gedaan heeft. Dat is geen dienen Gods, om de wet te gebruiken, wanneer het ons uitkomt. Liever naar Silo kruipen en de voeten wond lopen en den tijd, naar 's Heeren eis, daarvoor geven, dan op eigen gelegenheid een installatie hebben voor den eredienst en alleen als het uitkomt de kwast te nemen, die een vernis van wettisch formaat strijkt over het huis en de daad. Want ondanks alles, al mag die man van Levi zijn en al is zijn bloed in orde, het is met den geest niet in orde. Wanneer satan het zover krijgt, dat een kind van Levi meteen officieel meedoet aan de decentralisatie van den eredienst van Israël, dan gaat Levi's eigen familie in tegen den dienst der schaduwen. En ofschoon men van het type, op den berg getoond, een kleinigheidje overbrengt in het geheel van den eredienst, toch is de ganse manipulatie een aanslag op 's Heeren wet, een ingaan tegen de wet des verbonds en een aanslag op Christus Jezus. die alleen geboren worden kan uit het volk, wanneer het zaad der vrouw zich houdt aan de plaats, door den Heere aangewezen. En daarom, Micha heeft heilige tijden en ook een heilig man van Levi, hij heeft ook een heilige plaats, een privaat kapitaal, en een privaten eredienst, en een private kapel, maar van die heilige plaats zegt de Heere: Ik mag ze niet en die heilige tijden wil de Heere niet en dien heiligen man mag de Heere niet, want de onheiligheid en eigenwilligheid is in alles ingedrongen, en onder den schijn van gebruikmaking der wet en onder de aanwending van een paar letters van de wet is haar geest vergeten en geschonden en de wil des mensen in plaats van den wil des Heeren getreden. Het volk, dat zó beginnen wil, de mondigheid van het Nieuwe Testament te gebruiken eer het tijd is, en zijn eigen groei niet houdt naar den leefregel van den Vader, moet misgroeien en maakt zich een misgeboorte, ofschoon wettig geboren. Daarom komt ook van het één het ander. | |||||||
II.Waar de liefde, die de wet des Heeren volgen moet, een spotbeeld krijgt in deze schijngehoorzaamheid, in deze gelegenheidspraktijk, daar ontvangt ook de hoop haar caricatuur-beeld, want zegt Micha: Ik weet, dat de Heere mij wèl zal doen. Deze laatste woorden: ‘De Heere zal mij wèl doen’ zijn het kort begrip van hetgeen die man hoopt. Nu alles zo bij elkaar gebracht is, een | |||||||
[pagina 443]
| |||||||
private kapel, een private eredienst, een private priester, nu zal de Heere hem zegenen. Die vloek van de moeder is helemaal voorbij, omdat van den pijl, die in het donker treft met de vloek-formule, de kracht is bezworen. Moeders zegen treedt in werking. De Heere zal hem nu ongetwijfeld weldoen. Zijn hoop richt zich op de toekomst. Zijn huis zal gezegend worden, zijn familie komt in ere, zijn huis wordt een tweede Silo, een adres van de genade. En die winkel van genade, die door Micha's eigen belangstelling geopend is, is zó in trek bij God en mensen, denkt hij, dat de Heere hem daarom zegenen zal en de zaak zal uitbreiden en de familie weldoen zal. Dat de hele zaak berust op diefstal, is vergeten. Dat de hele zaak afhangt van de spijt van de moeder over het gestolen kapitaal, is vergeten. Dat de zaak geboren is, niet op den tempelberg, op Sinaï, maar in het uur van spijt, is allemaal vergeten. De misgeboorte, die de hele zaak aankleeft, is bedekt. En als Levi met z'n mooie bloed- en ras-kwaliteiten in huis gebracht is, zegt Micha: 't Is naar de wet, de Heere zal mij zegenen, want de zegen is beloofd (loon op het gedane werk). De vloek der wet is van de baan en de andere sanctie, de zegen, de belofte, is alleen over gebleven, De eigenwillige godsdienst, die de liefde tot haar caricatuurbeeld maakt, moet ook de hoop op het eeuwige leven en op het hebben van Gods gemeenschap in den tijd, verkeren in haar tegendeel. Want wat die man verstaat onder 's Heeren wil doen, is de letter van de wet, die de Farizeeën hebben. De Farizeeën hebben ook gezegd: neem de letter van de wet, houd u daaraan dan zal de wetszegen ook komen, vooruitgang in het leven, triumf over de Romeinen, een erestoel boven de volken en dan zal de Heere ons daarin weldoen. Dat is het wat de kerk des Heeren weten moet en weten kan, dat Zijn weldadigheid in de eerste plaats niet is een mooie plaats om te leven, maar het blijven staan in 's Heeren gunst en recht op het eeuwige leven. Deze Micha grijpt de hoop aan, om tussen zijn eigen daad en het loon des Heeren verband te leggen, maar hij vergeet, dat het loon der wet alleen daar komt, waar haar geest, haar beginsel, haar drijfkracht en eerste prikkel gebleven is, dat is: geloof, liefde en trouw; en waar die ontbreken, mag de wet aan den buitenkant, op bepaalde punten geëerbiedigd zijn, maar respect voor een gedeelte der wet is geen beven voor de wet of leven uit de wet, en wie respect voor een gedeelte der wet heeft kan dus ook nooit hopen op loon, naar het Woord des Heeren toegezegd aan wie waarlijk uit liefde daar- | |||||||
[pagina 444]
| |||||||
bij leeft. Daarom vergist Micha zich ook, als hij de hoop uitspreekt. Deze Micha zegt: de reuk der heiligheid blijft hangen op den berg, waar Micha woont, het mooie huis, de plaats van religieuze centralisatie, het bijkantoor van het verbond der genade. Maar die plaats is een kankerplek geworden, juist in Israëls leven. En als Micha zegt: de Heere zal mij weldoen, toont de Heere, dat Hij hem niet weldoen zal, maar straffen, dat van deze plaats uit dood en ondergang in Israël verder gaan. Ja, daarom staat deze historie hier in het boek Richteren. In het boek Richteren is ook dit verhaal geplaatst. Waarom? Heus niet om ons te vertellen van een mijnhear, die wat raar doet. Daarom niet. Wat hier gebeurt, is even groot en groots en geweldig als het rammelen van de oorlogsbazuin, als de troepen van het gemobiliseerde Israël en bet verslaan van koningen. Het gaat om de grote vraag: centralisatie of decentralisatie; Silo en daarna Jerusalem, of vrijbuiterij van Dan en Bethel. En nu toont de Heere hier, hoe de eigenwilligheid begint op een klein plekje, maar grote gevolgen heeft en hoe de zonde ingrijpt en hand over hand in Israëls volksleven toeneemt. Want wat gebeurt straks? Terwijl Micha hoopt op zegen, komt er vloek. Straks komen er kinderen van Dan op zoek naar een plek om te wonen en gaan ook het huis van Micha langs en vinden dien mijnheer van Levi. Ze zeggen: Man, ga met ons mee. Het is wel leuk om één man te dienen, maar het is veel mooier een helen stam te dienen. Je bent nu in dienst van een particulier, dat is heel aardig, 10 zilverlingen, de kost en kleren, maar wanneer je ons volgt, kun je een helen stam dienen. En die man, die eerst bij Micha volkomen thuis was, die hem ‘Vader’ heette, ‘Weleerwaarde Heer’, en later als één van zijn zonen wordt, zo vertrouwd was hij, die man, die door bedrog en slimmigheid bij Micha was gekomen, ziet er ook geen bezwaar in, om straks listig zich los te maken. En straks gaat Micha's mooie priester met de mensen van Dan mee en wordt de aanvang van een eredienst in Dan, die later Jerobeam gevolgd heeft, die Jerobeams voorbeeld werd van onwilligheid en eigenwilligheid, en een aanslag was, toen reeds, op den tempeldienst van het twee-stammenrijk en het verbond des Heeren. Dat is vreselijk. Wanneer straks de stam van Dan zijn eigen plaats heeft gezocht en gevonden, gaat Micha zijn priester no en zegt tot die mensen: Geeft mijn priester terug, het is mijn priester, ik heb hem zelf betaald, het is mijn eigen priester, mensen, geeft hem terug. | |||||||
[pagina 445]
| |||||||
En dan zeggen ze: Wilt ge hem weer hebben? Pak u weg! Wanneer ge ons stoort in ons eigen bedrijf en ons belemmert ow onzen eigen dienst, ons eigen centrum te hebben, dan zullen wij U doden! En Micha druipt af. Zijn kapel staat er nog, maar de priester is weg; het offer-altaar is er nog, maar het offer ontbreekt, en waar hij op zegen hoopte, daar is geen zegen, maar vloek. Het ergste is dit, dat het kwaad zich voortzet en algemeen wordt. Want eer de tabernakel tot rust gekomen is, eer de Heere woont in Jerusalem, hebben ze in Dan een altaar gemaakt, en een priester er voor gezet en het pro-type, het eerste begin, is er reeds van wat later in Jerobeams tijd het volk van den Heere afleidt en den vrede onder het volk verstoort. Daarom, gemeente, moeten we het tegenbeeld van deze hoop zien met vreze en beven. Wie den Heere niet naar Zijn Woord dient en vreemde goden dient en schatten van zegen wil verwerven langs eigenwilligheid, heeft smart op smart te vrezen; en wie meent, dat hij met vromen schijn den Heere tot alles verplichten mag, maar de zonde aan de hand houdt, wordt een bakermat van zonde, een model, dat zich over laat planten naar andere oorden. Het volksleven wil hij dienen, maar het zal blijken, dat hij het ontbindt. | |||||||
III.Daarom komt thans mijn laatste gedachte, wanneer ik in het leven van Micha zie het tegendeel van geloof. Hij heeft de liefde verkracht, de hoop haar caricatuur gegeven, maar het geloof was ook niet aanwezig, het was maar schijn en het: Nu weet ik, nu weet ik, mag dan al den klank van een geloofsbelijdenis hebben, maar een klank is geen inhoud en die klank is een tegenbeeld van een ánder: Ik weet. Het geloof is een zeker weten van hetgeen de Heere beloofd heeft; het is zich binden aan het Woord, en het geloof weet niets dan wat geopenbaard is, en wij kunnen het alleen daaruit herkennen, dat hetgeen van binnen uit het hart, uit den geest is, klopt met de letter. Het geloof is zó eerbiedig tegenover de letter der wet, dat ge den H. Geest als Gods Geest pas kunt herkennen als Gods Geest, als het klopt met de letter. Dan kan ik mijn eigen daden alleen dan aanvaarden als van den Geest Gods gekomen, wanneer ze met de letter kloppen. Wat niet met de letter der wet overeenkomt, kan uit Gods Geest niet zijn, omdat de Geest Gods zijn beeld met de letter getekend heeft. Daarom kart ik alleen dàn dat beeld in mijn hart terugvinden, | |||||||
[pagina 446]
| |||||||
wanneer wat ik hier vind, klopt met wat ik daar lees, Als het één Geest is, die in de Schrift en in mij getuigt, als het één Geest is, die hier in den Bijbel getekend wordt en in mijn eigen hart getuigenis geeft, dan moet er verbintenis zijn, analogie, want de Geest weerspreekt Zichzelf niet. En als het geloof zegt: Ik weet het, ik heb het getuigenis, ik weet, dat de Heere mij weldoen zal, dan moet ook alles wat ik zeg in dat verband, zich houden aan de letter en wat geschreven is. Maar wie de letter verzaakt heeft, die mag 100 maal zeggen: ik weet het, de Heere zal mij zegenen, die mag spreken van kennelijken zegen, maar wat hij kennelijk noemt, is niet kennelijk, is zelfs misleidend. En wat die man zei, is geen geloofsuitspraak en geloofsweten, maar een weten wat hij zich voorgepraat heeft, een weten vol zelf-bedrog. Micha had inderdaad zoiets als zelfonderzoek. Hij kende de wet. Hij was bang voor het niet-geven van het geld, dat den Heere heloofd was. Hij rekent met de wet. Liever een kind van Levi dan zijn zoon als priester. Hij heeft ook zijn eigen gangen nagegaan en zoveel mogelijk gedaan de wet des Heeren. Het was geen man, die er op los leefde. Hij heeft erg veel gedaan, wat er stond naar de letter. Maar waar het hart ontbrak en de beginselen niet deugden en zijn eigen keus de wet wilde annexeren voor zover nodig was, om zijn eigen huis mooi te maken; daar heeft die man zijn zelf-onderzoek gescheiden van de zelf-beproeving; en alle zelf-beproeving is wel zelf-onderzoek, maar alle zelf-onderzoek is nog geen zelf-beproeving. Beproeven is een maatstaf aanleggen, niet maar proeven, maar beproeven met een vasten maatstaf, En de zelf-beproeving hanteert 's Heeren wet als maatstaf, gebruikt de letter door den Geest. En als die man zijn wegen bevindt to zijn uit het geloof, naar de wet des Heeren, Hem ter ere, mag die man zeggen: Nu weet ik, dat de Heere mij zal weldoen (want ik heb een ‘Man’ van boven, den priester Christus Jezus), maar wie zijn wegen niet naar des Heeren Woord richt en de letter der wet en den buitenkant volgt, zover het te pas komt, en de grondvragen verwaarloost, die mag doen aan zelf-onderzoek, hij blijft op zijn eigen hoogte staan, maakt er zijn eigen maatstaf voor, maakt er een gelegenheidswet van. En waar beproeving ontbreekt, naar de vaste orde en 's Heeren maatstaf, is er een nieuw middel in Satans hand voor zelfbedrog. Zelfonderzoek staat niet boven de tegenstelling van rechts en links, staat nooit boven de tegenstelling van goed of kwaad. Het verraadt God of satan. Er is zelfonderzoek bij de | |||||||
[pagina 447]
| |||||||
kinderen des Heeren, dat ze nooit kunnen missen. Er is ook zelfonderzoek bij de kinderen van satan, dat ze nooit willen missen. Bij den één is het tuchtiging van boven, die het hart besnijdt en het is meteen zelfbeproeving. Bij den ander is het een tuchtigen van zichzelf, een zichzelf fatsoeneren, zichzelf bekeren, maar de rechtvaardigmaking ontbreekt en de heiligmaking dus ook, en van den Heere dromen ze wel, maar hun droom is geen geloofsgezicht en zal in diepe beschaming moeten eindigen. Daarom willen we Levi om dezen zoon beklagen, die Israëls eredienst geschonden heeft en een aanslag pleegde op Christus Jezus. Hier kunnen we Mozes in dezen zoon van Mozes zien. Uw hart, Mozes, kan Micha niet redden en Levi's huis kan Levi's zonden niet verzoenen, maar een betere priester, niet van Aärons geslacht, maar naar Melchizedeks wijs gekomen, die zich bond aan de wet, die Micha versmaadde, heeft den tempel bezocht, heeft Israëls heiligdom ontzien en geëerbiedigd; was dagelijks in den tempel, heeft nooit een nieuwe gemeenschap gemaakt noch een nieuwen eredienst in het Nieuwe Verbond, zonder het Oude to geven alle gerechtigheid. En als vandaag Jezus Christus de kerk decentraliseert, Rotterdam, Bergschenhoek, Capelle, Schiedam en waar oak tot op Java en Soemba toe en nog verder, dan is deze vrucht van decentralisatie der kerk een vrucht van gehoorzaamheidsband aan het centraaladres: Silo eerst, Jerusalem straks; en op een betere monies heb ik nu een priester, niet zoals Micha, maar ik ben zelf priester in mijn eigen huis, en op alle plaatsen, waar het Woord des Heeren is, is een priester en profeet, Wat Micha wou, is gebeurd. Ik heb thuis een priester-altaar; het staat in de keuken en in de woonkamer en in de studeerkamer. Ik heb thuis een priester; ik ben zelf priester, ik en mijn zoon en mijn vrouw en mijn kind. En de koningsheerschappij en de profeten-dienst is overal. Decentraftsatie! maar niet door eigenwilligheid, maar door Christus Jezus, die de wet volbracht, het centrum benaderde, waar het zwaard des Heeren stond en blonk, ook daar blijvende, toen het zwaard door Zijn eigen ziel moest gaan. En nu mogen wij vandaag plukken de vrucht van deze nietprofanatie, maar wèl algemeenmaking van den eredienst en van het altaar, niet van verzoening, - dàt bleef centraal, maar van dankbaarheid, - dàt werd universeel. Wie den Heiland zó erkent als richter en de wet aldus verklaart door den Geest en zich er zó ook aan houdt in den geest, die krijgt geen caricatuur van geloof, | |||||||
[pagina 448]
| |||||||
hoop en liefde, maar hij krijgt ze zelf. En wanneer hij zegt: Ik weet, dat de Heere mij weldoen zal, dan mag hij zeggen: ik weet, een stellig weten en een vast vertrouwen; want hij heeft dezen priester, niet van Levi, maar naar Melchizedeks orde, tot Voorbidder in den hemel en offerande op Golgotha. Hij mag zeggen: ik weet, dat mijn Goël leeft! Hij weet ook, dat hem de Heere wel zal doen; maar de weldaden des Heeren komen achter de heiligmaking van het leven naar de wet, en deze komt na de rechtvaardigmaking van den waren Hogepriester Jezus Christus. En als só de orde hersteld wordt, rechtvaardigmaking, heiligmaking en heerlijkmaking en alles uit vrije verkiezing, die het geloof insluit en eist, dan zullen wij als kerk den Heiland blijven zien, en de staat, waarvan wij burgers zijn, is dan in den hemel, waaruit geen avonturiers onzen Priester roven kunnen, geen satan Hem verwilderen kan, want Hij blijft eeuwig zitten tot den dag der dagen toe en zal de kerk dan decentraliseren zó breed als de nieuwe aarde is en toch centraliseren door den band aan Hem, straks ondergeschikt aan den band aan God-zelf, opdat God in allen, niet maar een deel, mane alles zij.
Ps. 24:2. Amen. |
|