'Ons aller moeder' anno domini 1935
(1935)–K. Schilder– Auteursrecht onbekend
[pagina 44]
| |
‘onze moeder’ moet handhaven in den vollen ernst, waarmee het werd aangewend in het Nieuwe Testament, met name in den brief van Paulus aan de Galaten. Wanneer wij thans nog even op deze zaak terugkomen, dan heeft dat zijn reden: wij willen nu de beide beelden van de ‘moeder’ en van de ‘huisvrouw’ samenvatten. En zulks om twee redenen. Allereerst, omdat de bijbel dat wil: zie wat wij aan het slot der vorige § opmerkten. En voorts ook nog hierom: beide beelden zijn gebruikt door den eersten spreker van den leidschen radio-avond. Hij staat daarin trouwens volstrekt niet alleen. Niemand zal ontkennen, dat deze twee ‘beelden’ ieder oogenblik terugkeeren in de onderscheidene kerkelijke pro-domopleidooien. Niet alleen als ze van Hervormde zijde, maar evengoed, als ze van anderen kant komen. Ik ben er zeker van, dat b.v. ook heel wat debatten over ‘gemengde’ verlovingen, waarbij de ouders van de ééne partij het paartje naar ‘hun’ kerk willen trekken, en die van de andere mutatis mutandis hetzelfde doen, feitelijk denzelfden redeneergang volgen. En in allerlei mogelijke en onmogelijke debatjes over ‘gezangen’, en over de ‘goede’ dominé's, die er ‘nog’ zijn in een bepaald instituut, tegenover de ‘minder goede’, hooren wij in gelijken zin spreken over de kerk als ‘vrouw’, die ‘nog’ (!) geen scheidbrief gekregen heeft, en als ‘onze moeder’, die wij niet in den steek mogen laten. Maar nu moet het ernst worden: Wat is nu eigenlijk het speciale van de ‘vrouw’ in de verhouding tot haar ‘man’? En van de ‘moeder’? Wij behoeven het niet zelf te zeggen. Want ieder, die Galaten 4 leest, weet het antwoord: het gaat daar over het baren van kinderen. Paulus wijst op de tegenstelling van Hagar en van Sara, en over het door de positie der barende moeder bepaalde verschil tusschen de kinderen van de ééne, en de kinderen van de andere. Moeders waren ze allebei: ook Hagar. Want beiden baarden aan Abraham. Nu moet het ons van het hart, dat verreweg de meeste apologetische redenen, waarmee een bepaald kerkelijk- | |
[pagina 45]
| |
instituut, ergens bestaande, zich verdedigt, deze geweldige spankracht uit het tweevoudig bijbelsche beeld van ‘vrouw’ en ‘moeder’ wegnemen. Gewoonlijk toch komen de ‘bewijzen’ voor de zelfapologie, waarin men de eere-titels van ‘moeder’ en van nog-niet-verstooten-vrouw voor zijn eigen bepaalde instituut opeischt, hierop neer, dat men betoogt: ‘onze’ kerk ‘zorgt’ zoo goed voor ons! Zij ‘zorgt’ ‘nog’ zoo goed voor ons; ondanks alles (!) is er ‘nog’ zooveel goeds in haar gedrag tegenover ons. ‘Onze’ kerk staat klaar, om op een uitgerekenden Zondag ons kindje door onzen groepsdominee (als hij er is) te doopen. En zij geeft ook catechisatie. En wij kunnen nog een ‘goeden’ dominee uitzoeken, - in vele gevallen tenminste. En wij hebben er onze jeugdromantiek beleefd, en onze eerste gemoedelijkheid voor stichting aangezien. Moeder - de bezorgster van stichtelijkheid. - - - Maar voelt men niet, hoe het beeld hier vervlakt wordt? Laat mij het heel populair, maar in volkomen ernst zeggen: al déze goedbedoelde loftuitingen bewijzen niet alleen, maar handhaven feitelijk ook de ‘echtbreuk’, die de reden was voor Jesaja en Jeremia, om de ‘moeder’ van het Israël hunner dagen als verstootene te zien. Wij kunnen 't zoo zeggen: inplaats van den éénigen en dan altijd goeden moeder-dienst (baren) stellen ze een anderen, en dan vaak nog wel zeer gebrekkigen baker-dienst (verzorgen) als criterium der kerk. ‘Ons aller moeder’ beteekent in de practijk feitelijk niet meer dan ‘ons aller baker’. Laat ons eens zien. De ‘moeder’-dienst wordt ongemerkt als ideaal en als kenmerk losgelaten, zeiden we, om met een minder zwaren genoegen te nemen. Dit vooreerst. In zeer vele kerkapologetische redenen toch komt ‘der langen Rede kurzer Sinn’ hierop neer: voor den goedwillenden orthodoxe biedt ‘onze kerk’ nog zooveel verzorging. De lofredenaar-apologeet verzwijgt echter maar al te vaak, dat in meer dan één geval ‘zijn’ kerk eenzelfde ‘verzorging’ biedt aan de kinderen der niet-orthodoxie. Hij verzwijgt, dat haar ‘verzorging’ door een orthodoxe preek en door een orthodoxe | |
[pagina 46]
| |
catechisatie in veel gevallen opgeheven wordt door een niet-orthodoxe catechisatie. Hij verzwijgt, dat zijn kerk als instituut vandaag hem ‘verzorgt’ met een ‘amen’ op het Woord Gods, en morgen, of nog vandaag het ook doet met een ‘amen’ op de tegenspraak van het Woord Gods. Of, om het in het beeld van ‘moeder’ en van ‘vrouw’ zelf te zeggen: hij verzwijgt, dat een bepaalde, konkreetgegeven kerk dikwijls den éénen keer den uiterlijken schijn-dienst doet voor haar ‘man’, en een poos later dienzelfden dienst bewijst aan een ‘vreemde’. Wat is dat nu anders, dan een wel onwillekeurige, maar toch feitelijke, theoretische handhaving van wat wij de zonde van de ‘echtbreuk’ noemen? Wee ons, als we het oog sluiten voor de gevallen, waarin de kerk haar ‘man’ den rug toekeert, en een vreemde volgt, om voorts in de laatste paragrafen onzer apologie ten slotte alleen te letten op die andere gevallen, waarin zij ‘nog’ haar huwelijkswerk (naar het ons voorkomt) doet voor den ‘man’. Is dat nu inderdaad leven naar het verbond? Is dàt in de praktijk nu een: ‘aanschouw het verbond’? Wij willen ons wachten voor trivialiteit in de beeldspraak. Maar een enkel woord volstaat. Welnu: de pleitredenen, die men voor een ‘ja’-en-‘neen’ verbindende kerk op deze wijze aanvoert, zijn in den grond te vergelijken met de pleitredenen van de echtbreekster, die, aangeklaagd van overspel met een vreemde, uitrekent, hoe vaak zij ‘nog’ thuis geweest is, en ‘nog’ haar wettigen man ‘het zijne’ gaf. ‘Aanschouw het verbond!’ roepen wij daar-tegenóver uit. Den ‘man’ het zijne geven? Maar ‘het zijne’ is juist de trouw! Een verbónd weet niet van ‘geven èn nemen’, weet niet van ‘ja èn neen’. ‘Verbond’ zegt: alles of niets. Het is nooit contract. Het woordje ‘nog’ (de kerk doet ‘nog’ zooveel goeds, en wij hebben ‘nog’ zooveel ‘goede’ dominees) is hier zeer ‘funest’ (vgl. een artikel van ons in ‘De Reformatie’ van 21 Oct. 1932, XIII, 3). Want dàt woordje ‘nog’ kan elke overspeelster ook zeggen, die ‘nog’ in huis haar huis-werk (het opus operatum) doet, behalve dan dit ééne: dat haar hart onverdeeld klopt voor den ‘man’. Is reeds deze opmerking in haar eenvoudigheid duidelijk | |
[pagina 47]
| |
genoeg, nog duidelijker zal misschien zijn, wat wij nu vervolgens, ter adstrueering van hetgeen hierboven reeds gezegd werd, opmerken. Zoolang n.l. in pleitredenen, als de bovenbedoelde, telkens weer er op gewezen wordt, dat een bepaald kerkinstituut ‘nog zoo goed voor de kinderen zorgt’ (d.w.z. elk van zijn leden, tot op zekere hoogte, naar hun ‘geestelijke ligging’ tegemoet komt, d.w.z. hun ‘religieuze’ ‘vleesch’ ‘weidt’), zóólang wordt er ook principieel gezondigd tegen de bijbelsche beeldspraak van ‘vrouw’ en ‘moeder’. Want dan wordt het speciale (immers als ‘kenmerk’ der authenticiteit aangeprezen) werk van die moeder en van die vrouw gezocht in het: verzorgen, het spijsbereiden, het te drinken geven.... naar verlangen. Maar is dat nu een gebruiken van het beeld van moeder en vrouw naar bijbelschen trant? Ik meen: neen. Want koffiezetten kan ook de baker. En kleeren wasschen kan ook de huishoudster. En de tafel dekken kan ook de dienstbode. Elk die, constateerende, dat ‘zijn’ kerk ‘nog’ zoo goed voor hem ‘zorgt’, ze dáárom ‘vrouw’-van-Jahwe, vrouw-zonder-scheidbrief, en ‘móéder-der-geloovigen’ noemt, heeft het eigenlijke punt van vergelijking angstvallig ontdoken. Kinderen baren, - dàt is het bepaalde, waardoor de ‘moeder’ zich onderscheidt van de baker, de huishoudster, het dienstmeisje. De vraag is dan ook niet, of een kerk, zooveel het haar mogelijk is, haar ‘heilige tijden’ en haar ‘heilige plaatsen’ op den grondslag van evenredige vertegenwoordiging distribueert aan de onderscheiden in haar gezin aanwezige, elk met hun ‘ja’ en ‘neen’ elkaar bekampende, maar àlle van ‘moeder’ het hunne krijgende groepen, maar de vraag is deze: of de kerk krachtens haar eigenlijkste verrichting (dienst des Woords, en der sacramenten) kinderen baren kan. Kinderen? Ja, dat zijn geloovigen. Kinderen immers van Abraham. En Abrahams kinderen zijn, naar het Nieuwe Testament, geen kinderen van ‘beneden-Jeruzalem’. Ze worden niet automatisch als kinderen Abrahams geregistreerd, omdat ze behooren tot een gegeven instituut, dat afgerond, gegeven, ‘fix und fertig’, ergens gevestigd is, en daar staan | |
[pagina 48]
| |
blijft, onverschillig, wat er ook mee gebeure. Neen, het zijn geloovigen. Kinderen van de geloofsgemeenschap. Dus is de eenige vraag, of de kerk, krachtens het eigenlijke, dat als konstitutieve factor in haar leven haar roeping bepaalt, het Woord zóó bedient, dat door den dienst des Woords het geloof wordt opgewekt en pas daarna versterkt. (Zondag 25, Heidelbergsche Catechismus). De groote vraag is deze: of Abraham, niet door den tenslotte ‘toevalligen’ dienst van een fractie in de kerk, maar door den eigenlijken kerkdienst zelf, kinderen krijgt, d.w.z. geloovigen. Zoodra toch een kerk-instituut officieel, d.w.z. door wat haar inrichting bepáált, het kinderen-baren-door-het-Woord tegenstaat (b.v. op de dorpen met alleen maar een ‘modernen’ dominee), of het opwekken van het leven door het Woord weer zelf relativeert, en dus op één lijn plaatst met het bestrijden van het leven, dat uit God is (b.v. in de steden met ‘ja-’ en óók met ‘neen’-prediking), en dus haar eigenlijke ‘huwelijks’-werk afwisselt met werkenvan-‘echtbreuk’ (om nog in het beeld te blijven), heeft dat bepaalde kerk-instituut het recht verbeurd, den naam van ‘moeder’ voor zich op te eischen, en anderen te bevelen, het naar dien naam te beoordeelen. Want het werk, waar het voor de kerk op aan komt, heeft zoo'n instituut zich onmogelijk gemaakt; en wanneer men het neemt, zooals het is, dan ziét men dat ook. Laat men dan ook maar liever ophouden, te zeggen: bij ‘ons’ zijn er ‘nog’ zooveel goede menschen, en ‘nog’ zooveel geloovigen, en ‘nog’ zooveel gemoedelijke zielen: God verliet ons dus ‘nog’ niet. Zijn die geloovige menschen er ook bij de ‘Darbisten’ niet? En bij het Leger des Heils? En bij de Adventisten? Maar dat is de vraag niet, waar het over loopt. Als dàt de eigenlijke kwestie was, dan was het aantal kerken en kringen legio, waarvan elk voor zich kon vragen: waar is mijn scheidbrief? God heeft mij ‘nog’ niet verlaten, want bij mij gebeuren ‘nog’ goede werken, vruchten van ‘heiligmaking’ worden er ‘nog’ gezien, en wat dies meer zij. De leidsche confessioneele redenaars hebben in hun orgaan meer dan eens de pluriformiteitsleer van Dr A. Kuyper bestreden. Schrijver | |
[pagina 49]
| |
dezes deed dit ook. Het komt hem evenwel voor, dat in de lijn van een argumentatie, als hierboven de hunne bleek te zijn, de pluriformiteitsleer zelf gesanctioneerd zal worden. Vele instituten toch (zelfs het roomsche) kunnen zeggen: bij ons zijn nog zooveel geloovigen. Neem eens even aan, dat een bepaald instituut, dat zich óók alzóó verdedigt, inderdaad eenmaal met recht den naam van ‘vrouw’ en van ‘moeder’ zou hebben mogen voeren, dat het echter daarna in de officiëele inrichting van zijn kerkelijk leven zich zelf zou hebben verbonden tot verrichtingen, die naar het huwelijksrecht als daden-van-echtbreuk zijn te qualificeeren, wat moet men dan zeggen van zulke zelf-verdedigingspogingen? Niets anders dan dit: dat de ‘ontrouwe vrouw’ gaat gelijken op die andere, waarvan - in de afrikaansche vertaling, die hier juist op mijn tafel ligt - gezegd wordt in Spreuken 30:20: ‘So is die weg van 'n vrouw wat owerspel bedrijf: sy eet en vee haar mond af en sê: Ek het geen sonde gedaan, nie’; het ligt ‘aan’ de organisatie, weet u? Ja zeker, het ligt ‘in’ de organisatie, maar daarin ligt het ‘aan’ haar zelf: want zij kán en mòet die organisatie breken. Dit toch is die organisatie: zij werpt waarheid en leugen door elkaar, zet ze op één worp, geeft aan elk van de ‘kinderen’ precies, wat elk van hen wil, ‘verzorgt’ dus zoowel diegenen, die zich ‘kinderen’ noemen, als ook diegenen, die in de taal der kinderen zelf ‘vreemden’ blijven heeten, en zegt dan: heb ik niet goed de tafel gedekt, den éénen keer voor de kinderen, den anderen keer voor de vreemden? En ben ik dus geen goede huis-houdster? Kan men een ‘vrouw’ naar huis zenden, die ‘nog’ eten kookt, onder anderen óók ‘nog’ voor de kinderen van het huis? Maar het huis is inmiddels een hotel geworden; het behandelt den ‘man’ en de ‘kinderen’ op gelijken voet als ‘den vyant’ en de ‘vreemden’. Er is dan ook geen gevaarlijker manier van ‘het verbond’ niet te ‘aanschouwen’, van het verbond voorbij-te-zien, dan deze manier.
* * * | |
[pagina 50]
| |
Daarom zegt het ons niets, indien men ons wijst naar een bepaald, op een willekeurigen kalenderdatum ergens gegeven instituut, zelfs al was het dat der ‘Gereformeerde Kerken’, waartoe de schrijver van deze regelen zelf behoort, - om te zeggen: daar is ‘een (!) moeder’, God heeft haar niet een scheidbrief gegeven, blijf er dus in, wat er ook met ‘haar’ gebeure, d.w.z. wat er ook met uzelf gebeure, hoezeer ook ùw vrijheid in Christus ingeknot worde door een oud-testamentisch geconcipiëerde, of althans verdedigde, hiërarchie, die uw nieuw-testamentische vrijheid breken wil. Zulk een vermaning zegt ons hierom niets, wijl zij door haar quietisme te kort doet aan den ernst der scheidbrief-gedachte. Juist daarom wezen wij de spanning aan tusschen Jesaja en Jeremia. Wij trachtten daardoor weer te doen voelen, dat het Sion-van-den-‘ouden-dag’ moest blijven bezien worden, tot op het Pinksterfeest toe, onder het Hagarbeeld van Galaten 4, d.w.z. als dat oude Sion, waarin het ambt der geloovigen zich nog niet vrij kon stellen tegenover de hiërarchie (‘vader’ staat liep toen nog parallel met ‘moeder’ kerk). Terwijl daarentegen het Sion-van-héden moet gezien worden onder het licht van het nieuwe verbond, onder het Sara-beeld: de vrije gemeenschap van de vrijgemaakte leden van Christus, en die allen in hun ambt, het ambt der geloovigen. |
|