Preken. Deel 2 (Verzamelde werken afdeling I)
(1954)–K. Schilder– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 161]
| |||||||
Adams optreden in de naamsverandering van zijn vrouw.Ga naar voetnoot1)Tekst: Genesis 3:20.‘Voorts noemde Adam den naam van zijn Vrouvi Eva, omdat zij een moeder aller levenden is’. Wanneer ons eens gevraagd was, onze gedachten te laten gaan over de eerste geloofsbelijdenis die in de wereld uitgesproken is, dan zou er waarschijnlijk heel vat moois op papier geschreven zijn, maar iets anders dan hier staat. De eerste geloofsbelijdenis - daar is veel moois van te zeggen. En als wij haar hadden moeten beschrijven, dan zouden wij allicht ons papier hebben volgeschreven met woorden over God, den Vader, den Zoon en den H. Geest, over de vergeving der zonden, het Woord Gods en het Verbond, en nog meer van die mooie onderwerpen, die ons het eerst op het hart gebonden liggen. Maar wanneer Adam, ons aller Vader, z'n eerste geloofsbelijdenis uitspreekt, althans de eerste die de H. Geest ons heeft doorgegeven, dan leest ge niets daarvan. Hij spreekt niet over God, den Vader, God, den Zoon, God, den H. Geest; van het verbond leest ge niets: niets nog van de vergeving der zonden. Maar dit is de eerste geloofsbelijdenis: Hij noemde den naam van zijn vrouw die eerst Manninne heette, voortaan Eva. Dat is een beschamende gedachte, want indien dit de eerste geloofsbelijdenis is, staat ze dadelijk midden in het leven. Wat is immers meer het echte leven dan het leven van een man met z'n vrouw? Dat is samen de aarde gaan bearbeiden en in het zweet huns aanschijns brood eten, samen den harden strijd voeren in het leven en op de aarde met doornen en distelen. En als nu deze man zijn vrouw Eva | |||||||
[pagina 162]
| |||||||
noemt, dat is: levensmoeder, dan is dat een geloofsbelijdenis. Want dan grijpt hij terug op de belofte des Heeren. Die had gezegd: Uit de vrouw komt straks de Zoon, die de slang verpletteren zal en het leven hernemen zal. En als nu God van Zijn kant op het zaad der vrouw de aandacht vestigt en zegt: dat is evangelie en daaruit komt het evangelie, dan noemt Adam zijn vrouw naar dat evangelie en zegt: Als het kind dat geboren wordt, uw verlossing en de mijne is, dan noem ik U naar dat kind. In het moederschap ligt ons enig behoud. En juist omdat Adam in dat vernoemen van Eva's naam, op de belofte teruggrijpt, op het eerste evangelie van het vrouwenzaad dat de slang verpletteren gaat, daarom mocht ik die naamswisseling noemen een geloofsbelijdenis. En het mooiste is dit: Adam spreekt niet over den Vader, den Zoon en den H. Geest, maar hij spreekt wel uit den Vader, uit den Zoon en uit den H. Geest. Hij spreekt niet over de vergeving der zonden, maar wel uit de vergeving der zonden, want nu gelooft hij en daarom noemt hij zijn vrouw naar de belofte. Hij spreekt niet over het verbond, maar wel uit het verbond; want het verbond dat geschenken heeft, is door de genade Gods hersteld en smeedt man en vrouw en den Heere aan beiden samen. En nu kan men weer zeggen: ‘Waar wordt oprechter trouw,
dan tussen man en vrouw,
op garde ooit gevonden’.
Daar het verbond hersteld werd door genade, kan men zeggen: ‘De liefde is sterker dan de dood,
geen liefde komt Gods liefde nader,
noch is zo groot.’
Laten we dan stilstaan bij hetgeen onze eerste vader heeft gedaan, teen hij den naam van onze eerste moeder veranderde.We spreken over Adams optreden in de naamsverandering van zijn vrouw. We zien Adam hier optreden:
Ps. 89:1 en 2. | |||||||
[pagina 163]
| |||||||
I.We denken vaak dat in het paradijs twee mensen waren, n.l. Adam en Eva. Toch is deze uitdrukking eigenlijk niet juist, want in het paradijs was niet een tweetal dat de namen droeg: Adam en Eva, maar een ander dat de naam droeg: Adam en Manninne. De naam van ons aller moeder is pas later Eva geworden en gij weet alien, al was het alleen maar uit het huwelijksformulier, dat de oorspronkelijke naam van onze moeder Eva was: Manninne. Want toen voor de eerste maal God de vrouw tot Adam bracht, zeide Adam: ‘Deze is ditmaal been van mijn gebeente en vlees van mijn vlees, men zal ze Manninne heten, omdat ze uit den man genomen is’. Deze eerste naamgeving is vooreerst beslissend. De man heeft de vrouw genoemd naar zichzelf en pas na den val noemt hij haar niet naar zichzelf, maar naar het kind en zegt: de vrouw zal voortaan moeder heten. Niet in het vrouw-zijn ligt het eigenlijke van haar bestaan, maar ik, de man, noem mijn vrouw naar het te verwachten kind, ja naar het grote zaad der vrouw. En: ‘naar het zaad der vrouw’ is eigenlijk ‘naar Christus’. Adam noemt zijn vrouw Eva. De eerste geloofsbelijdenis noemde ik dit straks. Ik zeg meteen: dit is de eerste christelijke geloofsbelijdenis, want gelovige is Adam in den zin van christelijk gelovig. Hij heeft het zaad horen beloven in het eerste evangelie en dan komt de reactie: hij noemt zijn vrouw naar het zaad dat komen zal en zegt: ze zal voortaan heten Eva, dat is te zeggen: moeder aller levenden. In deze naamsverwisseling treedt Adam in de eerste plaats op als koning; dat wil zeggen: in het ambt, als gezaghebber. De koning is de man, die het gezag heeft. Zelf onderworpen aan Gods gezag, heeft de koning in Gods naam het gezag weldadig onder de mensen te bedienen. Het is niet moeilijk in te zien dat Adam optreedt als koning, want wie namen noemt, treedt als gezaghebber op. Dat geldt reeds onder ons, maar nog veel meer voor het Oosten. In het Oosten immers is iemand die namen noemt, gezaghebber; heeft over de naamgeving slechts hij de souvereine beschikking. Als God optreedt in de ure van de hoogste openbaring van Zijn souvereiniteit, noemt Hij iemands naam b.v. niet meer Jacob, maar voortaan Israël. En gelijk de worsteling openbaring is van 's Heeren souvereiniteit en alles uitmondt in de naamswisseling en God beschikt over het stukje leven dat Jacob heette en nu voortaan Israël; en gelijk God de beschikking heeft over alle kinderen | |||||||
[pagina 164]
| |||||||
van Jacob; en gelijk die éne naamswisseling wil zeggen: God als Souverein beschikt over dien mens, zo is elke naamswisseling een bewijs van Gods souvereiniteit. In het hoogste uur van gezagsuitstraling Gods wordt de mens opzij geschoven in het namen noemen. En als het Zaad der vrouw gehoren wordt, dan komt geen Jozef om Zijn naam te noemen, er komt ook geen Maria, maar een engel die zegt: Gij, Jozef, zijt wel uitgeschakeld als vader van het kind dat door den H. Geest is ontvangen, maar ge moet toch de wetskoepel spannen over het hoofd van het kindje. Het is uw taak het kind te brengen onder de wet en ook gezagvoerder te zijn naar de wet, doch het is niet uw voorrecht het kind te mogen noemen. Zijn naam wordt gegeven uit den hemel; ge zult Hem noemen: Jezus. Weer is het Gods souverein bestel dat den naam noemt en het gezag handhaaft en, als het er op aankomt, het noemen van namen ontzegt aan den mens, omdat Hij de laatste koning is en de eerste, de Alpha en de Omega, ook in het gezag. Daarom noemt in den hemel niemand namen dan de namen die door God genoemd zijn. Daarom noemt ook in den kring van de kerk de mens, wiens naam zelf door de genade Gods genoemd is, weer den ander bij den naam, want het koningschap van den mens is verloren door de zonde, maar hersteld door genade. En dat herstelde koningschap is er in de naamsverandering van ons aller moeder door ons aller vader. Dat trouwens het namen-noemen Adams koningschap uitdrukt en bewijst, is in het voorgaande duidelijk gebleken. In Genesis 2 staat dat, toen de Heere al het gedierte des velds en al het gevogelte des hemels gemaakt had. Hij die tot Adam bracht om te zien hoe hij ze noemen zou, en zoals Adam alle levende ziel zou noemen, dat zou zijn naam zijn. Zo had Adam genoemd den naam van al het vee, van al het gevogelte en van de dieren des velds. Daarom, reeds de eerste daad van Adam voor den val was geweest een generale naamgeving. De hele wereld gaat voorbij en Adam moet namen noemen als gezagvoerder over de schepping. Geen souverein als God, want ook deze koning is leem in de hand Gods, maar in het verbond opgenomen met God. En aan hem als koning der schepping, geplaatst in het paradijs, moet alle schepsel voorbij; en alle dieren, alle planten, dat is: de ganse wereld, krijgt een naam van Adam, d.w.z, hij grijpt intuitief het wezen der dingen. Dat is protetie; daar kom ik straks op terug. Zijn stem die het wezen der schepselen kent, spreekt dat wezen | |||||||
[pagina 165]
| |||||||
uit in den naam en bindt voortaan, als koning, het geschapene aan dien naam. Zoals hij alles noemt, zo zal het heten. Zo treedt Adam op als koning in de eerste naamgeving. Daarom is hij het schaduwbeeld van God zelf, Die ook alle dingen in hun wezen heeft gezien en Die alles noemt bij name, eer het geschapen is, zó, dat Paulus later zegt: God is de geweldige, Die dingen roept, die niet zijn, alsof ze waren. God, de architect van hemel en aarde, heeft het wezen der dingen gezien; het is bij Hem bepaald. En gelijk de architect. vóór het gebouw opgetrokken wordt, het in zijn geest ziet en alles een plaats geeft en een naam in het éne grote ding dat hij bouwen gaat, zo ziet de Heere en noemt wat niet is, alsof het is. En vóór een schepsel begint te leven, is de naam daarvan bekend bij God van voor de grondlegging der wereld. En als die God, Die zelf namen noemt oorspronkelijk bij zichzelf, nu den mens in het paradijs stelt als Zijn beeld, komt dat-beeld-van-God-zijn bij den mens hierin uit, dat hij namen noemt. Niet oorspronkelijk, want hij is geen architect der wereld zelf; maar toch, het feit dat de mens namen noemt, de dingen ziet en begrijpt en ordent, is koningschap, is het beeld van God zijn in volstrekte souvereiniteit. Daarom, bij dat eerste namen noemen komt reeds wat van dat koningschap uit. Maar al was het namen noemen reeds een daad van heerschappij, nog groter wordt het wonder en nog volstrekter het koningschap, als Adam, vóór den val, voor het eerst een mens een naam geven mag. Dieren noemen is: over de dieren heersen, maar een mens noemen betekent: in de mensenwereld heersen. En wanneer ge weten wilt, hoezeer God met de naamgeving der dieren Adam geprikkeld heeft tot koningschap, moet ge Gen. 2:20 lezen. God heeft opzettelijk Adam eerst een vrouw onthouden. Ze stond op Gods programma, ze was al genoemd in den hemel, maar nog niet in de wereld geplaatst. Nu zag Adam Gods werk. Hij noemt overal de dieren paarsgewijs; hij zag overal de tweeheid, aanvaardde die tweeheid, noemt ze en zag den weg naar de uitbreiding, die de ganse wereld bevolken zou. Maar bij den mens, staat er, vond hij geen hulpe, die als tegenover hem was. D.w.z., door de eerste naamgevingsdaad heeft God Adam gedwongen, zich bezig te houden met de gedachte der tweeheid in de wereld, die eenheid wordt in het huwelijk; die tweeheid, die eenheid wordt in de liefde, zag hij de ganse wereld over gaan. Toen zag Adam geen tweede naast zichzelf, als eerste. En pas daarna komt de slaap over Adam en | |||||||
[pagina 166]
| |||||||
hoort God zijn verlangen, dat bij elke naamgeving gesidderd had in zijn stem en God laat Adam zien dat ook bij den mens de tweeheid zijn moet. En als Adam vraagt om een vrouw en haar straks krijgt, heeft hij gezien dat de tweeheid nodig is voor de vermenigvuldiging, voor het bewonen der aarde en voor het bereiken van het doel, dat God met de wereld heeft. Daar ligt reeds in opgesloten, dat ook voor den val het zaad der vrouw er moet zijn, dat het zaad der vrouw de aarde bevolken moet en dat daarin ligt de eenheid van den mens met al het geschapene. Bij de dieren, bij de planten en bij den mens de tweeheid voortaan; maar welk een geweldig verschil! De dieren krijgen de tweeheid opgelegd door de schepping; geen enkel dier vraagt om een wijfje. De planten krijgen de tweeheid ook volgens de schepping. Maar de mens moet er om vragen. Hij ontdekt de tweeheid van het huwelijk, van het samengaan van man en vrouw en hij blijft één met de dieren en planten. Hij heeft ook den loop van zijn bloed. En als Adam vraagt om een vrouw, is hij één met de dieren en planten. De mens is uit de aarde, stof uit stof, aan alle dieren verwant in zijn ‘dierlijk’ bestaan, zou men kunnen zeggen. Maar......hij noemt namen en hij vraagt als naamgever om de te benoemen vrouw en ontvangt haar zo en noemt haar dan Manninne. Daarom mocht ik straks zeggen: als Adam zijn vrouw benoemen gaat, bereikt zijn benoemingsarbeid daarin zijn toppunt. En de vreugde van Adam als heerser stijgt ten top, als hij zijn vrouw noemt Manninne; want in het hebben van een vrouw naast den man, is hij met al het geschapene één; maar in het begeren en den naam noemen van de vrouw, is hij Gods beeld, onderscheiden van het geschapene, schoon nooit gescheiden. Juist daarin staat hij boven al wat geschapen is. Hij is de zoon Gods en koning op aarde. Daarom komt de Manninne dadelijk te staan onder het gezag, reeds voor den val. Die namen geeft, heerst en wie een naam krijgt, dient. Reeds daarin is voor den val de Manninne degene, die dient, en Adam degene, die heerschappij voert; dat betekent, naar Paulus: reeds in het Paradijs voor den val is de vrouw de heerlijkheid des mans en is de man de heerlijkheid van God. Het huwelijk voor den val vertoont reeds duidelijk de afschaduwing van de verhouding van God tot den mens. Want gelijk God in het verbond den mens heeft aangenomen en het verbond betekent dat God heerst, maar ook betekent dat Gods heerschappij geen pijn doet, doch een liefdesverbond van gemeenschap sticht, zo ook geldt dit bij | |||||||
[pagina 167]
| |||||||
Adam. Als hij een naam noemt voor den val, noemt hij zijn vrouw Manninne; dat betekent: hij heeft over haar heerschappij, maar wordt geen tyran. Gelijk God het hoofd der mensheid is in het verbond en toch haar liefheeft, zo is Adam het hoofd der Manninne en heeft haar lief en de scepter kastijdt niet en wondt niet en slaat niet, maar de heerschappij is liefdesgemeenschapsoefening en het gezag, van boven komende, is geen pijn en tyrannie, maar een grote weldaad. En het zou zo gebleven zijn met den man en de Manninne als de zonde niet gekomen was, die alles stuk slaat. Maar nu komt het vreselijke: de zonde breekt in. De vrouw, zich emanciperende van den man, houdt een gesprek, alleen, met de slang en doet de daad zonder hem; dat is: gezagsverbreking onder den mens en tegen den hemel. En de man daarna, zich van God emanciperende, neemt ook de verboden vrucht en werpt zijn kroon in het stof en trapt die stuk. Want gelijk de vrouw hem niet meer als hoofd erkent, zo erkent hij God niet meer en maakt zich los van den hemel, die het gezag hem gegeven heeft. Dan kunt ge dadelijk zien hoe in het koningschap zich alles gaat veranderen. De vrouw zegt: de slang heeft het gedaan. Ze kruipt achter het dier weg. Haar gezag verdwijnt. De man zegt: de vrouw heeft het gedaan. Hij kruipt achter de vrouw weg. Zijn gezag verdwijnt. D.w.z.: de ganse wereld is in verwarring, de chaos treedt in. De meerdere schuilt weg achter de mindere; wie leiding geven moet, schuilt weg achter degene, die leiding ontvangen moet. De ganse wereld roept tegen zichzelf en de samenbinding is weg en al het gezag is voortaan geweld geworden. De scepter is nu geworden de stok van den tyran; en wie beveelt is een zwaardhanteerder die bloed vraagt. En het zou zo gebleven zijn, de koning zou onttroond gebleven zijn en de chaos zou het laatste woord gesproken hebben, als niet God in grote barmhartigheid zich had ontfermd. Hij komt en roept Adam en haalt de vrouw er bij; en als zij beiden zich verbergen voor elkaar en voor God, komt God met Zijn Woord en belofte en de eerste evangelie-klank klinkt over het verloren paradijs: Ik zet vijandschap tussen u en deze slang, vijandschap tussen uw zaad en haar zaad. Het blijft oorlog en de verzenen van het vrouwenzaad zullen door het slangenzaad vermorzeld worden; maar de oorlog eindigt in de overwinning van het vrouwenzaad dat het slangenzaad den kop zal vermorzelen. En in dat woord, dat het zaad der vrouw kracht zal hebben om het slangenzaad te verbergen, in dat woord is het eerste evangelie | |||||||
[pagina 168]
| |||||||
gebracht. En in dat uur, toen die boodschap, die blijde boodschap, dat evangelie, gebracht werd, dat de chaos perken stelt en het vrouwenzaad uitroept tot gezagshandhaver van God in het verbond; in dat uur is Adam vernederd tot den bodem toe, maar meteen verhoogd tot den hemel toe. De koning verliest zijn koningschap; maar wie het verliest, die zal het winnen. Was het geen vernedering, dat God tot Adam, of liever tot de vrouw zeide: daar komt hulp, maar uit uw zaad? Wat is Adam diep vernederd! De belofte komt niet tot hem, maar tot de vrouw. Tot de slang zegt de Heere: Gij hebt dit gedaan, gij zijt vervloekt. Op de weg tot de vrouw zegt Hij tot de slang: daar komt vijandschap tussen u en de vrouw en pas daarna, als de slang is aangesproken, zegt de Heere tot de vrouw: het vrouwenzaad zult go moeten baren, maar met smart komt het de wereld in en elke geboorte draagt een herinnering aan het verloren paradijs. Wat is het vreselijk; wat een vernedering! De grote evangelie-boodschap gaat over de hoofden van hen beiden been en is onderdeel van het gesprek van God met de slang. Dan pas komt de vrouw aan de beurt en daarna Adam, die in harden arbeid zich moet verteren en met smart brood zal eten. Maar al is Adam vernederd, hij wordt evangelisch vernederd. Dat betekent toch nog verhoging. Want in hetzelfde uur komt de heerschappij terug. Tot de vrouw zegt God: Tot uw man zal, ondanks alles, uw begeerte zijn en hij zal over u heerschappij hebben. Het oude komt terug; niet langs natuurlijke wegen; die waren afgesloten; maar langs evangelische wegen. Het vrouwenzaad komt voorop; het evangelie opent den weg. En als dat voorop gesteld is, verbindt God die twee weer aan elkaar. De gezagsrelatie komt terug: de vrouw begeert den man. En dan krijgt Adam den koningscepter terug door het evangelie. Het is niet een scepter van tyrannie, maar van liefde. Want Adam noemt zijn vrouw naar de belofte en is daarin koning over de vrouw, ja, maar hij is over de vrouw koning, omdat hij in de kerk koning is. Want het mooie in den tekst is dit: die twee, de Manninne, thans Eva, en de man zelf, zijn samen het eerste gezin, maar ze zijn ook samen de kerk. Hier was het begin der kerk, want de kerk is de vergadering der ware christgelovigen; en daarom hadden ze vóór den val wel een huis Gods en een rijk Gods, maar geen kerk. Het wordt pas kerk als Christus gepredikt is en als Christus wordt geloofd. Welnu, Hij is gepredikt; het vrouwenzaad is tenslotte Christus: en nu gelooft Adam Christus | |||||||
[pagina 169]
| |||||||
en de vrouw gelooft ook en ze bukken onder het oordeel en staan op door het geloof. Ik kan daarom zeggen: Hier is de kerk vergaderd door Geest en Woord. En als Adam zijn vrouw Eva noemt d.i. moeder aller levenden, dan is het Woord gepredikt. En het Woord maakt het gezin tot kerk-gezin; en als ze kerk geworden zijn, worden ze ook weer gezin. Adam staat daar niet meer als man die over zijn vrouw den scepter voert, maar als lid van de éne heilige, algemene kerk. Adam schikt zich onder den tweeden Adam. Want de eerste naamgeving is gedaan naar den eersten Adam: Manninne. Dat mocht Adam doen. Maar als nu voor de tweede maal de vrouw een naam krijgt, wordt de naam genoemd naar het kind. Als hij het zaad verwacht, noemt hij haar niet ‘vrouw’, maar ‘moeder’, naar het kind. In dien naam klinkt heimwee naar het beloofde zaad en daarom zeg ik: Adam noemt zijn vrouw de tweede maal naar het kind. De vader bukt voor zijn eigen Zoon en noemt zijn vrouw, niet naar zichzelf, maar naar het grote Kind. En deze onderwerping van Adam, als kerklid aan den tweeden Adam, aan Christus, en dit schuilgaan van het eerste bondshoofd Adam achter het tweede bondshoofd, Christus, betekent: herstel van het gezin, dat verbindt samen man en vrouw. Het verbond der genade dat bij de eerste evangelie-prediking optreedt, verklaart het huwelijk als geen tyrannie, maar als samenbinding, waar weer de liefde dient en gediend wordt en de heerschappij. schoon zij blijft, niet verbittert, maar streelt en behoudt. En wie heden koning wil zijn, bedenke dat hier de weg afgetekend is. Niemand wordt koning, tenzij uit Christus, en niemand heerst, tenzij hij dient. En vie een vrouw liefhebben wil of wie een man liefhebben wil, hebbe nooit lief als een brokje natuur - dat doen de beesten - maar hebbe lief om Christus' wil. Er is geen ware eenheid, tenzij in Christus. Er is geen verbinding, ook niet op geestelijke wijze, tenzij door Christus. En wie het zo verstaan heeft, die is dankbaar voor Adam die knecht geworden is in het geloof en die daarom het Kind, dat tweede Adam zijn zal, begroeten kan met de woorden: ‘Een licht, zo groot zo schoon,
Gedaald van 's hemels troon,
Straalt yolk bij yolk in d'ogen’.
Lofzang van Simeon: 2. | |||||||
[pagina 170]
| |||||||
II.Ook als profeet treedt Adam op. Hij noemt den naam van zijn vrouw, omdat hij er over beschikken moet. Er staat dat hij den naam noemt zo en zo, omdat zij zal zijn dit en dat. Hij heeft dus een reden om den naam vast te stellen en voortaan te gebruiken. Nog vandaag zijn wij gebonden aan die beschikking. En daar hij dus een reden heeft om dien naam te noemen, is die reden niet dat hij koning is alleen, maar ook profeet, die met wijsheid en rede beschikken kan. Hij noemt een naam en verklaart dien; dat betekent dat hij profeet is. Profeet is iemand die de waarheid uitdraagt, wijl hij ze geleerd heeft. Paulus zegt: Wat ik ontvangen heb, dat geef ik door. Dat is het merkteken van den waren profeet. Een valse profeet spreekt uit zijn eigen hart, fantasieën; maar een echte profeet spreekt de waarheid die hij zelf eerst geleerd heeft. Adam kent de waarheid ook, maar hij kent die door openbaring. Adam noemt zijn vrouw Eva, omdat zij is moeder; een moeder, niet van doden, maar van levenden, niet maar van vloekwaardigen, maar van levenskrachtigen. Vandaag zeggen sommigen: wie moeder wordt, wordt moeder van kanonnenvlees: daar wordt het kind gezien, niet naar Gods zekere belofte, maar naar het onzekere dreigement van den mens zelf, candidaten voor den dood. Maar Adam zegt: Moeder aller levenden. Hij weet het: het zijn candidaten voor den dood; hij weet: ik heb de erfzonde doorgegeven en den dood ook. Hij weet: het leven zal veel tranen kosten. Hij weet zeer goed: het leven brengt zweet, lijden, dood; en de geboortekreet is meteen een stervenskreet van de kracht die ondergaat en verbleekt. Alleen maar, de straf, de dreiging over het stof-worden andermaal, het zweten, het eten met smart, het is ondergeschikt aan het evangelie, en de straf is eigenlijk geen, straf, maar kastijding en doorgang tot het eeuwige leven. Adam beziet den dood die komt, onder het licht van het leven van zijn eigen kind en alle stervensgevallen van het zaad der vrouw worden ondergeschikt gemaakt aan de victorie van het grote Zaad der vrouw. En niet tegen het donkere gordijn van Goeden Vrijdag aankijkende, maar het licht van Pasen gelovende, zegt hij: Moeder aller levenden; tenslotte is het laatste woord niet aan den dood, maar aan den Levensvorst. Hij kan dat zeggen, omdat de stervensprofetie, al klinkt ze hem nog in de oren, ondergeschikt is gemaakt aan het evangelie van het vrouwenzaad dat de slang verpletteren zal. Hier is profetie. Dat is de profetie om te bekennen, | |||||||
[pagina 171]
| |||||||
de naamgeving te doen, niet naar eigen inzicht, maar naar het Woord des Heeren door aanvaarding van alle beloften en door daarop te steunen. Ook om een andere reden is de taal van Adam profetie. Want een echte profeet is niet tevreden met te staan in den cirkel der waarheidskennis, maar het profetisch ambt betekent ook, dat de punten aan den buitenkant belicht worden vanuit het middelpunt. Zo is Adam profeet. Hij mag eigenlijk wel zeggen, wat gij allen zegt: Ons kind is bestemd om te sterven, tenzij Christus gauw komt. Maar als Adam weet dat niet de dood naar het lichaam de centrale waarheid is, maar het evangelie dat zegt: ‘leven’, dan is hij profeet, ook hierin dat hij zegt: ik maak de prediking van den dood ondergeschikt aan het middelpunt, n.l. aan het vrouwenzaad dat de slang verpletteren gaat. En daarom zegt hij: Eva, geen moeder van aanstaande stervenden, maar van alle levenden. En Adam ziet de nieuwe mensheid reeds geboren worden uit zijn vrouw. Geen moeder van kanonnenvlees, maar moeder aller levenden, dat betekent: der nieuwe mensheid, d.w.z.: der kerk. Die ziet Adam uit Eva te voorschijn komen. Het zaad der vrouw is geen brok natuurleven, maar kerk-geschiedenis en de kerk zelf. Want profeteren doet men pas in de kerk. Daar leert men de wijsheid der mensen onderwerpen aan de wet Gods. En als Adam zo zijn vrouw noemt ‘levensmoeder’ naar haar zaad, profeteert hij van zijn eigen machteloosheid. Als Adam zegt tot Eva: ik noem u voortaan levensmoeder, wil dat zeggen: Ik zie nu in dat ge met mij op één lijn staat, maar in dienstbaarheid, in dienstbaar zijn aan het baren van het grote Kind. Dan onderwerpt hij zich aan zijn eigen Kind. En gelijk Jacob aan Jabbok voor Christus bukt, dat betekent: voor zijn eigen Zoon, en gelijk Mozes in de herberg tot den dood toe ziek kon worden en bukken moest voor zijn eigen Middelaar en gelijk David in den pestilentie-tijd bukken moet voor Jezus, zijn eigen Kind, zo bukt Adam voor zijn eigen Kind, Jezus, als hij het eigenlijke van de echt niet moet zien in het samengaan van man en vrouw, maar in het Kind. Dan is de man ontdaan van alle glorie; dat komt uit in den naam. En dan is deze profetie een gevangen leggen van de gedachten onder de gehoorzaamheid van Christus. Daarom is het rechtstreeks Messiaans, als Adam zijn vrouw noemt naar het Kind, het is een echte Adventsboodschap. En als Adam zo in Christus de adventsboodschap predikt, is hij weer tot genade Gods geroepen. Dan wordt zijn liefde | |||||||
[pagina 172]
| |||||||
tot Eva een vertonen van Christus en Zijn ganse gemeente. Voor den val was het deze rangorde: de vrouw is de glorie van den man en de man is de glorie van God; maar nu Adam voor het Kind bukken moet, is er een schakel tussen gevoegd; het is nu zó: de vrouw is de glorie van den man, de man is de glorie van Christus en Christus is de glorie van God. Het huwelijk, dat vandaag christelijk is gemaakt, heeft daarin erkend, niet de basis der natuur, maar der genade; het leeft uit de herschepping en Adam profeteert dat, zegt dat en weet dot. Daarom, uw huwelijksleven is misschien kapot; herstel komt alleen uit de herschepping, niet zonder meer uit de schepping als man en vrouw. Want niet uit de natuur en haar mogelijkheden komt het huwelijk terug, maar uit de herschepping. En het sexuele krijgt Adam wel weer, maar dienstbaar geworden aan Christus; de drang van het bloed blijft, maar onderworpen aan Christus; het wordt ambtelijk. En kinderen verwekken en door het geloof bukken is niet een brok natuur, maar het is allemaal door genade. De dienaar van God gaat den hemel bevolken. En daarom, het geslacht dat voor kinderen bang is, is wel ver van den vader verwijderd. Het leeft in de kerk, maar is onkerkelijk; het pleegt afgoderij, want de natuurlijke liefde wordt gesteld boven de geestelijke. De roep van het bloed komt terug bij Adam en Eva; maar als Adam profeteert, is de roep van het bloed onderworpen en verklaard uit den roep van het Evangelie. En pas zó kunnen we kerkelijk zijn in het natuurlijke en pas zó krijgt ge uw geloofsbelijdenis, niet maar in de kerk, maar ook als uw kind geboren wordt en als de natuurlijke levensgang met al z'n beslommeringen wordt gezien als het operatieveld, waarop ge den Heere kennen kunt en belijden. Gelijk Adam profeteert, zo profeteert ook Jesaja, als hij zijn kinderen noemt: Maher-Schalal, Chas-Baz en Schear-Jaschub. En gelijk Adam als profeet door het Woord wordt beheerst, zo kan straks de man Jozef aan het Woord gehoorzaam zijn en z'n vrouw tot zich nemen, niet lettende op de natuurlijke verhouding en de raadselen rondom, maar op liet Woord acht gevende, profeterende en daarnaar handelende. | |||||||
III.En gelijk Adam offert, zo offeren Jesaja en Jozef, zo offert ieder in de kerk. De priester Adam is ook vandaag voor onze ogen. Dat | |||||||
[pagina 173]
| |||||||
zien wij ten derde. Hij noemt zijn vrouw Eva, dat is moeder aller levenden. Het verschil tussen de eerste en de tweede naamgeving is dadelijk duidelijk. Wanneer ik zeg: Man en Manninne, zeg ik: die twee horen bij elkaar, en bij dien man en die Manninne hoort het paradijs-spel en het lachende spel der liefde. Gelijk de sleutel past bij het slot, zo past het één bij het ander en is voor het ander. Wie dat zó zegt, beleeft z'n heden, maar wie ‘moeder’ zegt, ziet de toekomst. En het is dan niet: Wij horen bij elkaar, maar wij horen samen bij het kind, en als wij elkander vinden, zijn we samen gevonden van God, Die het kind roepen gaat uit onze vereniging. D.w.z. Adam doet afstand van z'n eigen vrouw en wie z'n vrouw verliest, die vindt haar terug en wie z'n leven verliest, die krijgt het terug en wie z'n huwelijk als zijn huwelijk verliest, die krijgt het terug. De ganse natuur komt terug, maar langs den omweg van het beloofde Kind. En als dan Christus later zegt: Wie z'n. leven verliest, die zal het vinden, dan is dat geen nieuws, maar de oude boodschap. En als de bruiloft van Adam en Eva voortaan gevierd moet worden op tempelgrond en met een tempelspreuk, dan mogen wij niet anders doen. Het is geen nieuw gebod en geen keurslijf, maar de natuurlijke gang van het kerkelijk leven zelf, als men zegt: Trek geen juk aan met een ongelovige, want wie z'n leven behouden wil, zonder het priesteroffer, die zal het verliezen, maar wie zegt ‘Eva’, dat betekent ‘moeder’, toekomstverlangen, die kan straks zeggen Manninne, want de arbeid wordt spel; het toekomstverlangen maakt het heden gelukkig en de ambtsdienst maakt het leven vrij; man en vrouw, ze worden vrijgemaakt in den Mensenzoon, aan Wien ze onderworpen zijn geweest. Kunt ge elkander zó terugvinden in het kind? Is uw vriendschap zó onderworpen aan de tempelgemeenschap? Zijn alle verbindingen onder elkaar als man en vrouw onderworpen aan de tempeleenheid? Is het natuurlijk leven aan den Geest onderworpen en zijt ge daarin profeten, priesters en koningen? Als een priester offeren moet en voorbidder moet zijn, dan is Adam offeraar, want hij offert de gehele Manninne; hij maakt alles dienstbaar aan zijn ambtstaak om Christus te roepen door het vrouwenleven heen; en als hij offeraar wordt in het afstand doen, wordt hij voorbidder. Het wachten op het komende zaad heeft wel lang geduurd, maar het is gekomen. Wij zagen Zijn heerlijkheid, wij hebben Pasen gevierd en het Kind, dat God verwekt heeft uit de maagd Maria, zonder den wil des mans, heeft | |||||||
[pagina 174]
| |||||||
getriumfeerd. En vandaag is het geen toekomst meer, maar heden als we zeggen: daar moeten we alle dagen naar leven; in Christus vinden elkaar man en vrouw; in Christus breken we een verbintenis af en sluiten een andere op Zijn gezag. En als zó de kerk voor u wordt de plaats, waar ge huwelijken sluit, manmoedig de taak aanvaardend, dan krijgt ge geen wereldhistorie met een fragment erin van kerkhistorie, maar dan wordt alles kerkhistorie en pas daarna en daarom wereldhistorie. Zo zullen wij vandaag in onze vriendschap, in ons huwelijk, vertonen mogen door genade de innige eenheid, die God uitspreekt, als Hij zegt: de vrouw is de glorie van den man en de man is de glorie van Christus en Christus is de glorie van God. Alles is door genade het uwe, doch gij zijt van Christus en Christus is van God. God laat ook Paulus zeggen: Dit mysterie is groot, maar ik zeg het, ziende op Christus en Zijn gemeente. Want uit Hem, door Hem en tot Hem zijn alle dingen, ook de natuurlijke, Hem zij de heerlijkheid van alles in eeuwigheid. Lofzang van Zach.: 3. Amen. |