Preken. Deel 2 (Verzamelde werken afdeling I)
(1954)–K. Schilder– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 279]
| |||||||
Het besluit van den Zoon van God om den bliksem-oorlog te verwerpen.Ga naar voetnoot1)Tekst: Filippensen 2:6-8. ‘Die in de gestaltenis Gods zijnde, geen roof geacht heeft, God e even gelijk te zijn. Maar heeft Zichzelf vernietigd, de gestaltenis van een dienst knecht aangenomen hebbende en is den mensen gelijk ge warden; Met spanning, gemeente, zien wij opnieuw uit naar. het Kerstfeest, dat elk jaar onze gedachten verenigt en ons oproept om één liefde to hebben in Christus Jezus, onzen Heere. Op dat Kerstfeest is van ouds de boventoon die der genade Gods en God schenke de kerk getrouwheid om dien boventoon niet to veranderen. Maar een andere toon klinkt daar toch mee; dat is de toon van het oordeel en van het gericht. En God schenke de kerk genade ook om dien ondertoon niet te verwaarlozen en om niet to scheiden, wat God verbonden heeft: genade en gericht. En zulks te meer niet, omdat Zijn oordeel en gericht nimmer afkomen kan van Kerstfeest en Kerstfeit. Gericht in een wereld zonder Kerstfeest, dat is erg, maar een oordeel in de wereld, waarin het Kerstfeit eenmaal geschied is, dat zal nog veel verschrikkelijker zijn. Alle vuren warden heet gestookt op den dag van Kerstfeest en daarna. De vuren van Gods gunst in bet verbond der genade en vriendschap, maar de vuren eveneens van Zijn rechtvaardigheid, die niet in verzoening, maar in strafvergelding zich doorzet tot het einde toe. En zó wordt Kerstfeest in Gods lankmoedigheid een uitstel van gerich. Het uitstel van gericht is voor de mensenkinderen onder elkaar | |||||||
[pagina 280]
| |||||||
aan den ènen kant een mogelijkheid om de straf te ontgaan en tegelijk het verzwaren van het oordeel over elk, die het uitstel niet aangrijpt om te komen tot genade en vriendschap. Nu is er, eigenlijk gesproken, bij God, den Heere, van geen uitstel ooit sprake geweest. Noem ik Hem lankmoedig, dan teken ik Hem naar mensengelijkenis. Dat wil Hij trouwens ook Zelf ons doen. Maar als ik Hem lankmoedig noem, is dit aan den anderen kant bijbelse king, dat de dag van het oordeel geen seconde later komt dan in Gods voornemen lag. Al Zijn werken, van oordeel èn van genade, van jongsten en eersten dag, van wederkomst en eerste komst, al Zijn werken zijn van eeuwigheid God bekend, Maar van onzen kant bezien is God lankmoedig; en van onzen kant gezien stelt Hij het oordeel uit; en van onzen kant gezien staat het zó: de bliksem-oorlog lag in de lijn van Zijn rechtvaardigheid. En dien bliksem-oorlog heeft Hij niet gewild, maar in plaats daarvan heeft Hij Zich ontledigd en Zichzelf vernederd, Hij is een vloek geworden, en daarna geklommen tot Paas- en Hemelvaart- en Pinkster-glorie. En Hij klimt nog door tot de glorie van wederkomst en oordeel. Het komt toch straks, maar het is uitgesteld. En het eind-gericht, als straks het oordeel ploft over de wereld, is van onzen kant gezien nog een haastig verderf: maar in werkelijkheid een verderf, dat langzaam kwam, omdat de Mensenzoon, die meteen Zoon van God is, niet in der haast, niet in roof, Gode gelijk zijn wil, niet in vlammende wraak, die geweld heeft, maar integendeel zich den omweg van kruis en kribbe koos om ons te brengen tot Zijn gemeenschap, of anders het verwerpen daarvan ons te kunnen aanrekenen in gericht. En van dezen boven- en ondertoon spreekt ens Paulus vandaag in den tekst, die U voorgelezen werd. Ik wil dien tekst gaan openleggen en daarom met U handelen over: Het besluit van den Zoon van God om den bliksem-oorlog te verwerpen. Ik ga drie dingen na:
Gezang 3:1, 2. | |||||||
I.Onze tekst, gemeente, geeft ons te kennen dat de Zoon van God, | |||||||
[pagina 281]
| |||||||
d.w.z. onze Heere Jezus Christus, voordat Hij in het vlees kwam, bij Zichzelf overlegd heeft dat de bliksem-oorlog tegen de schuldige wereld en tegen de zondige mensheid niet de weg was, dien Hij wilde volgen. De inhoud van dit besluit is daarom met deze woorden zelf al aangegeven. Het is het bewuste en opzettelijke terzijde -stellen van de methode van den bliksem-oorlog. Ik lees dat in de eerste woorden, waar staat dat Jezus Christus, teen Hij nog in de gestaltenis Gods was, dus nog vóór de vleeswording stond, nog vóór Kerstfeest, geen roof geacht heeft, Gode even gelijk te zijn. Deze woorden, dat zult ge zelf wel weten, hebben reeds zeer lang vele hoofden moeite gekost. De vraag is n.l. niet zo gemakkelijk te beantwoorden; wat bedoelt de apostel, wanneer er staat, dat Hij Gode-even-gelijk-te-zijn, niet als een roof beschouwd heeft? Men heeft vaak gedacht dat bier een tegenstelling was tussen eersten en tweeden Adam. En dan zegt men het vaak zó: Er was eens het paradijs, waarin de eerste Adam stond. Tot dien eersten Adam komt de stem van de slang, die zegt: Gij zult als God kunnen zijn, als ge doet wat ik zeg; eet van den boom. Dan, eet Adam van de vrucht en probeert door roof, door een daad van diefstal en ongerechtigheid, den mens te maken als God. Maar, zegt men dan, nu is daar de tweede Adam en die is ook mens geweest en wou ook graag gelijk aan God zijn. Maar Hij neemt niet een roofmiddel te baat, geen zonde en overhaasting, om de glorie te bereiken, maar Hij komt in gerechtigheid en gehoorzaamheid en is tweede Adam in tegenstelling tot den eersten. Toch, gemeente, kan dat niet de bedoeling zijn van dezen tekst. In de eerste plaats niet, omdat de Heere Jezus Christus er nooit over denkt om Zijn mensheid te overkleden met goddelijkheid. Hij haalt nooit de dingen door elkaar en zegt nooit van den mens dat hij God is of van God dat Hij mens is. Zijn twee naturen die Hij steeds hebben zal na Kerstfeest, de goddelijke en de menselijke, zijn altijd verenigd en in één persoon verenigd, de persoon van den Zoon van God. Maar ofschoon beide naturen altijd verenigd zullen zijn en blijven tot in alle eeuwigheid, blijven ze nochtans altijd onderscheiden. De mens wordt nooit God en God nooit mens. Bij Adam is het onmogelijk dat de mens God is, bij Christus is het ook onmogelijk. En wat meet zegt, niet eens tracht Hij er naar, want Hij is de hoogste Profeet, die nooit God en mens in elkaar opsmelten laat. Het is om twee redenen, waarom de zoeven genoemde uitlegging | |||||||
[pagina 282]
| |||||||
niet juist kan zijn. Want onze tekst spreekt eigenlijk niet over den eersten Adam in tegenstelling tot den tweeden. Van den eersten Adam lees ik geen woord hier, al komt hij natuurlijk wel voor in de mensen straks, wier gedaante Christus aanneemt. Maar van den tweeden Adam lees ik ook niets. Wanneer er van Christus sprake is, is er sprake niet van Christus na, doch vóór de vleeswording. De Zoon Gods, die nog vóór de vleeswording staat en dus nog geen tweede Adam is, Die besluit bij Zichzelf door eeuwig overleg en door goddelijken wil om het God-gelijk-zijn niet als een zaak van roof te beschouwen, en daarom is dit besluit niet genomen nà de vleeswording. Het is geen acte van den wil van den mens nà Kerstfeest, maar een eeuwige acte van besluit en overleg en bewust willen van den Zoon Gods, Die nog Christus worden moet, Die nog, vóór Hij in het vlees komt, dit éne afspreekt met Zichzelf, dat de bliksem-oorlog tegen de wereld niet de methode is die de Heere God volgen wil, al mag Hij haar volgen naar Zijn recht. Ik spreek van bliksem-oorlog en met grote opzettelijkheid doe ik dat vandaag. Ieder uwer, die de krant leest, weet vandaag ongeveer, wat dat zeggen wil. Wanneer het leger van Duitsland Polen binnen valt en van drie, vier kanten in snel tempo oprukt en het volk ineens overvalt en terzijde slaat, noemt men dat een bliksem-oorlog. De bedoeling is dat men met haastig verderf over z'n tegenstander heen ploft, hem den adem afsnijdt, hem de kans van onderhandeling of uitstel ontneemt en ineens over hem heen valt met overmacht, die hem verplettert. Nu is onder mensen een bliksem-oorlog eigenlijk niet mogelijk. Het spreken van een bliksem-oorlog is overdrijving, die het snelle naar voren brengen wil. Het duurde toch nog veertien dagen en misschien nog wel meer, voordat in het geval dat ik noemde de vijand verslagen was. En nog vandaag is die vijand er en is er een regering, die nog iederen dag uit de historie kan opkomen. Mensen met mensen kunnen eigenlijk nooit een echten bliksem-oorlog maken, maar er is er Eén, die het kan, dat is God almachtig. Hij is snel als de bliksem, wanneer Hij iets wil. En als Zijn geweld over de wereld komt, is het echt geweld. Het neemt mee, sleurt weg. Als de Heere komt in Zijn kracht en als Hij cans van boven af de wereld overvalt door donder en bliksem, is de bliksem-oorlog bij Hèm alleen mogelijkheid en werkelijkheid. En nu kan ook de Zoon Gods vóór de vleeswording, of liever zelfs helemaal afgedacht van de vleeswording, besluiten om op daze wijze over de wereld heen | |||||||
[pagina 283]
| |||||||
te stormen in haastig, snel verderf. Hij heeft het recht er toe, want het oordeel van God drieënig - Vader, Zoon en H. Geest - dat over de wereld komt, komt door den Zoon. In den beginne was het Woord en het Woord was bij God en was Zelf God. Alle dingen zijn gemaakt door het Woord, geen enkel schepsel, geen enkel ding is er, of het is er in en door het Woord. En gelijk de Heere spreekt in de schepping: ‘Er zij licht’ dóór het Woord, door den Zoon, zo zal de Heere ook, hoe het ook gaat, dóór den Zoon spreken het tweede woord, dat den tijd beëindigt, dat de historie oprolt en dat de eeuwigheid stelt in plaats van den tijd. Als de wereld er is dóór den Zoon, door Wien God het eerste woord sprak: Daar zij het begin, dan spreekt God het andere woord: Er zij het einde, ook door den Zoon. Hoe ook het einde kome, hetzij het kome door den oordeelsdag, die de aarde versmelten doet en de elementen branden laat, hetzij het kome met vrede, wanneer de mensenkinderen niet zondigen en de wereld langzamerhand overgaat van tijd in eeuwigheid, hoe het ook kome, het einde zal steeds een einde zijn, te stellen door den Zoon. In Genesis 1 spreekt God: Daar zij licht en daar zij een aarde, de zee, de bergen enz. En als Adam staan blijft in gehoorzaamheid, dan moet de wereld overgaan uit den tijd van wèl-eten en wèl-drinken en wèl-trouwen in een anderen staat van niet-eten, niet-drinken en niet-trouwen. Die overgang nu uit den tijd in de eeuwigheid, uit de tijdswisseling in nooit-meer-wisseling, naar het constant-blijven van de ganse wereld, die overgang is nooit te krijgen tenzij door den Zoon. Welnu, hoe komt dan de Zoon het einde stellen? Hoe komt het einde over de wereld? Zal de Zoon Gods, als Adam valt, met een snel verderf de wereld weg doen? Of zal Hij daarna, wanneer Adams wereld nog kansen krijgt om te leven, maar het kwaad handhaaft, met een snel gericht optreden? Zal Hij met een haastig verderf een einde stellen aan den tijd? Als Hij dat doet, dan zal Hij gelijk aan God zijn. Want het gelijk-aan-God-zijn is hier bedoeld als majesteit, die naar buiten treedt van God almachtig: Majesteit van gericht, die God heeft en bezit bij zichzelf door en in den Zoon. Er is van God-gelijkheid op twee manieren te spreken. Er is gelijkheid van den Zoon aan den Vader in de heilige Drieëenheid, waarbij van eeuwigheid tot eeuwigheid de Vader, de Zoon en de H. Geest naar het wezen elkaar gelijk zijn, gelijk aan elkaar in ere en gelijk in majesteit en kracht. Maar die gelijkheid heeft geen oog ooit gezien. Dat is het heilig spel van den Vader, den | |||||||
[pagina 284]
| |||||||
Zoon en den H. Geest, tot elkaar gekeerd in eeuwigheid, een elkaar-behagen in het naar binnen gekeerde werk van Gods almacht. Maar naast deze gelijkheid, die de Vader van den Zoon ziet en de Zoon van den Vader en de Geest van beiden, is er ook een gelijkheid, die de mensen kunnen zien. Als de Zoon komt en zegt: Er zij licht, dan treedt de God-gelijkheid naar voren en naar buiten toe. Als Hij schept en een begin stelt aan den tijd en aan de wereld, moeten de ogen nog geboren worden, die den Zoon kunnen zien in Zijn gelijkheid aan God. Maar als Hij het licht gemaakt heeft, zijn er ogen om te zien. En wanneer Hij planten tovert, dieren maakt, mensen schept en Zijn sabbath heeft en wanneer de aarde vol van mensen en dieren wordt, dan zijn er ogen, die Hem zien kunnen, wanneer Hij verschijnt op de wolken. En als de Zoon komt op de wolken, hetzij op paradijs-wolken, hetzij op wolken, die hangen boven een gevloekte wereld, die ondergaan zal - hoe het zij - als de Zoon op de wolken komt, is daar het God-gelijk-zijn; niet als een werkelijkheid in God zelf, maar als een werkelijkheid in de creatuur, in den tijd, die men zien kan, een majesteit, die men zien kan in vormen van den tijd en de geschiedenis. En daarom komt straks altijd de majesteit, waarbij de Zoon den Vader gelijk blijkt te zijn, een majesteit, die de ogen der wereld kunnen zien. Als Hij den tijd oprolt, hetzij boven Adams vreedzaam hoofd, hetzij boven zijn verdoemd hoofd, dan is er majesteit. Wie kan den tijd stil-zetten dan God alleen. Als Hij de aarde vernieuwt - hetzij het gaat langs paradijs-wegen, hetzij het gaat door den stormwind van het oordeel heen - het is majesteit, het is God-gelijk-zijn. Hoe ook de tijd beëindigd wordt, hoe ook de overgang van tijd en eeuwigheid komt, altijd is er dit, dat de Zoon Gods voor creatuurlijke ogen bewijst: hier is zoiets als goddelijke majesteit. Daarom staat ook in den grondtekst niet dat de Zoon in wezen God gelijk is, maar in Zijn daden dat éne en dat vele heeft, waardoor het aan-God-gelijk-zijn aan den dag komt. Welnu: Gods Zoon, Gij die Zoon en Woord zijt, hoe komt Gij tot de wereld? Langs welken weg toont Gij U God gelijk te zijn? De wereld van vandaag is tegen U! De aarde is gevloekt, de mens vergiftigd, de wereld krioelt van Uw vijanden. Hoe komt Gij, Gods eigen Zoon, over de wereld heen storten de vlammen van Uw majesteit? Komt Gij snel om te verderven? Uw recht zou het zijn, wat Uzelf aangaat. En juist waar het Zijn recht is, wat Hemzelf aangaat, neemt nu de Zoon redenen van Zichzelf om het God-gelijk- | |||||||
[pagina 285]
| |||||||
zijn, dat is dus om het blinken-met-majesteit, die met God overeenkomt, niet te beschouwen als een roof, maar als een ding, dat heel langzaam, langzaam in z'n werk gaat. Niet als een roof beschouwt Hij het en ge zegt mogelijk: Welnu, dat spreekt vanzelf. Hoe zou God nu eigenlijk als rover kunnen optreden? Wij denken bij roof aan diefstal en bedrog, list, oneerlijkheid en dan zeggen we gauw: God doet geen zonde, dus eigenlijk kàn God door roof nooit iets willen doen. Maar het woord ‘roof’ moet ge wat voorzichtig aankijken. Een rover heeft twee dingen: aan den énen kant de oneerlijkheid waardoor hij hetgeen hem niet toekomt, nemen wil; maar aan den anderen kant is zijn kwaliteit die van vlugheid en snelheid. Hij moet komen onverwacht, in stilte, en dan wegkapen, dus snel, vlug handeien. Men kan de daad van roven zien als een daad van diefstal, maar ook van snelheid en vlugheid. Om het laatste gaat het hier en om het laatste alleen. Trouwens, hetzelfde woord dat de Griekse tekst gebruikt, komt vaker in den Bijbel voor. Wanneer de Heiland getekend wordt in Openb. 12 als Zoon der vrouw, der kerk, op wien de Satan loert reeds vóór Zijn geboorte, dan komt daar dat machtige beeld. De vrouw moet haar kind baren, het kind Jezus. De draak wacht op de geboorte om het kind te verslinden, te grijpen, ineens, als het geboren is. Het kind wordt geboren en wordt weggerukt tot God en Zijn troon. ‘Weggerukt’: hetzelfde woord staat hier in den tekst, dat ook daar staat. Ineens, plotseling rukt God het kind weg, haalt Hem weg onder den drakenmuil vandaan en met een snelle daad van snelle hemelvaart in een punt des tijds neemt God Zijn Zoon weg onder de wolken vandaan en brengt Hem boven de wolken, buiten het bereik van de pijlen van satan. Dat ‘wegrukken’ kan ik ook vertalen door roven. Maar het betekent hier duidelijk niet een diefstal, maar een snelle, toegrijpende daad, een acuut beheersen van de ganse situatie. Trouwens, ook van ons geldt hetzelfde. Wanneer Paulus spreekt over de manier waarop straks de jongste dag komt, dan - zegt Paulus - gebeuren er twee dingen. De graven worden geopend en uit de graven staan ze op en worden den Heere tegemoet gevoerd. Dat is de lange weg van den omweg over het graf. Maar wie nog leven zullen, als Jezus komt, worden ineens, in een punt des tijds veranderd en den Heere tegemoet gevoerd en weggerukt. Gelijk de Heiland is weggerukt, zo ook wij straks. In één snelle daad komt de jongste dag over ons. Of wij wandelen of werken | |||||||
[pagina 286]
| |||||||
of slapen, wij worden weggerukt uit onze dagelijkse bemoeiingen en verschijnen, zonder den graf-omweg, ineens voor den Heere. Weer lezen we daar hetzelfde woord: snel wegrukken. En wanneer ge hieraan denkt, is mijn tekst wel duidelijk. Nu zie ik den Zoon van God, Die in eeuwigheid nadenkt over de vraag: hoe God aan de wereld een einde moet maken. Want dat Hij een einde aan den tijd moet maken, staat vast en gaat door: zonde of geen zonde. Maar nu komt de zonde. Een kranke wereld, waaruit de walm van den dood opstijgt en Hem slaat in het gelaat. Hoe zal de Zoon nu den tijd beëindigen? Hoe komt Hij op de wolken straks? Ineens, met een anderen zondvloed of liever met een vóór-zondvloed? Ineens, met het machtig blinken der majesteit, met het zwaard dat verteert en geen uitstel geeft? Ineens? Is het een roof, Gods Zoon? Komt Gij ineens het begin en einde aan elkaar vastknopen? Neen, antwoordt de hemel. God ging te rade met Zichzelf en de Zoon, die den tijd beëindigt, ging te rade met Zichzelf om de wereld niet ineens te verdoemen. Het wordt geen zaak van bliksem-oorlog. De oorlog komt wel, want het kwaad verdraagt den Heere niet en Hij verdraagt het kwaad niet! Hij moet tegenover de macht van het kwaad de vlam stellen van Zijn gericht en Zijn majesteit zal over elke zonde gericht en oordeel zijn. Alleen maar, niet den snellen weg door toeslaan ineens, maar den omweg van ontlediging en daarna van vernedering, dien omweg kiest God zelf. Gods eigen Zoon zal niet den kortsten weg kiezen, die Hem ineens in de wereld ploft en er een einde aan maakt, maar Hij komt den hemel uit, wordt een mens, wordt ellendig mens, wordt gevloekt mens, wordt mens van het graf, die nederdaalt ter helle. En langs den langen omweg van lijden, kruis en dood, komt Hij opstijgen straks om nu het God-gelijk-zijn van den eeuwigen Zoon, Die mens geworden is, achteraf te openbaren in een snel verderf. Ja, snel van onzen kant uit, want nog - dwazen, die we zijn - rekenen wij niet op Zijn verderf. Maar het verderf kómt. Wannéér, kan geen mens zeggen, maar het is een haastig verderf! Het is lang uitgesteld en tussen het begin van Genesis 1 en het concrete einde van Openbaringen 22 staan nu ingeschoven, ingevoegd, tussen-gevoegd: kribbe en kruis, Kerstfeest, Pasen, Hemelvaart en Pinksteren. En ook vandaag, en de preek van hier, en alle jaren die volgen zullen, omdat het God-gelijk-zijn geen acute bliksem-oorlog mag zijn, maar een daad van uitgesteld gericht, waarbij elk een kans krijgt en den oproep ontvangt, elk die het Woord | |||||||
[pagina 287]
| |||||||
hoort, om dat gericht te ontzien en de genade aan te grijpen en voor eeuwig te leven. De bliksem-oorlog is uitgesteld, of neen, wat zeg ik, de bliksem-oorlog is eigenlijk grondig afgeschaft. Want nu deze methode gevolgd is, de methode van den omweg door vernedering, nu komt nooit meer de bliksem-strijd. Als de dag der dagen komt met overstelpend geweld, is van 's Heeren kant alles gedaan om den mens te plaatsen voor de verantwoordelijkheid en te vragen: Wat doet gij, mensenkind? God werd Zelf tweede Adam. En wie dat weet, volbrengt nu aan God zijn gerechtigheid door ‘ja’ te zeggen tot de wet of anders te vergaan, niet te vergaan op den grondslag van inbreuk op de schepping, maar thans vanwege erger misslag, van inbreuk op de herschepping. Komt de bliksem-oorlog, dan zijn allen verdoemd, want den Scheppingsvader hebben ze verloochend. Blijft de bliksem-oorlog weg, dan zal maar een klein getal - tegenover de kerk gezien, wat gewicht betreft - verdoemd worden, omdat ze den Herschepper hebben gescholden. Maar wie gelooft in Christus en het genade-intermezzo aangrijpt ter behoudenis van het leven, is zalig voor eeuwig. Hij zal zeggen: den Schepper zag ik voorbij in zonde, maar Ik zag Hem weer in Christus Jezus, den mens geworden Zoon. | |||||||
II.En daarom komt de Zoon straks (dat willen wij nu ten tweede zien) om het besluit uit te voeren. Zijn wil luidt: geen bliksem-strijd, maar uitstel. Welnu, dan kómt het uitstel. Eén voor één levert de Heer des bliksems al Zijn wapenen in. Inplaats van bliksem-strijd komt daar dit: maar Hij heeft Zichzelf vernietigd, heeft zich ontledigd. Hij nam aan de gestalte van een dienstknecht en is den mensen gelijk geworden. Maar deze ten uitvoerlegging van het besluit is nog geen vernedering. De vernedering komt wel, maar pas daarna als Hij mens wordt in schande, mens wordt onder den vloek, mens die het kruis te dragen heeft. Dus alleen maar hier: een ledig worden, een zich ontdoen van de majesteit Gods en het komen in de gestalte van een dienstknecht, onderworpen aan de wet, en niet Eén, Die de wet stelt en vervult. Stuk voor stuk tekent Paulus hoe het toegegaan is. Allereerst dit: de Zoon Gods die ten uitvoer legt wat Hij besloot voor de vleeswording, heeft zich ontledigd. Hij heeft één voor één weggelegd de emblemen en wapenen van Zijn macht en majesteit. Hij | |||||||
[pagina 288]
| |||||||
kan den bliksern werpen, maar Hij komt in de wereld en geen enkele bliksemstraal is er in Zijn hand en Hij komt als een klein kindje. Hij kan de wereld oprollen en den tijd afhreken, maar Hij komt de wereld in, niet om den tijd af te breken, maar om zelf in den tijd in te gaan. Hij zou de klok van de wereld kunnen grijpen en stil zetten, maar in plaats daarvan zegt Hij: Augustus, verzet gij de klok maar. Ik kern de wereld in en hen aan den tijd onderworpen. Eén voor één is de wapenrusting stuk voor stuk neergelegd, stap voor stap komt daar de ontlediging. Niet zó, alsof Gods rivieren leeg konden lopen. De stroom van Gods leven loopt nooit leeg, is van eeuwigheid tot eeuwigheid. En Zijn diepten zijn meteen al Zijn hoogten en blijven dat ook. Maar zoeven zei ik dat hier bedoeld wordt: God-gelijk-zijn is de uitstraling voor mensenogen van Gods glorie. Welnu, van die uitstraling der glorie ontledigt de Zoon Zich; niet van de glorie, die er is in de ogen Gods, maar van de glorie, die ik zien kan en die Hij uitstraalt, ontledigt Hij Zich, Hij blijft een Zon, God uit God, Licht uit Licht; maar de stralen van de Zon, zover ze mensenogen bereiken kunnen, die stralen van de Zon, die in de wereld branden, die legt Hij af. Hij komt de wereld in, niet als souverein, maar als één, die de knechtsgestalte heeft. Hij neemt aan de dienstknechtsgestalte. Dat is nog geen vernedering, want men kan dienstknecht zijn op velerlei manier. Men kan een straatveger zijn in het vuil en een arnbassadeur in een prachtige livrei. Ze hebben allebei met de overheid en het gezag te maken. En er kan een knecht zijn met een pensioen en één, die nog iederen dag hard ploeteren moet. Ze zijn beiden knecht, onderworpen aan de wet. Er is een belastingbetaler, die met grate moeite een paar dubbeltjes bijeen grabbelen moet om het belastingkantoor te bevredigen en er is ook iemand, die uit z'n slordig bezit met een groot gebaar geeft, wat de schatkist hebben wil. Maar ze zijn allebei onder het gezag geplaatst en staan onder de overheid. Dienstknecht kan men zijn zonder schade en smaad. Alles wat niet God is, is knecht. Michaël is knecht, Gabriël is knecht, alle aartsengelen zijn knechten en ook de mens is knecht en alles wat eeschapen is. is knecht van den Heere. En het is dit, wat Paulus zeggen wil: Hoewel de Zoon recht heeft om Heer te zijn en als Heer te gelden. komt Hij thans onder de knechten, Hij gaat den drempel over die God van niet-God scheidt. Hij overschrijdt de grens die den ontvanger der belastingen scheidt van den man, die opbrengen moet: die belasting innen moet komt onder de belastinghetalers; die obli- | |||||||
[pagina 289]
| |||||||
gatie geeft, komt onder hen, die de obligatie erkennen moeten; die het ‘mogen’ heeft, wordt één, die ‘moet’. En zó komt Gods Zoon in knechtsgestalte en gaat tot de creatuur in; inplaats van er over heen te donderen met Zijn bliksem-oordeel, komt Hij Zelf op het slagveld. Hij komt in de sfeer van den toorn Gods, Hij komt in de sfeer, waar de belastingbetaler woont en tekort schiet, en Hij gaat in in de categorieën van verplichte onderwerping en het zijn-onderde-wet. En nu is de vraag: wat voor knecht wordt Hij dan? Hij kan knecht worden als de engelen, ook knecht als de mensen. Hij kan aannemen een engelen-gestalte, want zij zijn ook knechten Gods. Hij kan ook aannemen een mensen-gestalte. In welken vorm, voor welke schepselsoort komt Hij betalen? Voor welke creatie wil Hij voldoen? Komt Hij in engelengestalte, in de livrei van engelen? Heere, komt Gij engelen verlossen en passeert Ge de mensen? Neen! zegt de Bijbel, Hij neemt geen engelen aan, moan mensen. Niet om engelen bekommert Hij Zich. Die knechten, die engelen zijn en vielen, blijven in hun verderf, maar die andere knechten, die geen belasting betaalden waar ze het toch moesten, en die mensen heten, die neemt Hij aan en van hun mensenrug wil Hij het bliksemoordeel afwenden en de vrijheid hun verwerven. Daarom staat er: Hij komt in de gedaante van mensen. - Hij is verschenen in mensen-gedaante, in mensen-gestaltenis. En só komt de Zoon, die Prins des Vaders is en naar Zijn eigen woord vrij van de wet van belasting-betalen, in de sfeer van de wet en zegt; Vader, nu ben Ik ook onder de wet. | |||||||
III.De vraag is thans, wat die daad van gehoorzaamheid meebrengt. Is het een gaan van kracht tot kracht steeds voort, of een gaan van een kracht, die betrekkelijk is in zwakheid? Het antwoord luidt: wie komt in de wereld en in mensen-livrei, die kan alleen verderf en ondergang en smart ondervinden. Wie de knechtsgestalte aanvaardt en mens worden wil, moet daarna de vernedering verdragen en zich geven in gehoorzaamheid, die offers vraagt. Want met den mens heeft God een rechtsstrijd en die strijd meet z'n loop hebben. En daarom komt als derde punt: de handhaving van het besluit, de handhaving van den strijd tegen het bliksem-oordeel, ook toen het tranen kostte en bleed en sweet en toen God Zich terug- | |||||||
[pagina 290]
| |||||||
trok en de Vader zei: gehoorzaamheid betekent niet krachtsmanifestatie, maar eerst vernedering, hellevaart, dood, ondergang. Daarom, staat er ook, heeft Hij Zich daarna vernederd. Ontlediging, dat was de majesteits-uitstraling verhinderen, maar Hij blijft God, Hij blijft in glorie. Ik kan me ontdoen van een prachtig livrei en uniform en toch nog heerlijk blijven, als ik een ander gewaad krijg, dat niet gescheurd is. Als de keizer van Duitsland, toen hij in Amerongen het perron binnenstapte, inplaats van het keizerlijk uniform een ander had kunnen krijgen, even glorieus als het zijne tevoren, dan ware zijn verandering niet geweest vernedering. Maar wanneer de keizer over de grenzen vluchten moet en hij komt in een gescheurd kleed en krijgt geen ander pak dan waar de vloek aan hangt, waar de doodsdampen in zitten en dat is het enige, wat hij krijgen kan en waaraan hij ook gemeten wordt, dan is dat vernedering. Ontlediging is geen vernedering, maar een almachtige daad. Maar als de vernedering komt, dan wordt de majesteit Gods beledigd, niet in zichzelf, maar in de uitstraling, komend nu ook van buiten af. Eerst heeft Hij Zichzelf ontledigd en Zichzelf ontledigen kan slechts Hij, die echt vol is van goddelijke glorie. Het betekent dit, dat Hij die majesteit uitstralen kan, zich inhoudt. Maar als de grens gepasseerd is, komt daarna de vernedering. Het blijft een Zich-vernederen en iedere stap naar het donker is een stap van God almachtig. Gods eigen natuur van den Zoon sterkt Hem, geeft Hem de mogelijkheid en de mogendheid om de stappen te doen, één voor één naar het verderf en den ondergang toe. Er komt nu echter een tweede ding bij. Bij het Zichzelf-ontledigen komt geen mens en duivel te pas en het is een daad van Hem en Hem alleen. Maar bij het Zich-vernederen komt Zijn eigen daad, ja zeker, maar ook de daad van satan, die Hem gaat plagen voortaan; en straks de jongens, die Hem schelden kunnen; en de Joden, die Hem spuwen kunnen; en de daad van den Romein, die zegt: wat een lelijke Joden-troep, weg er mee, dat nummer ook; zoals Pilaius, de stadhouder sprak, En daarom, vernedering is bitterder dan ontlediging. Want de ontlediging was niet bitter, maar een daad van majesteit. Maar als de vernedering komt, dan komt de prijs, dan weet de Zoon, waar het op staat. De mens moet een rekening vereffenen en kan het zelf niet. En daarom, Zijn daad van gehoorzaamheid is daad van moeten lijden en vernederd worden. Maar Hij heeft de daad verdragen; Hij heeft Zich vernederd en werd geen blinkende engel en ook geen blinkend mens, maar een | |||||||
[pagina 291]
| |||||||
tijd komt Hij te staan onder de engelen, hoewel Hij koning was, als God en ook als mens. Hij wordt mens, kind van een arme maagd. Hij komt onder den smaad van de wereld; wordt in een stal neergelegd; vlucht voor Herodes; wordt object van stenenkogels in Nazareth; en iederen dag grijnst het verderf Hem aan. Maar Hij houdt vol! Hij antwoordt den God der gerechtigheid, en den mensen ook. En als straks het kruis komt en Gethsemané, is elk uur de vraag: Houdt Hij het vol? Wat wilt Ge, mensenzoon? Moeten de engelen komen? Toch een bliksem-oorlog? Wat wilt Ge, Jezus van Nazareth, de Thaborglorie vasthouden en toch den bliksem-strijd van boven af gaan openen, of de kaken van den dood ingaan met de ogen open? Ik kom, a God, om Uw wil te doen; en het verbond, Vader, handhaaf Ik, het verbond van den vrede-raad, waarbij het besluit alzo genomen werd; geen bliksem-oorlog. Het verbond der genade handhaaf Ik, Mijn volk. Ik heb de mensen-gedaante aanvaard en als mens onder de mensen ga Ik hun dood en lijden en tranen tegemoet. En zó pas kan Ik opklimmen, straks op Mijn tijd en uw tijd tot glorie, wanneer Ik den oorlog openen zal en den tijd toch beeindigen ga, niet echter dan met den omweg van Bethlehem, Golgotha en daarna van hellevaart enz, En zó komt er vandaag deze preek in de wereld en het was allemaal resultaat, deze dienst, van het uitstel van den bliksem-strijd. En nu komt ook het vredesoffensief. Ook dat woord kent ge allemaal. Het is een term van de krant van vandaag, die gebruikt wordt, wanneer men vredesvoorstellen doet. Ik zeide straks: mensen kunnen eigenlijk geen bliksem-oorlog maken; ik zeg nu: ze kunnen ook eigenlijk nooit een echt vredesoffensief maken. Het is een spel van kracht en tegen-kracht. Maar er is Eén, die echt vrede kan maken door het offensief; dat is God almachtig. Indien Hij gezegd had: den bliksem-strijd, was de vrede nooit gekomen. Alleen de wet die geschonden was ware dan inzet geweest van den jongsten dag, het offensief, dat de wereld verteert en niemand zou sparen. Nu komt er een ander offensief. Niet de wet staat de wapenen te bedienen, maar wet én evangelie, samen staan ze aan het kanon, dat over de wereld buldert in den jongsten dag. Niet maar een Koning staat er met pijlen te schieten, maar een Priester staat op de wolken Zijn pijlen te boren in het hart van hen, die de priesterliefde verworpen hebben. Elke daad van verdoemenis is voor 100 procent evangelisch. Niet bediening van het evangelie, niet toe- | |||||||
[pagina 292]
| |||||||
dienen daarvan, maar evangelisch aldus, dat het volle evangelie en het volle genade-verbond, zover het betreft de hypocrieten, en het volle aanbod van vrije genade en het volle uitstel van den bliksemoorlog, meetellen en meegerekend worden. Het kanon der verdoemenis is nooit los van deze dingen. Want daarom, wijl het zó gegaan is en stuk voor stuk de vernedering kwam, gaf God den naam van Zijn Zoon boven allen naam, een naam boven Stalin en een naam boven Hitler uit, een naam boven uw en mijn naam uit. En in Zijn naam moet alle knie zich buigen, of breken. Zijn naam is ‘ja’ en ‘neen’ en in Zijn naam is sanctie van loon of sanctie van diep verderf. Daarom kwam de tijd wat ons aangaat onder dit aspect. Elke dag is handhaving van het niet-willen-van-den-bliksem-strijd. En wat u aangaat, mensenkinderen, die het hoort in en buiten de kerk, hier ligt het aanbod van evangelie, hier is de prediking van het verbond, hier is de prediking van het grote heil en dat gaat nooit uit de wereld weg, dat komt nooit van uw eigen rekening af. Zalig is nu hij, die hetgeen van onzen kant met een lelijk woord ‘kans’ genoemd wordt, aangrijpt en niet ziet naar hetgeen verborgen is, noch naar hetgeen achter hem ligt. Zalig is hij, die het aanbod van genade hoort en zegt: Amen, Vader, ik neem den tijd aan als middel om den Herschepper te eren, als grond waarop ik staan wil. Zalig is hij, die weet dat het oordeel uitgesteld is, niet afgesteld, maar wèl overwonnen De bliksem-oorlog had nooit den Vader een kans gegeven om één kind te vinden dat verzoend was met den Vader en in glorie stond. Maar door deze daad van Zelf-ontlediging is God de Heere vol gemaakt, niet met een volheid in Zijn eigen wezen, want wat dat wezen aangaat, is er geen meer of minder; maar Hij is vol geworden in de uitstraling der heerlijkheid. En de engelen zingen straks op Kerstfeest: Gode is heerlijkheid in de hoogste hemelen, d.w.z. deze heerlijkheid, die men zien kan en uitstralen kan, reflecteert van beneden naar boven toe. Want wie hier op aarde ‘amen’ zegt in het geloof en ‘Vader’ zegt in vertrouwen, die laat aanpassen de uitstraling van de glorie in den hemel aan die van de aarde daar onder. Zó gaan we Kerstfeest vieren, niet om het oordeel voorbij te horen. Niet om het toestel selectief te maken, om alleen de mooie melodieën te horen en het oordeel niet; want zo selectief is alleen het apparaat van de hel. Wij gaan horen Gods stem, die het genade- | |||||||
[pagina 293]
| |||||||
aanbod inweeft in het borduursel van den uitgestelden krijg; met handhaving dus van de wet, van den toorn tegen de zonde en het verderf en den afval. En de afval van den eersten Adam is groot, maar de afval van wie het woord hoorden en Kerstfeest vierden in de kerk, is groter in de ogen Gods. Het zij ook hier gezegd in de bediening van de sleutelmacht van het evangelie der genade. Maar waar de afval groot is en waar hij, die blijft staan, straks een nieuwen naam ontvangt, heeft de Heere tussen het begin en het einde van den tijd ingevoegd de grote genade van God, Die Zich verplichtte tot uitstel van den bliksem-krijg. Tot dien God ga ik uit. Ik zeg niet: Vader, Zoon of H. Geest, maar ik zeg: Broeder, Heere, Hoofd, Middelaar, God en mens; en daarna zeg Ik: Vader, Zoon en H. Geest. Ik ga naar Hem uit, een geslagen mens, gewond en bloederig; maar mijn pijn en moeite heb ik in Hem herkend, ik ben met den dood vertrouwd, nu ik Hem zag sterven, En ik heb het leven lief, gelijk het uitgaat boven het heden. En als God vandaag me op het lijf valt. met een offensief van vrede, zeg ik: Heere, val mij aan, den ouden mens hebt Gijzelf in beginsel gebroken en den nieuwen mens gegeven in grote genade van Christus Jezus. Nu ik dat weet, kan ik mijn leven zien in Hem geborgen. Uit haat tegen de zonde, uit begeerte naar den dag, waarop Hij toch aan God gelijk blijkt, ook tegenover mij, herken ik in het geloof de vruchten van Zijn werk in mijn eigen leven tot m'n nieuwe zelf- verzekering. Aldus den Heere ziende, wil ook ik straks het God-gelijk-zijn aan Hem alleen overlaten, die van eeuwigheid God was. En, wat mij betreft, mijn mensengedaante heeft maar één begeerte: met die van Hem eens heerlijk overkleed te worden, straks in den dag der dagen. Zô zullen wij samen den Heere toegevoerd worden, gij en ik, en onze kronen leggen voor den troon van God, drieënig! Ps. 98:2. Amen. |
|