Preken. Deel 1 (Verzamelde werken afdeling I)
(1954)–K. Schilder– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 179]
| |||||||||||||
Het oordeel begint van het huis GodsGa naar voetnoot1)Tekst: 1 Petrus 4: 17a. ‘Want het is de tijd, dat het oordeel beginne van het huis Gods.’ Vanmorgen wordt uw aandacht gevraagd voor een vergeten leerstuk: het leerstuk van de algemene ongenade, het algemene oordeel. Ik spreek u van: De tegenwoordige verdrukkingen der gemeente een aanvang van het oordeel Gods:
Of:
| |||||||||||||
IEen Christen ziet de dingen met andere ogen aan dan de wereldling. Hij leeft uit een ander beginsel. Hij geeft ook een anderen naam aan de verschijnselen. Dat zien we ook in onzen tekst. 't Was, toen Petrus dezen brief schreef, een tijd van vervolgingen, verdrukkingen voor de gemeente van Christus. 't Waren de tijden van de oordelen. | |||||||||||||
[pagina 180]
| |||||||||||||
Maar Petrus zegt: 't is de tijd van het oordeel. De wereld zei: het zijn oordelen der mensen. Maar Petrus zegt: het is het oordeel Gods. Vergun me een enkel woord ter toelichting.
't Was een moeilijke tijd voor de gemeente van Christus. Verdrukkingen hadden ze te verduren, zoals blijkt uit alle delen in dezen brief. Deze brief is gericht tot Christenen in Klein Azië, behalve Cilicië. Blijkbaar is hun toestand verre van gemakkelijk. Integendeel: den laatsten tijd is hij verergerd. Ze zijn al meer op gespannen voet gekomen met de niet-christelijke omgeving. Wel waren het niet zozeer martelingen, die met bloedige offers gepaard gingen; weliswaar was er nog geen sprake van gevangenisstraffen of verbeurdverklaringen. Maar toch waren de verzoekingen der gemeente menigvuldig (hoofdst. 1:6). Vooral hierin bestonden ze, dat de christenen gelasterd werden. Ze werden in kwaden reuk gebracht. Ze werden om den naam van Christus gesmaad (4:14, 2:12, 3:16, 3:9, 4:4). Van alle kanten loerde de haat op hen. De samenleving was geladen met de electriciteit van de vijandschap tegen de christenen. Men fluisterde, dat ze allerlei verschrikkelijke gewoonten hadden, schandelijk zelfs om te zeggen. De Christenen werden gehouden voor vijanden van den staat. Christelijke slaven konden nooit goed doen; al deden ze nòg zo hun best om den heidensen meester te dienen, ze werden toch verdacht van den heimelijken wil om de maatschappelijke orde te verstoren en in plaats van slaven heren te worden. Had men ze niet horen spreken van de vrijheid, waarmee ze vrijgemaakt waren? Achtten zij zich niet verheven boven de aardse genietingen en de hoogsten onder de mensenkinderen? Men meende, dat hun spreken van vrijheid een dekmantel moest zijn van hun boosheid (2:16). Trouwens men achtte hen tot alle kwaad in staat. Was er een misdaad bedreven als doodslag, moord, diefstal, de Christenen werden 't eerst verdacht (4:15). Daarom werden ze maar telkens voor de rechtbank gesleept en als kwaadwilligheid den presidentszetel inneemt in de rechtszaal, berg u dan maar. Dan doet vrouwe Justitia wel eens even den blinddoek af en als ze weet, dat ze zo'n verachten Christen voor heeft, dan is het vonnis al wel zeker. En dat de willekeur maar al te vaak deed wat ze wilde, dat ondervonden vooral de dienstbaren, de slaven onder de Christenen. Voor het ondergeschikte, voor den verdrukte, die nog minder is dan | |||||||||||||
[pagina 181]
| |||||||||||||
proletariër, heeft de Bijbel altijd een apart woord. Zo ook in dezen brief van Petrus. Lees maar hoofdstuk 2:18, 19 en 20: Gij huisknechten (beter: slaven), zegt Petrus. En hij zegt, dat ze (vs 19) zwarigheid verdragen, ten onrechte lijden, (vs 20) geslagen worden. Zie, dat is echt tekenachtig. Denk u zo'n slaaf in: gebonden aan een geselpaal. In dien man, die geslagen wordt, wordt bevestigd het woord: de dienstknecht is niet meer dan zijn Heer. Christus Jezus Zelf is eenmaal zó gegeseld. Zo ook Zijn dienstknechten. Ze worden geslagen om den naam van Jezus Christus. En wat nu reeds den slaven overkomt, is een voorteken, een al te dreigende profetie van nog vreselijker lijden. Trouwens, de willekeur, ook tegen vrije Christenen, is reeds groot. Het bleef niet bij beledigende en lasterende taal. Ieder hunner kan zich er op voorbereiden, dat hij moet lijden, ook lichamelijk om der gerechtigheid wil (3:14). En als het de wil Gods is, dan zal het zo doorgaan!
Ge begrijpt dus: 't was de tijd van de oordelen der wereld. O neen, zegt Petrus! Ik beschouw het anders. 't Is de tijd van het oordeel Gods. In àl die verdrukkingen, in àl die martelingen, in àl die ellende zie ik niet maar een oordeel, maar het oordeel. Want het is de tijd, dat het oordeel begint van het huis Gods. Het oordeel. Petrus ziet door een anderen bril dan de wereldmensen. Die menen, dat zij de voornaamste partij zijn. Dat zij de handelende personen zijn. Petrus echter denkt niet alzo. Immers, dat hij hier met het oordeel Gods oordeel bedoelt is duidelijk. Wat zal het einde zijn van degenen, die het evangelie Gods ongehoorzaam zijn? zegt hij in ditzelfde vers. Het oordeel eindigt dus bij de goddelozen; daarom is het wel degelijk bedoeld als een bezoeking Gods over de zonde. Als een strafoefening tegen de goddelozen. Petrus zelfs noemt het het oordeel! 't Is hem in 't wezen der zaak een openbaring van het grote, uiteindelijke wereldgericht. En daaraan heeft hij gelijk. Ge moet niet denken, dat Petrus meent, dat nu al God komt om de wereld te verdelgen. O neen! Maar toch aanschouwt hij het oordeel reeds, ook in de smarten, de beroeringen zijner dagen. Dat is goed gezien. Wij moeten het eindoordeel niet losmaken van alles, wat er in de | |||||||||||||
[pagina 182]
| |||||||||||||
wereld gebeurt voor dien tijd. Neen, Gods oordeel is één. Er is maar één wereldoordeel. Dat begint bij Kaïn, dat zal eindigen in de dagen van den antichrist. Het is één grote rechtszitting, één grote, onafgebroken rechtspleging. Eén drama met verschillende bedrijven. 't Is gelijk een donderbui. In de verte aangrommend kondigt zij zich aan, met tussenpozen. Soms is 't wel stil, angstig stil soms. En de natuur wacht; de vogels zwijgen; de koeien in de wei steken de koppen samen. Daar opeens - een nieuwe slag - dichterbij. Weer een pauze; geen donder; geen bliksem. Maar de wolken blijven bewegen; de lucht blijft werken; het zwerk blijft kruien. Hoor - weer een slag - dichterbij. Telkens die pauze, telkens dat opnieuw rommelen, maar àl dichterbij; tot opeens...die geweldige regenvlaag, ineens - die ratelende donderslag, die ramen dreunen doet en plotseling - die dof-krakende slag, die bliksemstraal, die uw huis in brand zet, die uw leven neemt. Het onweer barstte los boven uw hoofd. Zo is het oordeel ook. 't Kan lang pauze zijn. Maar 't zit nooit stil. God bereidt Zijn donder gestaag door. Telkens opnieuw komt er een slag. Een storm, die over de wereld gaat. En iedere wereldellende, elke marteling van mensenkinderen, iedere beroering, iedere wereldsiddering, iedere slag van schrik en wee is een openbaring van het oordeel, het grote wereldgericht, Gods grote krijgstocht tegen de wereldzonden, Gods machtige veldtocht tegen Zijn trotsen vijand. Er zijn niet maar oordelen, maar eigenlijk is er slechts één oordeel, het oordeel Gods. Is dat geen machtige greep van Petrus? Wij mensen rafelen de geschiedenis uiteen in stukjes en beetjes. Wij delen ze in in tijdperken en tijdvakjes. Petrus zegt: er is maar één ding bezig te worden, dat is het oordeel. | |||||||||||||
IIMaar misschien vraagt ge: wat heeft dat nu te maken met het voorgaande? Die verdrukkingen van de gemeente - wat hebben die nu uit te staan met het wereldgericht? De vromen zijn toch geen goddelozen? Het Evangelie is toch geen kwade boodschap geworden? Die vrijgekocht zijn, die vallen toch niet meer onder het oordeel? Zeker, ge hebt gelijk! En toch schijnt Petrus het Evangelie der genade om te keren. | |||||||||||||
[pagina 183]
| |||||||||||||
Toch zegt hij: gemeenten van Jezus Christus, als de verdrukkingen over uw hoofd losbarsten, maak u daar dan niet van af met een bijbeltekst of een stichtelijk woord. Zeg dan niet: dat gaat ons niet aan. Maar weet: dat is het oordeel, Gods grote veldtocht tegen de zondaren en tegen de zonde. En dat oordeel begint bij het huis Gods. Ziedaar mijn tweede gedachte: Het oordeel begint bij Gods huis. Dat is Zijn aanvangsplaats. Het huis Gods nietwaar, dat is de gemeente, de Kerk, het eigendom van Jezus Christus. Welnu, bij die gemeente begint dat oordeel. Verwonder u daarover niet. Straks werd het oordeel vergeleken bij een onweersvlaag. Welnu, waarnaar grijpt de bliksem het eerst? Niet naar het lage dal, maar naar den hogen berg. Niet naar het hutje onder aan den toren, maar naar de spits op den toren. Hoe hoger ge staat, hoe eerder de bliksem uit de hoogte naar u toevliegt. Zo is 't met de gemeente. Ze is een stad op een berg; ze is een baken in zee; ze is op de verhevenheid geplaatst. Gods bliksem zoekt daarom het eerst Gods huis. Eerst in de hoogte. Dan pas schiet het vuur weer naar de laagte. Het huis Gods. Trilt ge wel op uw grondvesten, als ge dat woord hoort? Gij, gij zijt het eerste mikpunt van den bliksemenden toorn van God. Nog eens: maak u daarvan niet af. Het is wel degelijk het oordeel, waarover het hier gaat. Stomp van dat scherpe woord de fijne punten niet af. Tracht niet zijn bitterheid te bestrijden door het zoet, dat God niet bereid heeft. We kunnen zo mooi zeggen: het is maar loutering, het is maar een middel tot beproeving, het is maar heiliging door lijden. En ge hebt gelijk. Zo is ook vaak het lijden van de gemeente. Maar daarover gaat het hier niet. Hier is sprake van het oordeel en van niets anders! Het oordeel begint, vangt aan bij Gods huis. Let wel: het komt niet over dat huis, het eindigt niet in dat huis, maar het begint er mee! Want in dat huis Gods zijn zoveel dienaren van Satan. In dat huis Gods is vaak een séance van de duivelen. In dat huis Gods brengt men vaak offeranden aan den Moloch, aan den wereldgod dezer eeuw, aan de helse machten. En als God dan uitgaat om de zonde te bezoeken, wel, dan moet Hij immers wel beginnen bij Zijn gemeente? Want de zonden in haar midden zijn Hem groter gruwel dan die in de wereld. Wat daar in Zijn huis aan gruwelijks gebeurt, vertoornt Hem schrikkelijker dan wat buiten Zijn huis geschiedt. Daarom laat Hij Zijn | |||||||||||||
[pagina 184]
| |||||||||||||
oordelen komen tot de gemeente allereerst; opdat door Zijn strafoefening allereerst daar uitgezuiverd worde, wat uitgebannen moet worden. En als ge nog twijfelen mocht, wat Petrus' bedoeling is, denk dan maar eens terug aan wat u is voorgelezen: Ezechiël 9. Petrus heeft ook daaraan terug-gedacht. Zijn voorstelling, dat het oordeel begint bij het huis Gods heeft hij ontleend aan Ezechiël 9. Wat wordt daar dan gezegd? Het is een schrikkelijk hoofdstuk. De profeet heeft een visioen van verdelging te vuur en te zwaard. Hij aanschouwt in zijn verbeelding, hoe de HEERE zeven engelen beveelt rond te gaan in Jeruzalem ter verdelging van de goddelozen. De opzieners, de bewakers, de geestelijke, onzichtbare wacht van de stad, dat zijn de engelen! Die komen met zeven tegelijk. Ze moeten uitgaan ten verderve. Ze hebben hun wapen in de hand. Maar één is er van de anderen onderscheiden. Hij draagt geen zwaard, maar een inktkoker, schrijfgereedschap. Hij is het hoofd van deze zeven engelen. Waarschijnlijk is hij bedoeld als de engel des HEEREN. Tot hem komt een andere opdracht, niet om te verderven, maar om te behouden. Hij moet een teken aanbrengen over allen, die nog wenen over den afval, het teken van het kruis, een liggend kruis op het voorhoofd. Die dit teken ontvangen blijven gespaard. Maar tot de anderen, die het teken des kruises niet hebben, komt het verderf. Derhalve moeten zij uitbannen, wat goddeloos is, maar sparen, wat den HEERE vreest. Lees Ezechiël 9:5b, 6: ‘Gaat door door de stad achter hem en slaat! Uw oog verschone niet en spaart niet. Doodt ouden, jongelingen en maagden en kinderkens en vrouwen, tot verdervens toe, maar: genaakt aan niemand, op denwelke het teken is! En - begint van Mijn heiligdom!’ Begint van Mijn heiligdom! Is dat geen wonderlijke opdracht? Niet maar beginnen buiten het heiligdom, in de onmiddellijke omgeving! Neen: reeds in 't heiligdom zelf! Die schrikkelijke opdracht zijn zij ook trouw nagekomen. Zo streng was het gericht! Zo onherroepelijk het bevel, dat ze zelfs den tempel verontreinigen moesten door bloed. Hun werd niet eens tijd gelaten om de mensen in den tempel, die het teken niet hadden, naar buiten te brengen en daar te doden. Immers, gewoonlijk was het ongeoorloofd bloed te vergieten in den tempel. Nu wordt het wel toegestaan. Verontreinigt het heiligdom maar! Geen uitstel wordt toegestaan. | |||||||||||||
[pagina 185]
| |||||||||||||
En alzo geschiedt. En zij begonnen van de oude mannen, die voor het huis waren (vs 6). De oude mannen, dat wil zeggen: de voornaamsten, de aanzienlijken, de notabelen van Jeruzalem. Ze stonden vóór het huis, dat is in het voorhof. Ze waren gekomen om daar te aanbidden voor de zon. Ze worden in hoofdstuk 8:16 genoemd: omtrent 25 man, die met den rug naar den tempel gekeerd en met hun aangezichten naar het Oosten zich neder bogen voor de zon. Met den rug naar den tempel - wat er uit te voorschijn kwam, zagen ze niet. In Gods huis waren ze, zeker, maar met den rug naar Gods heiligdom gekeerd. Dat was juist hun zonde. Wie in den tempel komt, moet zich richten met het aangezicht naar het heilige der heiligen, naar Gods tegenwoordigheid. Zo doen echter dezen niet. Daarom worden zij geslagen. Deze zonne-aanbidders worden neergeveld. Het voorhof wordt gevuld met geslagenen. En eerst toen dat huis gezuiverd was, eerst toen de goddelozen waren weggestormd, die 't teken niet hadden, eerst toen gingen de verderfengelen buiten het heiligdom, eerst toen gingen ze naar de stad om daar te verderven. Ze begonnen eerst bij Gods huis!
Deze voorstelling heeft Petrus voor ogen gezweefd, toen hij dit woord opschreef. Zijn voorstelling heeft hij ontleend aan dat visioen. Begint van mijn heiligdom! Trouwens: er zijn meer van die voorstellingen in den Bijbel. Dezelfde gedachte, hoewel minder nadrukkelijk, vinden wij in Jeremia 25:29. De profeet ontvangt een drinkbeker met drank, door God bereid. Die drinkbeker wordt gegeven om dol te maken, angstig en bevreesd. Want het is de wijn van Gods grimmigheid. Daarvan moet heel de wereld drinken: de koningen van Egypte, van Uz, van de Filistijnen, Askelon, Gaza, Ekron, Asdod, Edom, Moab, Ammon, Tyrus, Sidon, Dedan, Thema, Buz, Arabië, Zimri, Elam, Medië, in het Noorden, Sesach. Maar allereerst die van Jeruzalem, de inwoners van Juda. Nadrukkelijk wordt gezegd: ‘want zie, in de stad, die naar Mijn naam genoemd is, begin Ik die plagen’. Ook hier dus weer dezelfde gedachte: beginnen van het huis Gods, van de stad Gods. Ja, nog scherper lezen wij dat in Jeremia 49:12: Want zo zegt de HEERE: zie degenen, welker oordeel het niet was den beker te drinken, zij, voor wie dat eigenlijk niet bestemd was, Mijn volk, | |||||||||||||
[pagina 186]
| |||||||||||||
die zullen hem ganselijk drinken en niet onschuldig worden gehouden!
Kortom, alles wijst erop: dit is een Schriftuurlijke gedachte! Het oordeel begint steeds met het huis Gods. Dat is een vaste wet. Daar gaat God nooit van af. Als 't op zuiveren aankomt, dan begint Hij met Zijn heiligdom, opdat daar allereerst zuiverheid ontsta. Sta stil bij die waarheid. Ernstig! Dat oordeel bedoelt schifting. Het wil scheiding maken! Het betekent uitbanning van wat niet in de gemeente hoort. Zie, wij zijn zó dogmatisch, dat we vaak alleen oren hebben voor de prediking van den wereldondergang. Wij lezen zo graag wat er verder staat in den tekst: Wat zal het einde zijn dergenen, die het Evangelie van God ongehoorzaam zijn? Maar Petrus heeft eerst dit gezegd. Voordat we het kleed van de hel oplichten om de goddelozen een blik er in te doen slaan, moeten wij als gemeente voor ons zelf dat doen. Het oordeel zal wel eindigen in de wereld. Maar het begint bij Gods huis. Begin dan bij het begin. En nu weet ik wel: Petrus spreekt over het lijden van de Christenen, het dragen van het kruis, de vervolgingen. Die zullen niet schaden hen, die met des schrijvers inktkoker getekend zijn. Toch blijft Gods toorn tegen de zonde in Gods huis. Hij gebruikt ook die verdrukkingen om die weg te doen. En wij moeten dien toorn Gods proeven, ook in ons lijden! Den toorn Gods niet tegen Zijn huis, maar tegen de zonde in Zijn huis. Zijn toorn, niet tegen u, maar tegen de zonde in u.
Hoe zijt gij nu onder die waarheid? Hebt gij verstaan, dat een zekere openbaring van toorn ligt in alle lijden? Ook in het lijden van Gods kinderen? Oordeel in het lijden ook van de gemeente? Geen oordeel over uw persoon, wèl over uw zonde.
Zie, wij kunnen ons zo gemakkelijk daarvan afmaken. Niet doen! Eerst wanneer ge gezien hebt, dat God de zonde óók in de Zijnen haat, eerst dan komt er troost in het lijden, eerst dan komt er verruiming. Deze verruiming, dat het tot loutering is. Zo wordt het genade! Voor de gemeente is het dus een reden tot verootmoediging. Ze kan zich daarvan niet afmaken met een enkel gebaar. Wel degelijk krijgt zij te maken met Gods toorn. Voor wat in het voorhof | |||||||||||||
[pagina 187]
| |||||||||||||
gebeurt, is heel het personeel van den tempel verantwoordelijk. Daarom mag ze zich wel diep in het stof buigen. Het raadsel komt: Waarom hebt Gij zijn muur verbroken?
Hem van Uw zorg en hulp verstoken? (Ps. 80:8)
Zo zal 't nu altijd zijn: Iedere druk, iedere benauwde tijd heeft 't meeste oordeel voor het huis Gods. Gewoonlijk gebruikt God voor die uitzuivering mensen. Dat moeten wij niet vergeten. In Ezechiëls visioen komen engelen het oordeel voltrekken. Die wisten precies, wie het teken droeg van het kruis. Ze wisten zeer goed, wie God diende en wie niet. Dat is een visioen! Zo is 't niet in de werkelijkheid. In 't gewone leven worden daarvoor mensen gebruikt. Die gaan juist af op wat het teken wèl draagt. Maar als zij getroffen worden door mensenzwaard, dan worden zij juist gespaard door engelenzwaard. Gods doel wordt daardoor bereikt: Zijn gemeente wordt gezuiverd. Zo zal het ook eens zijn in den laatsten dag. Ook dàn zal het oordeel beginnen van het huis Gods. Wie in de gemeente geleefd heeft, wordt allereerst, allermeest gestraft. Maar al die dingen spiegelen zich af in den tijd. Telkens weer geldt: het is de tijd, dat het oordeel begint van het huis Gods. | |||||||||||||
IIIZo komen wij tot onze derde gedachte: de aanvangstijd: de tijd Gods. Petrus zegt: Op 't ogenblik is 't nu de tijd daarvoor. Nu is het de geschikte gelegenheid. De tijd, in Gods raad bepaald. Hij wil niet zeggen, dat dit toevallig de tijd er voor is. Neen, de tijd, waarin Petrus leefde, was voor hem de tijd, die wel moest leiden tot zulk een oordeel, ook over Gods huis. Hij waarschuwt dan ook zijn mensen. Nu is het nog maar het volk, dat hun lastig valt. Maar straks is het de overheid. Nu is het nog wel hoofdzakelijk laster, vijandschap van het woord. Straks echter komt het zwaard, de vijandschap van de daad. Nu worden ze nog maar naar de brandstapel of het schavot verwenst. Straks worden ze er gebracht. | |||||||||||||
[pagina 188]
| |||||||||||||
Nu zijn het nog maar de slaven, die geslagen worden (2:20). Straks zal het allen overkomen. Ge ziet: Petrus bereidt ze voor op wat komen zal. En hij is verre van de gedachte, dat het nog wel mee zal vallen. Weet ge, waarom hij zo spreekt? Wel, hij kent de wereld. Lees maar eens hoofdstuk 5:13: ‘U groet de mede uitverkorene gemeente, die in Babylon is’. Blijkbaar is uit dat Babylon deze brief geschreven. En Babylon, dat is hier niet de vervallen stad aan de Eufraat en Tigris, niet de stad, waar eens Nebukadnesar regeerde, maar dat moet ge geestelijk opvatten: Rome, de wereldstad, de residentie van Nero. Evenals in hetzelfde vers Marcus in figuurlijken zin zoon heet, zo is ook de naam Babylon figuurlijk bedoeld. Rome! Babylon noemt hij het! Want Babel is in de Schrift het symbool van de Gode vijandige wereldmacht. Babel spreekt van grote kracht, maar ook van bittere vijandschap. Welnu, als Rome Babel is, dan is 't voor de gemeente een slechte tijd. Want datzelfde Babel, Rome, is ook machtig in Klein Azië, waar de lezers van dezen brief wonen. Babel verheft zich. Vijandschap steekt het hoofd op, het is de tijd! Het is de tijd!
Maar dat is het enige niet. Niet alleen in de wereldmacht zelf liggen de kentekenen van het naderend onheil, ook in de gemeente zelf zijn verschijnselen, die het noodzakelijk maken, dat God door een stormwind uitzuivere wat onzuiver is, uitvage, wat verkeerd is. De gemeente geeft zelf ook reden tot klacht. Uit allerlei verschijnselen is duidelijk, dat de Christenen wel eens reden gaven tot klacht. Gevallen van diefstal kwamen wel eens voor. Er waren wel slaven, die het eigendom van hun meester zich toeëigenden, zijn goed aan zich trokken. Zelfs kwam het voor, dat de ene broeder den ander bedroog in den handel, zelfs dat men zijn broeder vertreden en bedriegen dorst (Ef. 4:28, Titus 2:10, 1 Thess. 4:6). Kortom, er kwamen wel eens dingen voor, die wel degelijk strafbaar waren voor den wereldlijken rechter. Daarop ziet dan ook Petrus' vermaning, vlak voorafgaande in vs 15: ‘Dat niemand van u lijde als een doodslager of als een dief of kwaaddoener, of als één, die zich met eens anders doen bemoeit’. Er waren wel eens eigenwijze karakters onder hen, die zich na hun bekering opdrongen als ongewijde zieleherders, die zich overal in | |||||||||||||
[pagina 189]
| |||||||||||||
mengden. ‘Neen’, zegt Petrus, als ge dan lijden moet, dan lijdt ge niet als Christen, maar als misdadiger. Derhalve is daar een natuurlijke afkeer van de wereld tegen de Kerk, maar zijn daar ook de zonden, die in de gemeente zelf voorkomen. Zo kòn 't niet uitblijven: het is de tijd! Petrus' voorspelling is uitgekomen. Het was ook de tijd. Deze brief is geschreven in Rome. Petrus was daarheen gegaan, toen Paulus Rome verliet na zijn eerste gevangenschap. Petrus wilde de gemeente daar, die uit Joden-Christenen bestond, versterken. Hij is daar gekomen in de herfst van het jaar 63 of in het voorjaar van 64. Maar hij heeft er niet lang mogen arbeiden: hoogstens een jaar, misschien slechts een half jaar. Want in den nazomer of herfst van 64 is Petrus in de tuinen van Rome gevallen als offer van de woede van Nero. Hij is gekruisigd, wel niet met het hoofd naar beneden - dat is puur verzinsel - maar dan toch gekruisigd. Een ander gordde hem en bracht hem, waar hij niet wilde. 't Is alsof hij het voelde aankomen: het is de tijd. Zo schreef hij; en enkele maanden later reeds was het de tijd voor hem. In de tuinen van Agrippina en Domitianus, die Nero's eigendom waren, is Petrus gekruisigd onder de schaterlach van wulpse hetaeren, van dronken hofbeambten, van den grijnzenden Nero! En daarbij bleef het niet. De vervolgingen braken overal los. Later is in dezelfde stad Paulus onthoofd aan de Via Ostensis. Overal werden zij vervolgd. Het oordeel is gekomen en begonnen van het huis Gods. Want er vond schifting plaats. Velen keerden de gemeente den rug toe en gingen terug naar de tegenwoordige wereld. Zo bleef er een klein kuddeke over, van gelouterden, die wilden sterven, liever dan hun Meester te verloochenen. Zo kwam de uitzuivering. Die tijden zijn teruggekomen! Die tijd kan ook voor ons op handen zijn!! Ook nu is het als in Petrus' dagen. Babylon verheft zich. De haat van de wereld wordt al groter. In de laatste vier oorlogsjarenGa naar voetnoot2) werd de bittere nijd tegen al, wat Christelijk is al scherper. Socialisme en anarchisme steken den kop op. Wie zal zeggen, wat in korten tijd de wereld zal doen. De zonde in de gemeente wordt groter! Ook wij lopen gevaar te lijden, niet als Christenen, maar als kwaaddoeners! Durft gij ontkennen, dat er ook in de gemeente schandelijke | |||||||||||||
[pagina 190]
| |||||||||||||
dingen gebeuren? Overtreding van regeringsmaatregelen, zó dat een ander er onder lijden moet. Als daar een socialist of anarchist knarsetandt achter z'n zandwagentje, als gij, gij fijne, voorbijloopt, onderzoek dan eens voor God, onderzoek met uw geweten, waarom die man dat doet. Of het alleen is omdat ge Christen zijt. Of, omdat gij, door uw prijsopdrijving, door uw ontduiking van de distributiewet, door uw grof egoïsme hem, den arme, het brood uit den mond steelt. Is dat lijden als Christen of als misdadiger? 't Is als in Ezechiëls dagen: 't teken was wel aan de voorhoofden, maar niet aan de deurposten. Hebt ge daar wel op gelet? Tweemaal vinden we in de Heilige Schrift, in het Oude Testament, een teken ter beveiliging. In den nacht van den uittocht uit Egypte het bloed van het lam aan de deurposten. Dan ging het verderf voorbij. In Ezechiëls visioen het teken aan de voorhoofden. Het teken aan de deurposten had betrekking op hele gezinnen. Het teken aan de voorhoofden slechts op de enkele personen. Zo was het nu in Petrus' dagen: geen gezinnen, doch personen droegen nog het teken. De ene Christen wel, de andere niet. Dat waren droeve toestanden. Zo is het in onze gemeente. Zo is het daarbuiten. Waar zijn de gezinnen, die 't bloed aan de deurpost strijken? Ge kunt ze tellen! Meer en meer draagt men een teken aan de voorhoofden, persoonlijk, niet als gezin. Ze zijn er nog wel, die zuchten, uitroepen. Maar niet gemeenschappelijk. Het gezinsleven wordt verwoest. Ook daarom is het de tijd. 't Kan niet uitblijven! Het oordeel moet weer beginnen van het huis Gods. Zien we dat ook nu? Bedenken we dat nu ook? Handelen we dienovereenkomstig ook? Is het teken ook aan onze deurposten? We mogen niet tevreden zijn met het teken alleen maar aan de voorhoofden! We moeten Ezechiël en Exodus samenvoegen! Deurpost èn voorhoofd. Verbondsprediking èn persoonlijk geloof! Gezin èn enkeling! Het oordeel komt! Dan pas zal 't gezien worden, wie nog uitroept en weent over de gruwelen. Zijt gij daaronder? Of zal het oordeel ook u wegstormen? Zeg niet: Ik ben in Gods huis en ben dus veilig. O neen! In Gods huis zijn is goed, maar de vraag is: Waarheen keert zich ons aangezicht? | |||||||||||||
[pagina 191]
| |||||||||||||
Denk aan die oude mannen, waarvan Ezechiël spreekt in hoofdstuk 9. Zij waren ook in Gods huis. Maar ze stonden met den rug naar het heiligdom, met het aangezicht naar den wereldgod. Zo kan het nog zijn. Velen zijn wel in de kerk, maar staan met hun rug naar God en hun aangezicht naar de goden dezer eeuw gericht. Zijt gij daar al gekomen? Dat ge het gelaat keert naar Gods heiligdom? Alleen dan ontvangt ge een teken van beveiliging. Alleen wie weent over de gruwelen ontvangt dat, Maar dat teken garandeert dan ook een volkomen beveiliging. Ambtsdragers mogen wel erg voorzichtig zijn. Het waren oude mannen, die het eerst vielen! Hoe dichter bij het heilige der heiligen, hoe dichter bij het oordeel! Als ook wij met den rug naar het heiligdom staan, wie kan dan zalig worden? Wie staat nu nooit met het aangezicht naar de zon en met den rug naar God? Niemand. Slechts één: Jezus Christus, Die is gekomen in de stad, in het voorhof, in den tempel. 't Bevel luidde: zien naar het heiligdom. Niet zien naar het Oosten! En dat Oosten werd al lichter, en dat heiligdom al donkerder, dreigender. Toch is Hij gehoorzaam gebleven. Daarom ligt nu de redding in Hem, want zien op Christus is zien op God. Jonge mensen, tot u nog een afzonderlijk woord. Wilt gijlieden ook niet heengaan? Zie, ge hebt een plaats bij het huis Gods. Ge komt ook hier offeren. Ge komt ook hier uw ogen sluiten, of althans, ge zijt hier. Ge zijt in Gods huis opgenomen. Nu wil ik u waarschuwen. Want u met een ijdele hoop vleien wil ik niet. Ik wil 't u zeggen: het is de tijd. Het is nu de tijd, het is de tijd voor wij het weten, dat het oordeel weer begint. En het zal beginnen bij het huis Gods! Weet ge dat? God zal wegslingeren al wat Hem verwerpt. Hij zal beginnen bij het huis van God. Staan bij het huis Gods is een heerlijke zaak, als ge dat huis liefhebt, als ge daarin behoort. Maar het is schrikkelijk, als ge huichelt. Wat wilt ge nu? Blijven? Maar dan zal eens het bevel klinken: dood ze, dood mannen, vrouwen, dood allen, die in Mijn huis zijn en niet wenen over de gruwelen. Wat wilt ge nu? Vluchten? Dat oordeel over het huis ontgaan? Maar dan klinkt u tegen Petrus' woord: wat zal het einde zijn van degenen, die het Evangelie ongehoorzaam zijn? | |||||||||||||
[pagina 192]
| |||||||||||||
Zie, dat is nu het schrikkelijke. Ge kunt u wel losmaken van uw doop, u wel losscheuren van de kerk, maar dat helpt u niet. Het oordeel begint bij de kerk, maar het eindigt bij hen, die daar buiten zijn. De bliksem gaat door de kerk heen, maar hij zal ten volle verteren het huis van den Satan. Zeg dan, zeg dan: 'k Wou vluchten, maar kon nergens heen,
Zodat mijn dood voorhanden scheen,
En alle hoop mij gans ontviel,
Daar niemand zorgde voor mijn ziel.
En als ge daar gekomen zijt, dan wijs ik u den weg ter behoudenis. Zie, als de bliksem in den toren inslaat, dan zal hij wel enkele verweerde stenen raken en naar beneden slingeren; wel wat vermolmd hout versplinteren, maar de toren blijft staan, want er is een bliksemafleider! Kom terug naar het huis Gods. Maar dan met boete en berouw. De bliksem van Gods toorn is ingeslagen in Jezus Christus, die voor zondaren als bliksemafleider fungeert, zodat zij vrij uit kunnen gaan. De bliksem zoekt het hoge! Daarom het huis Gods! En als hij door de bergen heen schiet, dan zal hij alle bomen knakken, alle planten, die geen diepte hebben van wortel, verschroeien, maar de Rots blijft staan! Kom dan schuilen achter die Rots, Jezus Christus. Daar is het veilig, ook in Gods huis. Zie, als het vuur komt in Gods huis, dan zal het verteren alles wat verteerbaar is: hout, hooi en stoppelen. Ja, ja, stoppelen! Maar diep onder het huis, daar is het fundament Jezus Christus. Daar kan het vuur niet komen. Steek dan af naar de diepte. Kom tot Jezus Christus. Dan zult ge wel zeggen: 'k wou vluchten en kon nergens heen, maar ook: Ik riep tot U, ik zeid': o HEER,
Gij zijt mijn toevlucht, sterkt' en eer,
Gij zijt, zolang ik leef, mijn deel,
Mijn God, wien ik mij aanbeveel!
Als mij geen hulp of uitkomst bleek;
Wanneer mijn geest in mij bezweek,
En overstelpt was door ellend',
Hebt Gij, o HEER, mijn pad gekend!
Amen |
|