Woord vooraf.
Zelden ontving ik onder het schrijven van een artikelenreeks zóóveel teekenen van belangstelling, en een zóó vaak herhaald verzoek tot uitgave ervan in brochurevorm, als toen ik in het weekblad ‘De Reformatie’ een reeks onder den titel: ‘Kerkelijke Gedeeldheid en Verbondsgehoorzaamheid’ plaatste.
Voor die belangstelling ben ik dankbaar.
Want ze bevestigt mij in het groeiend besef, dat ons ingezonken leven, met zijn ingeroest woord-misbruik, zijn gewenning aan onwezenlijkheid, met name in de probleemstellingen, waarmee men God en mensch vermoeit, en den bijbel, in zijn voor-onderstellingen, ook inzake de openbaring, op het diepst miskent, slechts dan weer tot reformatie en tot bekeering, en tot zuivere ontmoeting met den antichrist komen kan, wanneer men met elkander over de kwesties van den dag spreekt; d.w.z. dat men met elkander polemiseert.
Met de bedoeling n.l., dat men elkaar zal leeren verstaan. De irenischen toch, die den vrede niet máken, loopen in nevelen tegenwoordig. Ze verstaan elkaar niet. Ze ‘hooren’ niet naar elkander; ze ‘überhören’, de een den ander. Deden ze het niet, de chaos, waarin we leven, zou gapend hun voor oogen staan. Een pijn? Ja, - maar ook een weldaad.
Reeds heeft in andere kerkelijke kringen, dan waartoe de schrijver dezer regelen behoort, de aan-de-orde-stelling