Preken. Deel 1 (Verzamelde werken afdeling I)
(1954)–K. Schilder– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 21]
| |||||||
De zalving van den Heilige.Ga naar voetnoot1)Tekst: 1 Joh. 2:20, 27a: ‘Doch gij hebt de zalving van den Heilige en gij weet alle dingen......En de zalving, die gijlieden van Hem ontvangen hebt, blijft in u, en gij hebt niet van node, dat iemand u lere’. Gemeente van Jezus Christus!
Een bekend priester-dichter, Guido Gezelle, ‘zong’ eens: O Kruis, beginsel en volending,
Waarop de Zoon van die mij schiep,
gegalgeboomd ontsliep;
o Christi kruis, doorprent mij diep
met het bewustzijn mijner zending!
Die dichter was priester; en een priester heeft een zending. En thans......en thans sta ik zelf hier en ook ik heb hedenmorgen moeten, neen meer, mogen getuigen van het ‘bewustzijn mijner zending’. En nu vraagt ge een woord van mij; welnu, laat dan het woord van dien dichter het mijne mogen zijn; laat ook ik mogen vragen: o Christi kruis. doorprent mij diep
van het bewustzijn mijner zending.
| |||||||
[pagina 22]
| |||||||
Want die woorden zijn een gebed; dus getuigen ze van religieus bewustzijn. En ze bidden tot Christus' kruis, het middelpunt van de christelijke religie; dus getuigen ze van christelijk bewustzijn. En ze bidden om verinniging van het aanwezig ambtelijk roepingsbesef; dus getuigen ze van ambtelijk bewustzijn. En daarom, nu ik voor het eerst van mijn leven optreed als ambtsdrager, dienaar der christelijke religie, kan, mag ik niet anders doen dan zien op Christus' kruis, om dáár te worden ‘doorprent van het bewustzijn mijner zending’. Want dat kruis van Christus wijst ieder zijn plaats; het wijst ook den dienaar des Woords zijn eigen plaats. Weet ge waarom het kruis van Christus ook den dienaar des Woords als zodanig zijn eigen plaats aanwijst? Welnu, hierom is het: omdat bij dit kruis van Christus den ambtsdrager wordt toegeroepen - en hier laat ik weer dienzelfden dichter spreken -: zijt Priester dan,
voor mensch en God,
zijt mensch!
Dit geldt ook hier. De dienaar des Woords, hij moge geen priester zijn, hij is toch ambtsdrager. Ambtsdrager voor mens en God. Maar vóór alles geldt ook hem de eis: ‘zijt mens’. Want een ambtsdrager is ook mens onder mensen, één met anderen. En denk nu aan het kruis van Christus, dat alle mensen veroordeelt, wie ze zijn; dan weet ge tevens, dat ook een drager van een goddelijk ambt, omdat hij mens is, met anderen midden in den dood ligt van nature, niet anders dan door genade kan zalig worden, evenals anderen, en dus in zichzelf niets uitsteekt of vóór heeft boven het eenvoudigste lid zijner gemeente. Zie, dàt is de grote gedachte, die nooit één dienaar des Woords vergeten mag: hij staat niet boven zijn gemeente, maar is één met zijn gemeente, gelijk in rang. Ja, eigenlijk gezegd, niet hem zijn de woorden Gods toebetrouwd. Niet hij, maar Christus' gemeente is een pilaar en vastigheid der waarheid. Niet zijn eigen schat, maar der gemeente schat draagt hij in aarden vaten. En ik voeg er aanstonds bij: gelukkig! Zie, er is ook een andere opvatting, die den ambtsdrager der kerk een andere plaats aanwijst. Een plaats boven zijn gemeente. De dichter, dien ik u noemde, dacht er ook zo over. Want hij behoorde tot de rooms | |||||||
[pagina 23]
| |||||||
katholieke kerk. En in één zijner gedichten, genaamd Priesterwijding, roept hij den jeugdigen priester toe: De stappen volgend van
die u zijn voorgetreden,
o jongst gewijde Priester, gaat
en klimt tot op den berg,
den hogen wijberg, heden,
die tussen God en mensen staat.
Naar God draagt eerbiedvol
omhoog der mensen bede,
het Boetlam biênde daaglijks Hem;
en neêrwaarts brengt weêrom
van Gods genade en vrede,
geboodschapt door uw' priesterstem.
Zie gemeente, deze dichter wijst als zijn kerk den priester een plaats in tussen God en mens. Hij beschouwt hem als middelaar tussen God en de kerk. Niet tot de gemeente komt Gods genade, althans niet rechtstreeks, maar door hem, en door het ambt alleen schenkt God zijn Woord, zijn genade aan de kerk. Welnu, indien dit mijn plaats ware, de huivering die me heden vervult bij het aanvaarden van mijn taak, zou nog groter zijn. Ja zelfs, indien ik, als dienaar des Woords onder u, boven u staan moest, een plaats had tussen God en u als gemeente, ik zou niet durven, niet kunnen aanvaarden een zo zwaren last! Te weten, dat van het ambt, dus ook van de ambtsdragers de kerk en haar leden afhankelijk zijn......zeg mij, legt dat niet een te zware verantwoordelijkheid op de schouders van een sterfelijk mens? Neen, Gode zij dank, die een andere ere den dienaar des Woords schenkt! Hij mag veel doen, maar dan niet als heersende, maar als dienende ambtsdrager! Dienaar is de ambtsdrager, Dienaar des Woords; en wanneer hij dit vasthoudt, ziende op Christus' kruis, dan ziet hij zijn plaats, een plaats der ere, maar ook een plaats der ootmoedigheid. En daarom, gemeente van Jezus Christus, nu ik voor het eerst als uw dienaar tot u spreek, nu wens ik daarop den nadruk te leggen. Niet ik ben de eerste, maar gij als gemeente zijt de eerste! Niet ik heb u te leiden in de grazige weiden des Woords; Christus leidt u; en wat ik heb te doen is niet anders dan op Zijn bevel u | |||||||
[pagina 24]
| |||||||
daarin voor te gaan. Hij is de koning van gemeente en dienaar. Niet ik, de dienaar, heb als ambtsdrager alleen de zalving van den Heilige; doch gij, gij hebt de zalving van den Heilige. Niet ik draag de waarheid, die u zalig maakt, maar gij, gij hebt de volmaakte kennis, want gij weet alle dingen. Niet van mij hangt gij af, maar van Christus. Want gij hebt niet van node, dat iemand u lere. Komt, laten we die gedachten hedenmiddag ons leiding doen geven. Ge vindt daartoe mijn tekst in 1 Joh. 2:20, 27a: Doch gij hebt de zalving van den Heilige en gij weet alle dingen. En de zalving, die gijlieden van Hem ontvangen hebt, blijft in u en gij hebt niet van node dat iemand u lere. We hebben hier voor ons een woord van den apostel Johannes. Johannes! Merkwaardige man! Hij wordt vaak genoemd de apostel der liefde! Die naam is volkomen juist, mits er aanstonds een andere bijgevoegd wordt: Johannes de theoloog, de godgeleerde, de wijze. Immers, hij is de man van het hart, maar ook van het hoofd; wars van alle dode orthodoxie, maar evenzeer afkerig van alle ziekelijke mystiek; de man met priesterlijke teerheid, maar ook met profetische gestrengheid. Dat blijkt ook in onzen brief. De brief is gericht aan de gemeenten in Klein-Azië. De gemeenten in Klein-Azië bestonden reeds enigen tijd. In het eerste tijdperk van haar bestaan hadden ook zij getoond wat een liefdevol geloof en een gelovige liefde vermag onder mensen, die aan Gods liefde hebben leren geloven. Maar......ook hier kwam de Satan werken, de Satan, die tracht te scheiden, die dus den haat werkt waar de liefde verenigde; de Satan, die de rede des mensen doet critiseren over wat als rede Gods gepredikt is; die dus de fantasie, de verbeelding brengt, waar alleen het geloof het lichtende spoor wijzen kan. Satan was gekomen en had door allerlei valse leringen de gemeente willen afvoeren van haar hoogte. Hij gebruikte allerlei dwaalleraren, die een andere leer brachten dan hun was overgeleverd. Ja zelfs, zóver ging hun revolutie der gedachten, dat ze ontkenden het fundamentele stuk der christelijke religie, de vleeswording des Woords. Ze maakten een scheiding tussen den Zoon Gods en Jezus van Nazareth, den zoon des mensen, en ontkenden zo, dat Gods Zoon waarachtig vlees en bloed had aangenomen. Tegenover die dwaal- | |||||||
[pagina 25]
| |||||||
leraren noopt des apostels liefde hen in 't geloof te strijden. En hij opent dus hun oog voor de wereld-antithese: het verschil van wereld en kerk, van duivel en God. Dat verschil heeft zich ook onder hen getoond. Immers: zij geloven in den Christus; dat geloof is uit God; maar de dwaalleraren zijn uit hen uitgegaan, omdat ze uit de wereld waren. En wat meer zegt: ze staan principieel tegen elkander, omdat beide vorsten principieel tegenover elkander staan. Het geloof toch omvat den Christus als Koning. Maar zij, de dwaalleraren, zijn openbaringen van de antichristelijke macht, 't zijn antichristen. En nu zal de apostel hen waarschuwen tegen hun verleidingen; maar als hij het doet, is het niet om daarmee uit te spreken, dat de gemeente zelf nog onkundig is en niet weet, wat ze te geloven heeft. O neen, immers: zij zelf bezitten de zalving van den Heilige en alles is hun bekend. Zij zelf kunnen het zwaard des Geestes hanteren en zelf kunnen ze de valse leraren van antwoord dienen, want ze hebben niet iemand nodig om hen nog eens te leren. Daarin zien we ook de hoofdgedachte van onze tekstwoorden. Zo ga ik dan tot u spreken over: De zalving van den Heilige het bezit der nieuw-testamentische gemeente. Zien we
Ps. 19:4, 5 | |||||||
IHet is nog slechts enkele weken geleden M.H., dat onder u het pinksterevangelie verkondigd is. Nòg herinnert gij u de feestelijke klanken van het feest van den Geest, het feest der volheid, der vervulling. En toen zult ge ook vernomen hebben, welke de diepe gedachte is van dit pinksterfeest. Immers, dit is toch zijn hoge betekenis, dat in den Geest van het pinksterfeest God zelf tot de mensen komt, om hen tot zijn tempel te maken. God zelf komt in zijn uitverkorenen, om ze onder zijn heerschappij te brengen, om ze aan de wereld te onttrekken, dat is: om ze te zalven, om ze te heiligen tot ze komen kunnen daarboven in de sferen der absolute heiligheid. | |||||||
[pagina 26]
| |||||||
Eerst was gezien het proces der rechtvaardigmaking; het offer moest gebracht, de schuld moest worden verzoend; en daarvan spreekt reeds het kerstfeest en nog duidelijker de Goede Vrijdag, waarop het paasfeest zijn amen zegt; toen zou beginnen de dag der heiligmaking, en die dag licht aan op den pinkstermorgen, als de de Heilige Geest komt als de zalvende Geest, gekomen van den Heilige zelf, Jezus Christus. Welnu, van die gedachte spreekt ook onze tekst. En juist daarom heb ik voor dit middaguur deze woorden gekozen, om daarmee tevens aansluiting te vinden aan de pinkstergedachte. Immers, zo roept de apostel Johannes zijn kinderen, zijn broederen, toe: Gij, gemeente, gij hebt de zalving van den Heilige! Gij, die veracht en bespot wordt door de wereld, gij, die het ondervindt, dat de antichristen niet alleen tegen den Christus, maar ook tegen de christenen zich keren, gij hebt toch, gij alleen, in onderscheiding van hen allen, de zalving van den Heilige. Want die Heilige zalfde u met zijn Geest en zo is het de Heilige Geest zelf, die in u woont, in u getuigt, in u spreekt. Wat dunkt u, is het geen verheffende gedachte? Die gemeente Gods, die het haar adeldom rekent, niet vele edelen, niet vele rijken, niet vele machtigen onder haar leden te tellen, die gemeente van stofbewoners heeft de Vader der geesten en de Vader des Geestes, de Vader van de christenen en de Vader van den Christus vanuit den hemel aangezien. En wat meer zegt: Hij heeft ze afgezonderd uit de wereld. Hij heeft ze gezalfd, geheiligd. En hen alleen. Immers met nadruk zegt de schrijver: Gij hebt de zalving van den Heilige; gij, niet de wereld. Weet ge, waarom juist zij de zalving ontvangen? Dat kunt ge alleen verstaan, wanneer ge weet wat eigenlijk met die zalving bedoeld is. De H. Schrift spreekt zeer vaak van zalving. Vooral het Oude Testament getuigt telkens ervan. Inzonderheid drie klassen van personen werden gezalfd: de profeten, de priesters en de koningen. En daarmee werd dan aangeduid, dat ze op bizondere wijze door God in zijn dienst werden genomen en dan onttrokken aan de wereld. Ze werden geheiligd door God, die de Heilige was. Immers dit is de gedachte der heiligheid, dat hij die geheiligd wordt, afgezonderd is van al het andere, uitgaat boven zijn omgeving; soms een eenling is, waar de wereld joelt; een onbegrepen getuige; een hemelbode op de aardse aarde. | |||||||
[pagina 27]
| |||||||
Zie, dat is dus de grote gedachte: God zelf zalft sommige mensenkinderen! Hij gebruikt ze als zijn dienaren, om door hen de wereld zelf te zuiveren van de storende en vernietigende macht der zonden. Want vergeet het nooit: zalving is gevolg der zonde, wijl ze de symboliek is der ontzondiging. Want zalving maakt onderscheiding tussen mensen van gelijke beweging. En juist daarom herinnert ze aan de zonde, omdat alle verschil, alle antithese, alle disharmonie, alle ongelijkmatigheid in een schepselengroep, die God zelf een eenheid gemaakt heeft, alleen te wijten is aan de zonde. Dat ziet ge vooral in het Oude Testament. Wie werden onder het Oude Testament gezalfd? Alle mensen? Alle verbondskinderen? O neen. Slechts enkelen waren het, enkele uitverkorenen, enkele gewijden: profeten, priesters, koningen. En die werden door God geabstraheerd uit de sfeer van het alledaagse en bizonderlijk verordineeerd en bekwaamd en dan heengezonden om nu als heilige geroepenen de wereld te roepen tot heiligheid. Ja dàt was het doel der zalving: de wereld te heiligen, den dorsvloer Gods te wieden. Immers: die drie ambtsdragers, profeetpriester-koning beslaan het ganse mensen- en wereldleven. In die drie ambten ziet ge het wereldbeeld, het mensenleven. Immers drie vermogens heeft de mens: het kenvermogen, het wil(begeer)vermogen, het gevoelsvermogen. Het kenvermogen is een zaak van het hoofd. Het wilsvermogen is een zaak van de hand, de daad. Het gevoelsvermogen woont in het hart. En nu is 's mensen hoofd met zijn denkvermogen van Godswege in staat gesteld om het ware te begeren. Maar zie de zonde kwam en de mens komt en valt te voet voor het beeld der Onwaarheid. Daarom komt de profeet om hem het ware te doen kennen. En nu is 's mensen wilvermogen verplicht om het goede te begeren. Maar ach, de zonde kwam en zie......de mens begeert het kwade. En daarom zendt God den koning, opdat die het goede doe en late doen! En nu is 's mensen gevoelsvermogen geschapen om tot het schone de handen uit te strekken; maar zie, de zonde kwam, en de mens werd onschoon, en zocht het lelijke, het zwarte. En daarom komt de priester, om met de ware schoonheid, om met den schonen God zelf hem weer in contact te brengen. Dat alles vindt ge reeds onder het Oude Testament. Voorwaar | |||||||
[pagina 28]
| |||||||
een schat van heil. En toch: nog hoger top kon bereikt worden. Immers hier werd niemand gezalfd, dan alleen enkele uitverkorenen, enkele gunstelingen. En nooit werd iemand rechtstreeks van God gezalfd; God werkte altijd door zijn dienaar; de ene mens zalfde den ander. En bovendien: nooit werd één mens tot drie ambten tegelijk gezalfd, opdat hij het ganse georganiseerde menselijke leven Zijn metamorfose geven zou, en zou heiligen! En daarom: weet ge wanneer de zalving hoger waarde verkreeg en hoger top bereikte? Toen die mystieke ure van heilige stilte kwam, toen die éne gezalfd werd, of liever, getoond werd aan de wereld als den gezalfde. Die ene is Christus! Christus is zijn naam! Dat wil zeggen: gezalfde. Messias noemden hem de vaderen, dat wil zeggen: gezalfde. En die ene komt, niet maar als mens onder de mensen, maar hij komt als de mens, de tweede Adam, en als hij gezalfd wordt, dan wordt in hem de uitverkoren mensheid zelf gezalfd! En niet maar een mens begiet zijn hoofd met de gewijde olie der wijdende wijding, maar God zelft zalft hem, want hij is de tweede mens met wien God het genadeverbond opricht. Immers: de eerste zalving moet altijd van God uitgaan. God als souverein, kan alleen een mens ontrukken aan zijn sfeer. Daarom moet Hij den eersten mens zalven. Zo ook hier. De Vader zalft Christus; en eerst dan kan Hij zalven Zijn heiligen, Zijn uitverkorenen. En eindelijk: deze ene Gezalfde, Christus Jezus, wordt niet maar gezalfd tot een ambt; Hij is niet alleen koning, of niet alleen priester, of niet alleen profeet, maar Hij is èn koning èn profeet èn priester. Want Hij zal niet maar een bepaalde sfeer van het menselijk leven ontzondigen, heiligen, maar het ganse leven zelf omspannend, zal hij alle doen van den mens, alle gevoelen van den mens, alle weten van den mens heiligen, ontzondigen. En daarom: als Hij gezalfd wordt tot profeet, priester, koning, dan worden al zijn uitverkorenen bondskinderen met, in Hem gezalfd tot profeten, priesters, koningen. Zie, eerst nu kunt ge onzen tekst verstaan. Eerst nu. Nu hoort ge het: gij hebt de zalving van den Heilige. Gij, wie gij zijt, oud of jong, man of vrouw, geleerd of eenvoudig, heiden of jood. Gij hebt de zalving van den Heilige. Van den Heilige; dat is: Vanwege den Heilige. Hoort ge dat? Vanwege den Heilige! Den énen Heilige. Dat is: den énen Gezalfde. Dat is: van den Christus Gods. | |||||||
[pagina 29]
| |||||||
Voelt ge hier den rijkdom der gedachte, gemeente? Ge staat hier op Nieuw-Testamentischen bodem. En ge ziet daar den Christus als den Heer, den verhoogden Middelaar, die omdat Hij zelf eerst gezalfd is, nu optreedt als de Zalvende. En Hij giet uit de olie van Zijn Geest. Van Zijn Geest. Den Pinkstergeest! Want die Geest kan alleen heiligen. Zonder dien Geest kan nooit één gezalfde aan zijn roeping beantwoorden. Immers: een gezalfde moet naar boven zien en naar boven wijzen. Maar wij zien uit onszelf naar beneden en blijven ons wentelen in het moeras van de zonde, van het aardse. En daarom komt de Geest, om Zelf ons te heiligen. En die Geest verbreekt onzen onwil tot het goede en maakt ons willende. En die Geest neemt weg onze gevoelloosheid voor het schone en maakt ons kunstenaars des heiligdoms. En die Geest verbreekt onze logica, ònze logica en opent ons oog voor Gods logica, en maakt ons denkend. En zo staan we daar als willende koningen, koningen Gods. En zo staan we daar als dienende priesters, priesters Gods. En zo staan we daar als denkende profeten, profeten Gods. En wat eenmaal de Geest ons horen deed als den donder der wet: Zijt heilig, want Ik ben heilig, dat roepen we nu zelf uit voor anderer en eigen leven als regel der dankbaarheid: Zijt heilig, want Hij is de Heilige!
Gemeente van Jezus Christus! Gij hebt de zalving van den Heilige! Daaraan hoop ik mij vast te klemmen zolang ik onder u het Woord bedienen zal. Ik heb u getoond, dat die zalving is een zalving der nieuwtestamentische gemeente. Welnu, als zodanig hoop ik u te beschouwen. De Geest werkt niet alleen in den kerkeraad of in den predikant, maar in de gemeente. En daarom: in Christus is noch man noch vrouw, noch arme noch rijke. En God beware iederen ambtsdrager, dus ook mij, om onderscheid te maken naar menselijke maatstaf, waar God geen onderscheid maakt! Gemeente van Jezus Christus! Gij hebt de zalving van den Heilige, d.i. van Christus. De Geest komt van Christus en trekt u tot Christus. Zo moge dan die Geest mij doen zien, dat de dienaar des Woords alleen dan ‘geestelijke’ kan zijn, wanneer ook hij de gemeente heenwijst naar Christus ! En zo moge ook ik onder u niets anders weten dan Jezus Christus en dien gekruist. Gemeente van Jezus Christus. Aan die zalving van den Heilige | |||||||
[pagina 30]
| |||||||
zal ik u moeten herinneren ! Immers : als gemeente zijt gij gezalfd, maar onder de gemeente ook is niet alles Israel wat Israel genaamd wordt. Dezulken hoop ik te vermanen dat ook zij beantwoorden aan den eis der heiligheid. Dat ieder mens de roeping heeft om profeet, priester, koning te zijn in dienst van Jezus Christus. Maar ook bovendien: ook na ontvangen genade lopen wij gevaar weer in de sfeer van het ongeestelijke terug te vallen. Weer naar beneden te zien. Weer tekort te schieten in het leven der heiligmaking. En daarom moge ik getrouwheid ontvangen om u te herinneren: gij zijt gezalfd, geheiligd; en daarom: Zijt heilig, meer dan nu, want Hij is heilig ! En eindelijk: gemeente van Jezus Christus ! Een heilige Gods is altijd een eenling onder de onheilige mensen. Zo ook de gemeente Gods. De wereld gaat haar voorbij met een glimlach van meewarigheid en zegt: Zie de dwazen ! Hoor hun fabel ! Welnu, ook tegen die bestrijding der wereld, die ons geloof als onredelijkheid wil aantasten, hoop ik u te wijzen op de redelijkheid van ons geloof en het u toe te roepen: Gemeente van Jezus Christus, gij hebt de zalving van den Heilige en daarom: gij, niet de wereld, gij weet alle dingen. | |||||||
IIGij weet alle dingen. Die woorden overdenken we thans als we zien wat de werking is van deze zalving, en hoe ze blijkt te zijn onderwijzend in haar kracht. En gij weet alle dingen ! De schrijver wil zeggen : gij zijt gezalfd met den Pinkstergeest, den Geest van Christus en daarom weet gij alle dingen. Gij weet alle dingen ! Dat zegt de Schrift van de gemeente. Wondere uitspraak, waaraan de wereld zich stoot ! Weet ge wat de wereld van de gemeente zegt? Gij gelooft alle dingen, maar gij weet niets. Neen, zegt de wereld van onzen tijd: wij weten; wij denken; en nu zeggen sommigen onzer : we weten veel en wij zullen nog meer weten; en anderen, die een weinig sceptisch zijn aangelegd, zuchten : wij weten niet en wij zullen niet weten; maar geloven - geloven op gezag, dat is beneden ons en onze waardigheid! Geloven, zegt de wereld, is geen weten. Geloof strijdt tegen wetenschap. En toch, M.H., de wereld oordeelt zichzelf. Zij weet evenmin ! Weet ge waarom? Omdat de mens alleen dàn weten kan, als hij | |||||||
[pagina 31]
| |||||||
God kent ! Dat is de fout in de wereld; zij blijft staan bij zichzelf, en poogt de wereld met de wereld te verklaren. In den grond der zaak is dat de dwaasheid van het heidendom. Op een bekenden tempel in het heidense Griekenland stond: ken u zelf. Verder kwam het heidense denken niet. Maar weet ge welk opschrift de Bijbel boven een christelijke kerk plaatst? Ken den Heere; eerst dan kent ge u zelf; en eerst dan weet ge de waarheid. Zie dat is de grote zaak, voor alle kennis nodig, dat men begint met God te kennen. God moet men kennen met zijn hoofd en met zijn hart; dat is, men moet weten, dat Hij bestaat, wie Hij is en Hem ook vrezen. Wanneer ge Hem niet kent, dan blijft ge staan bij u zelf. En dan......dan kent ge niemand, die uitgaat boven u zelf. Dan zijt gij een soort God in uw eigen ogen; ge ziet u zelf met een valsen schijn en ge meent te weten, terwijl ge fantaseert. Maar zie, als ge God kent, dan gaan uw ogen open. Dan ziet ge zijn grootheid; iets van zijn grootheid en tegelijk uw kleinheid. En dan beziet ge alles in het rechte licht. Althans, wanneer ge dien God ook met uw hart kent. Indien ge ook innerlijk ootmoedig Hem vreest en dient. Want anders geeft uw verblind verstand Hem nog niet de eer, die Hem toekomt - ge slaat nog u zelf te hoog aan, nòg blijft ge blind. Maar leeft de vreze des Heeren in uw hart, dan kent ge Hem en dan begint ge te weten, te weten door het geloof. Welnu, verstaat ge nu onzen tekst? De gelovigen weten, want zij kennen God. En hoe kennen ze God? Niet uit zichzelf, maar omdat ze den Geest hebben. Zie, dien Geest mist de wereld. Maar de gemeente, die bezit die gave des Geestes. En die Geest is onmisbaar voor de Godskennis ! Weet ge waarom? Hierom is die Geest onmisbaar, omdat wij uit onszelf nooit tot God kunnen opklimmen. God is zo oneindig ver boven ons verheven, dat wij Hem nooit uit onszelf kunnen kennen. Immers, zo zegt de Schrift: Wie van de mensen weet wat des mensen is dan de geest des mensen, die in hem is? Alzo weet ook niemand, hetgeen Gods is, dan de Geest Gods. Doch (en val hier dankend uw God te voet) doch wij hebben niet ontvangen den geest der wereld, maar den Geest, die uit God is. Zie, gemeente, dat is de grote zaak, de Geest woont in het hart der kinderen Gods. En die Geest komt van God zelf; die Geest is zelf God; die Geest is de Geest der kennis en der gebeden; die Geest komt van den Heilige, van Christus, in wien (naar Col. 2:3) alle schatten van wijsheid en | |||||||
[pagina 32]
| |||||||
kennis verborgen zijn; en daarom: die Geest is de grote Leraar, die hen in alle waarheid leidt, die hun vrijuit, zonder gelijkenissen, spreekt van den Vader. Verstaat ge het nu: Gij weet alle dingen? Alle dingen, zegt de apostel. Hij wil natuurlijk niet zeggen, dat ze nu alles begrijpen, alles weten, wat er ook is. O neen, dat is alleen Gods alwetendheid beschoren. Maar hij bedoelt dit alles in organischen zin. In kiem, principieel, weten de gelovigen alles. Er is eenheid in hun beschouwing, omdat ze alles wat ze weten, waarnemen, zien en horen, bezien in het licht van God. En als dan de vraag rijst: vanwaar de wereld, dan zegt het ongeloof: van de oercel, de eerste kiem des levens; maar als gij dan vraagt: vanwaar dan die eerste kiem, dan haalt zij de schouders op; zij weet niet. Maar gij, gij weet, want: in den beginne schiep God den hemel en de aarde. En als dan het leed des levens op u aanvalt, en iets van uw bestaan afbrokkelt, dan zegt de wereld: waarom en waartoe; ze weet niet, ze twijfelt; maar gij weet : het leed komt van God en getuigt: wij weten dat dengenen die God liefhebben alle dingen medewerken ten goede. En als ge dan staat bij een geopend graf, dan staat gij naast den wereldling; en die ziet naar beneden, en staart in de diepte en mompelt iets van weemoed, strijd en hope en een leven dat snel voorbijvliet. En dan schrijft hij een vraagteken in het zand en gaat heen. Maar gij weet ! En uw weten vraagt een uitroepteken en uw wetenschap jubelt zich uit in hoorbare klanken: Het leven is als een bloem des velds, 't gaat ras voorbij, maar : Maar 's Heeren gunst (dien ken ik) zal over die Hem vrezen
In eeuwigheid altoos dezelfde wezen.
Gemeente, we zouden veel meer hierover kunnen zeggen, maar we zullen ons beperken. Laat ons thans nog zien, wat deze woorden ons in dit uur te zeggen hebben met het oog op de aanvaarding van mijn ambt. We hebben zoëven u getoond, dat alle wetenschap eerst dàn echte wetenschap is, wanneer ze uit het juiste beginsel opkomt. Is het beginsel fout, dan is àlle wetenschap onecht, onzuiver, fantasie, verbeelding. Immers : zo zegt de Schrift: de vreze des Heren is het beginsel der wijsheid. Dat is de vreze des harten. En ook lezen we in Spr. 28:5b: Wie den HEERE zoeken (d.w.z. met | |||||||
[pagina 33]
| |||||||
kinderlijke vrees) verstaan alles, dat is : wat hun gezegd is. Weten alle dingen. Welnu, ik heb straks tot u te spreken als tot een gemeente, die kennis bezit. Voor wie ik die kennis moet uitstallen. Dan ben ik uw leraar. Maar : die kennis kan alleen juist zijn, wanneer bij u de vreze des HEEREN gevonden wordt. Dan zal ik ook daarnaar u hebben te vragen, daarheen u den weg moeten wijzen. Dan ben ik uw herder. Zie, dat is hier de zaak: die kennis kan alleen gepredikt worden door een herder en leraar. Een herder, die de zielen weidt en vraagt of de kinderlijke vreze Gods aanwezig is. Een leraar, die de waarheden van Gods Woord aanwijst. Hebben wij dat verstaan? Uw kennis hoop ik te vermeerderen; maar ook het leven van uw gevoel hoop ik niet te veronachtzamen. Geen prediking is mijn doel, die hangen blijft in het z.g. onderwerpelijke, dat de vreze des HEEREN betreft; maar evenmin een prediking, die alleen de objectieve, voorwerpelijke waarheid geeft. Want beide zijn even eenzijdig. Moge God mij de kracht geven om van het voorwerpelijke, van hetgeen ge weet, steeds terug te gaan tot het onderwerpelijke, het beginsel van uw weten! Want eerst dan zal mijn prediking geestelijk kunnen zijn. Immers, heet niet de Geest, die opperste prediker, de Geest der kennis en der gebeden? Kennis - dat raakt uw hoofd, uw weten; ze is voorwerpelijk. Gebeden - die komen uit uw gevoelsleven; ze zijn onderwerpelijk. Zo is dan die Geest der kennis en der gebeden mijn leidsman. En zie, dan kan ook ik rustig zijn. Want wat ik doen kan, is u het Woord brengen. Maar de Geest kan ik u niet brengen. En daarom zal ik u vragen moeten of gij dien Geest bezit. Immers, deze kennis is een kennis der wedergeborenen. De schrijver zegt niet: Gij hebt de Schrift en daarom weet gij alle dingen; maar gij hebt de zalving van den Heilige, dat is: Gij hebt den Geest en daarom weet gij alle dingen. En wanneer ik dan u aanwijs wat de kenmerken zijn van dat leven des Geestes, en u den inhoud dier kennis voorstel, dan zal ik ook voorts de zaak des Woords kunnen overlaten aan dien God, die alleen den wasdom geven kan, wie ook plant en wie ook natmaakt. Want, gemeente van Jezus Christus, dit is uw voorrecht en mijn troost: niet van mij of van enig ambtsdrager zijt ge afhankelijk, maar alleen van God; | |||||||
[pagina 34]
| |||||||
en als die u zijn Geest zendt, dan maakt uw kennis u vrij, onafhankelijk van enig mensenkind. | |||||||
IIIEn laat ons daaraan dan tenslotte denken, als we vernemen, hoe die zalving der gemeente, wijl ze haar deel blijft, ook een vrijmakende zalving is. Dit wordt ons geleerd in het eerste gedeelte van vs 27: En de zalving die gijlieden van Hem ontvangen hebt, blijft in u en gij hebt niet van node, dat iemand u lere. De apostel wijst hier op de duurzaamheid van het bezit der gemeente. De Heere Christus zelf heeft u gezalfd, zo roept hij hun toe. Want Hij ging heen en toch: Hij kwam terug. In Zijn Geest zalfde Hij u, met dien Geest doopte Hij u. En nu hebt ge altoos Hem bij u. Hij blijft eeuwiglijk, omdat de Geest eeuwig blijft. Die heilige en heiligende zalving kan nooit verdwijnen. Want wanneer ze van u weggenomen werd, wanneer de Geest ophield in het midden der gemeente te arbeiden, dan zou Hij niet langer de gemeente der heidenen kunnen ingaan en de laatste uitverkorene worden toegebracht, Maar neen: de gemeente is een gemeente, die den drang der eeuwigheid in zich omdraagt, omdat ze zelf voor de eeuwigheid bestemd is. Tot den Eeuwige moet ze komen in de zalen van het eeuwige licht en daar zal de Geest haar brengen, opdat zo in die kleine kudde Gods eeuwige raad vervuld worde en Zijn naam door haar in eeuwigheid wordt verheerlijkt! En daarom: blijven zal de Geest ! En nu volgt ook de slotsom: als dan die Geest blijft in u, dan blijft ook Zijn werking. Dan zal Hij doorgaan u te onderwijzen; Hij zal steeds meer u in alle waarheid leiden; steeds dieper u doen indringen in de gedachten Gods; steeds nauwer u verbinden aan het kruis van Christus. Welnu dan, als die Geest u steeds onderwijst en Zijn bezit nooit kan ontnomen worden, dan......dan hebt gij niet van node, dat iemand u lere. Dan zijt ge van geen mens meer afhankelijk. Wat zou u een mens kunnen leren? Immers: Gij zijt van God geleerd. En als Hij u leert, u onderwijst, hebt ge geen mens meer nodig. Want wat God begint, zal Hij ook voltooien. En Hij zal uw oog openen voor de waarheid en dan ziet ge God in Zijn hoge majesteit en die hoge God neemt u bij de hand en houdt u | |||||||
[pagina 35]
| |||||||
een beeld voor ogen en dat beeld toont u een kruis en op dat kruis hangt een mens en die mens sterft; dat is Gods recht; en die mens sterft voor u; dat is Gods genade. En dan voert God door Zijn Geest u van dat kruis in den tijd naar het kruisplan in de eeuwigheid en Hij doet u zien, dat dat recht en die genade uít één God zijn. En ge zegt dan: O God, mensen zeggen, dat recht en genade tegenstellingen zijn. Dat is menselijke wijsheid; tot nog toe was het mijn wijsheid. Maar nu zie ik, o God, dat ze in U één zijn; en dat is Goddelijke wijsheid; vanaf heden zij het ook mijn wijsheid. Want recht en genade zijn twee uitlopers van één stam: vrijmacht. Recht en genade zijn voortgekomen uit vrijmacht. En zie, dan komt weer de wereld, de mens, en zegt: recht en genade zijn tegenstellingen. Maar weer voert u de Geest naar het kruis; want die Geest blijft en doet u daar zien, weer zien, dat toch bij dat kruis genade door recht verkregen wordt en ge zegt: ga weg wereld; wij hebben niet van node, dat ons iemand lere. Wij zijn van God geleerd !
Gemeente! Er is veel meer van te zeggen. Terwille van den tijd zal ik hier afbreken. We willen nu nog vragen wat dit te zeggen heeft voor deze ure. Gij hebt niet van node, dat iemand u lere. Dat geldt ten opzichte van de dwaalleraren, van de ongelovige mensen. Maar dat geldt ook ten opzichte van de dienaren des Woords. In den strengsten zin: ook die dienaren zijn niet nodig. Bij Rome wel. Alleen de Geest is nodig. Die Geest kan u onderwijzen ook zonder een dienaar des Woords. De waarheid zelf is onveranderlijk. En daarom; wee den dienaar, die iets nieuws wil brengen. De vorm moge verschillen, de inhoud blijft dezelfde. Want God geeft de waarheid; niet een mensenkind. Wat dan de dienaar doen kan? Hij kan ten eerste herinneren aan de gemeente wat zij reeds eerder weet. Zoals wij lezen in 2 Petrus 1:12: Daarom zal ik niet verzuimen u altijd daarvan te vermanen (eigenlijk: in herinnering brengen) hoewel gij het weet en in de tegenwoordige waarheid versterkt zijt. Zie, dit moogt ge niet vergeten, al zijt ge niet afhankelijk van den dienaar des Woords, toch heeft zijn ambt hoge waarde. God | |||||||
[pagina 36]
| |||||||
zelf heeft door den verhoogden Christus dat ambt ingesteld. Want God wil zich vaak bedienen van mensen. Hij werkt middellijk. De Geest trekt tot den Zoon. Maar dat doet Hij door het Woord. Dat Woord moet daarom gepredikt worden. De gemeente bezit de waarheid. Maar ze woont temidden van een krom en verdraaid geslacht. In de sfeer van de leugen. En die leugen valt aan op de waarheid en de kinderen van de leugen op de kinderen van de waarheid. Dan komt er STRIJD. En ook in eigen hart is er nog een nawerking van de leugen. Wij dreigen vaak weg te gaan van het kruis. Weer met onze redeneringen te komen. Tegen Gods Woord in te gaan.
Welnu, daarvoor is het predikambt ingesteld. Zie, die predikant kan niet de waarheid geven. Want God geeft ze, en niet aan hem, maar aan de gemeente. En nu is zijn roeping, de gemeente voor te gaan en ze binnen te voeren in de schatkamers van Gods Woord en dan dien schat der gemeente uit te stallen en te zeggen: zie gemeente, dat is nu uw bezit. 't Is uw eigendom; ik zal u zijn Woord tonen. U behoort de parel; ik zal hem nemen en het licht er op doen vallen, zodat ge al zijn schitteringen goed kunt zien. En dat is nodig. Immers, de gemeente als gemeente bezit de waarheid. Zij heeft de kennis van alle dingen. Maar velen zijn er die niet aan het ideaal beantwoorden. Bij wie de kennis gering is. En dat moet anders. O zeker, die kennis kan niet bij allen gelijk zijn. Ook voor eenvoudigen is de hemel geopend. Toch is het eis Gods, dat wij streven naar vermeerdering van kennis. De bruid wil weten alles wat de bruidegom gedaan heeft voor haar. Hoeveel te meer wil de gemeente als bruid van Christus alles weten. Meer en meer zien Gods gangen. Het Woord onderzoeken. Daarin hoop ik u voor te gaan. Ik kom niet met de bewering, dat ik u iets nieuws kan zeggen. Trouwens, ik mag het ook niet. Maar wat ik beoog is dit: den rijkdom van Christus u voor ogen te stellen. Als ge dien rijkdom door mij ontvangen moest, zie dan was een ambtsdrager onmisbaar. Maar gelukkig: dien moet God u schenken. | |||||||
[pagina 37]
| |||||||
Ik kan u doen zien, enigermate, hoe rijk toch wel de genade van Jezus Christus is. En daartoe moge God mij de kracht schenken. Want wanneer ik dan dien Christus predik, dan zal ik dat mogen doen aan de hand van het Woord. En ieder prediker, die Gods Woord brengt, kan rustig zijn, want: Gods Woord houdt stand in eeuwigheid,
En zal geen duimbreed wijken.
En tevreden zal ik dan mogen zijn, als ge na mijn predikatie zeggen kunt: NIET: hoe mooi was de preek; MAAR: hoe rijk is het Woord. Want geen menselijk Woord is een lamp voor onzen voet en een licht op ons pad, maar, (en dat zingen we thans). Uw Woord is mij een lamp voor mijne voet,
Mijn pad ten licht, om 't donker op te klaren.
Ps. 119:53.
Een bekend engels schrijver heeft eens Nederland gekenmerkt als het land, welks bewoners bizondere voorliefde hebben voor redevoeringen en toespraken. Indien deze opmerking in haar specialiserend karakter juist is, dan zouden wij eraan toe kunnen voegen, dat niet het minst het gereformeerde Nederland dezen nationalen trek vertoont. En ik weet dan ook, dat ge thans nog een enkel woord van meer persoonlijken aard van mij verwacht; en gaarne gebruik ik de geboden gelegenheid om uw wens tot den mijne te maken. En dan zal niemand het mij euvel duiden, indien ik daarbij het eerst tot u mij richt, hooggeachte ds J. Douma. Gij, die op het gebied van het publieke leven met zijn officieel gebaar en officiële spraak reeds veel meer voetstappen gezet hebt, dan ik, die me - om de taal onzer D.K.O. te gebruiken - heel bescheidenlijk onder de ‘nieuwelingen’ heb te scharen, gij zult ongetwijfeld beter nog dan ik weten hoe hol dikwijls de frasen zijn, waarmee men in de officiële wereld elkander tegenkomt. En toch verzeker ik u, dat het thans, ondanks het officiële karakter, ook van deze uitspraak, méér is dan een holle beleefdheidsfrase, wanneer ik thans, voor de eerste maal sprekend uit naam van den kerkeraad dezer gemeente u hartelijk dank zeg voor de vele ge- | |||||||
[pagina 38]
| |||||||
wichtige diensten, welke Gij haar hebt bewezen. Gij hebt meer dan eens het Woord Gods van dezen kansel verkondigd; aan menig ziekbed hebt gij gestaan; op menige begrafenis uw woord, of neen, Gods Woord doen horen. Over 't algemeen is 't een trek van de wereld der eenvoudige mensen, dat zij minder respect heeft voor wat hoofd en hart praesteren dan voor de daden van de hand. Gij hebt als predikant, ook als consulent dezer gemeente, ook hoofd en hart laten spreken. Toch kunt gij u overtuigd houden van den dank niet alleen van kerkeraad, maar ook van gemeente. En wat nu mijzelf betreft? Ik herhaal nogmaals: ik ben een ‘nieuweling’; en het tweetal examens, dat onze speciaal gereformeerde zwaarwichtigheid nog na het academisch candidaatsexamen vordert, heeft niet nagelaten mij daarvan een zo al niet ontmoedigend, dan toch deemoedigend bewijs te leveren. En al heeft bij die examina het onderzoek naar de kennis van de z.g. ambtelijke vakken niet de breedste plaats ingenomen, tòch gevoel ik maar al te goed, dat mijn naaste toekomst een meer nauwkeurig onderzoek bij mij zal instellen inzake de practijk van het ambt. Welnu, dit is mijn vraag: indien mij ook in de practijk moeilijkheden tegenkomen, leer mij dan ook iets van Uw practische theorie, opdat ik meer en meer komen moge tot het ideaal der theoretische practijk. Gij zijt nu opgehouden consulent te wezen van deze gemeente; heb nog een ogenblik geduld en wees, waar het nodig is, mijn consulent! Met enige wijziging zou ik dezen laatsten wens ook tot u kunnen richten, broeders leden van den kerkeraad dezer gemeente. Naar gewone regeling onzer D.K.O., die ik niet wijzigen mag, zal ik voortaan Uw president hebben te zijn. Niet zonder schroom vat ik die taak op. Temeer, waar ik denk aan U, hooggeachte broeder E. Rook, oudste ouderling, die tijdens de vacature het voorzitterschap van den raad dezer gemeente hebt waargenomen. Gij zijt mijn meerdere in jaren en dus ook in ervaring. En al noemt menselijke beleefdheid U een Eerwaarde Heer en mij een Weleerwaarde Heer, toch hoop ik niet te vergeten, dat de Schrift zegt, dat een ouderling, die wèl regeert, dubbele eer waardig is; dat is dus, meer dan een wel-eerwaarde moet geacht worden. En als zodanig is Uw deugdelijkheid reeds gebleken, terwijl ik nog zal moeten tonen of ik ook aan den eis van ‘wèl regeren’ zal kunnen voldoen. Intussen zal het mij een ere zijn, met U, en met geheel den kerkeraad saam te mogen werken tot de stichting | |||||||
[pagina 39]
| |||||||
van de gemeente te dezer plaatse. En zij ook thans, eerwaarde heren en broeders, onze hoogste troost en onze hoogste maatstaf in het leiden dezer gemeente, dat wij niet mogen heersen over haar, maar alleen als haar vertegenwoordigers haar mogen leiden en voorgaan. Niet wij de eerste, maar de voornaamste plaats aan de gemeente, die wij dienen. Dat zij steeds meer onze theorie en onze practijk. Een enkel woord zij het me vergund, ook tot U te richten, edelachtbare Heren Burgemeester, Wethouders en Raadsleden der gemeente Ambt Vollenhove. Over de verhouding van kerk en staat is noch door den laatsten nog door de eerste het uiterste woord gesproken. Maar bij alle onzekerheid is er toch één leidend beginsel, dat de alles beheersende aanwijzing ons geeft: Vreest God, eert den koning. En nu zijn er overheden, die eenzijdig op het laatste den nadruk leggen; gelukkig echter, dat de plaatselijke overheid alhier, die door Uw college gevormd wordt, ook dien eersten eis handhaaft voor persoonlijk en ambtelijk leven. En daarom, ook als kerkelijke gemeente stellen wij ons bereidwillig onder Uw leiding, voorzover ons beider arbeidsveld een gemeenschappelijk levensterrein beslaan mocht. Wie in de practijk de beste burgers zijn, zullen wij aan Uw college ter beoordeling overlaten; wij komen niet met te hoge pretenties. Toch is dit onze overtuiging, dat de beste theorie hun toebehoort, die het ‘Vreest God, eert den koning’ leren en toepassen. Want zij eren den koning en zijn vertegenwoordigers en weten waarom, uit welk beginsel zij dit doen. En eindelijk, dat wij ook als gemeente U zullen eren vindt zijn waarborg niet voor het minst ook hierin, dat in Uw eersten wethouder en loco-burgemeester, wij onzen eersten ouderling zien ! Dit zichtbaar contact moge ons symbool zijn van een onzichtbare aanraking; voorzeker zal dan het probleem omtrent kerk en staat in ons midden niet al te zeer beklemmen. Aangenaam ook is het mij, U in ons midden te zien, hooggeachte ds Boersma, predikant der Ned. Herv. gemeente te dezer plaatse. Kerkelijk gaan gij en wij uiteen; dit te verbloemen zou thans even dwaas als onnodig wezen. Toch mogen wij geloven - en Uw vriendelijke tegenwoordigheid aan deze plaats is mij daarvan een lichtend bewijs - dat èn Uw ideaal èn het onze grijpt naar een hogere synthese ook bij deze door onvolkomen mensen noodzakelijk geworden antithese. Toen onlangs een onzer kerkelijk gereformeerde bladen een aanprijzing bevatte van het hoge ideaal | |||||||
[pagina 40]
| |||||||
van een christendom boven geloofsverdeeldheid, was aanstonds de liberale N.R. Ct. gereed op deze uitlating te wijzen, als op een bewijs, dat ook bij gereformeerden de theorie niet steeds overeenkwam met de practijk. Gelukkig mag ik vertrouwen, dat in dezen Uw oordeel zuiverder is. Trouwens - en dit is mij juist de grond dezer onderstelling - van geloofs-verdeeldheid valt in Ambt Vollenhove over 't algemeen weinig te bespeuren. Wij kunnen ons ideaal lager (misschien ook hoger) stellen en streven naar een christendom boven kerk-verdeeldheid. En al heeft dan voor U dit begrip misschien meer waarde dan voor ons en al tracht Gij het ideaal wellicht op andere wijze te bereiken, dan wij, toch is het ons allen een vreugde te mogen erkennen, dat voor U het ideaal, zoals het door ons wordt beoogd, werkelijkheid is geworden. Dankbaar wordt ook in onze gemeente gedacht, hoe mede door Uw belangrijken invloed de macht van revolutiezin en ongeloof is tegengestaan en verhinderd in onze omgeving. Zegene onze God U in Uw arbeid en worde èn aan U en aan ons meer gezien de waarachtige toepassing van het hoge beginsel: Ik ben een vriend, ik ben een metgezel
Van allen, die Uw Naam ootmoedig vrezen.
En leven naar Uw goddelijk bevel.
Want een andere beperking wensen wij niet.
Ook tot U, hooggeachte broeder Huisman, hoofdonderwijzer der Christelijke School alhier en tot uw hulponderwijzer den heer Hetebrij is het mij aangenaam enkele woorden te kunnen richten. ‘De vreze des Heeren is het beginsel der wijsheid’, zo luidt het devies der christelijke scholen. En wat ‘de vreze des Heeren’ betekent voor het leven der gemeente van Jezus Christus en hoe die ‘vreze des Heeren’ het beginsel is van alle christelijke kennis, meen ik reeds eerder te hebben aangewezen. Moge dan U gegeven worden in het hart Uwer jeugdige leerlingen die vreze Gods aan te kweken. Dit toch is roeping en voorrecht van alle christelijk onderwijs. O zeker, elke wetenschap, zelfs de wiskunde kan bezien worden in het licht der goddelijke gedachte, en daarom is een christelijke school met christelijk onderwijs van alle leervakken steeds denkbaar. Maar omdat toch die grondgedachten van elke wetenschap ontgaan aan het begripsvermogen onzer kinderen, zou alle christelijk onderwijs zijn hoge waarde verliezen, | |||||||
[pagina 41]
| |||||||
indien niet ‘de vreze des Heeren’ opzettelijk als ideaal, als beginsel den kinderen werd voorgehouden. Tot die hoge taak bekwame U onze God; dan zal ik, ook in de catechisatiekamer ja, bij langeren arbeid ook op den kansel, van Uw werk de vruchten kunnen plukken. Een oprecht woord van verwelkoming worde hier gericht ook tot U, mijne heren afgevaardigden van naburige kerken. Classicale banden snoeren ons nauw aan elkander. Maar daarnaast zijn ook andere factoren, die verbinden. En hierbij denk ik inzonderheid aan de verschillende hulpdiensten, die vanwege de classis Zwolle door genabuurde kerken zijn verleend aan deze gemeente in de bediening des Woords tijdens de vacature te dezer plaatse. Een woord van bizonderen dank heb ik in opdracht van den kerkeraad onzer gemeente te brengen aan de gemeenten van Ambt-Vollenhove B en Zwartsluis voor de zeer gewaardeerde hulpvaardigheid, die ze er toe bracht zo herhaalde malen zichzelf ten behoeve van onze gemeente het genot van de prediking des Woords door den eigen dienaar te ontzeggen. En eindelijk: gemeente van Ambt Vollenhove, die ik thans toebehoor, tot u zij mijn laatste woord gericht. Allereerst is het mijn echtgenote en mij een oprechte behoefte, U langs dezen weg onzen hartelijken dank te betuigen voor de bizonder hartelijke ontvangst, die ons op ongedwongen wijze het bewijs heeft gegeven van Uw hartelijke toegenegenheid tot ons. Er is, ook in de verhouding van gemeente en predikant een tijd der eerste liefde. En onwillekeurig denkt men hier aan den wens van een duitsen dichter, die wel wilde, dat die tijd der eerste liefde steeds groenen bleef. Die wens blijft in zeer veel gevallen onvervuld. Toch mogen we vertrouwen, dat in onze verhouding geen afkoeling volgen zal. Maar zal dit zo zijn, dan is ook een eerste eis, dat God Zelf de banden gelegd heeft. Ik zal mijzelf hebben te geven; en dit is voor ieder mens moeilijk. Ook in dezen kan alleen Christus' kruis den weg ons wijzen. Zo zij dan de prediking van den gekruisten Christus ons middel en ons doel, onze voorwaarde en haar vervulling. Hartelijk dank daarom aan de gemeente in het geheel; in het bizonder aan allen, die op een of andere wijze hebben meegewerkt tot veraangenaming en vergemakkelijking van onze komst. En eindelijk: wat de toekomst baren zal, wij weten het niet. | |||||||
[pagina 42]
| |||||||
Of ons de kracht zal geschonken worden tot vervulling van onze taak: wij weten het niet. Of onder den zwaren last niet eens het ideaal zal verdwijnen voor een ogenblik aan den gezichtseinder der hoop: wij weten het niet ! Maar dat alles door ons verbeurd is om onze zonden, weten wij dat wel? En dat elk bewijs van Gods gunst ook in het kerkelijk leven genade is, weten we dat wel? En dat, wanneer ons werk het stempel der onvolkomenheid draagt, dit nooit Gods schuld, maar de onze is, weten we dat wel? Zie, wanneer we dat weten, dan weten we ook meer. Dan roepen we uit: Wij weten dat dengenen die God liefhebben, alle dingen medewerken ten goede, dengenen die naar zijn voornemen geroepen zijn. Wij weten het wel! Of ook, we zingen met den dichter: Ik weet, dat 't vast gebouw van Uwe gunstbewijzen
Naar Uw gemaakt bestek in eeuwigheid zal rijzen.
Wij weten het wel ! En dan weten wij, dat de gehele wereld ligt in het boze; wij weten het wel ! Doch ook: wij weten, dat de Zone Gods gekomen is, en dat Hij ons het verstand gegeven heeft, dat wij den Waarachtige kennen en dat wij zijn in den Waarachtige en Zijn Zoon Jezus Christus! Wij weten het wel! En dan belijden wij ootmoedig wat onze tekst zegt, en zeggen: Nu weten wij het, dat wij alle dingen weten en hebben niet van node, dat iemand ons lere ! En dan zien we op naar boven en zeggen met de discipelen in de paaszaal tot onzen Meester Jezus Christus: Nu weten wij, dat gij alle dingen weet en hebt niet van node, dat u iemand vrage. Want al onze kennis is alleen vrucht van Zijn kruis! En dat kruis spreekt andere waarheden dan de wereld! Nietzsche de godloochenaar zei eens: Vals is elke waarheid, die geen vrolijkheid schenkt. Maar het kruis volgt een anderen weg: Dat kruis slaat u eerst terneer; dat is de smart. En dat kruis heft u dan weer op: dat is de vreugd. En eerst zó wordt de waarheid u een waarheid der vreugde ! Dat kruis hoop ik u te verkondigen ! Die vreugde moge God u schenken ! Amen. Morgenzang 3, 4. |
|