Om woord en kerk. Preeken, lezingen, studiën en kerkbode-artikelen. Deel 2
(1949)–K. Schilder– Auteursrecht onbekendTen afscheid.Ga naar voetnoot1)Het was een ‘raar gevoel’, toen ik onlangs de laatste gewone preek voor een eigen gemeente hield, over het tweede gebod van de wet des Heeren. En hedenmorgen (27 September 1933) is het wéér een ‘rear gevoel’: voor de laatste maal in mijn leven redigeer ik een kerkbode. Het nummer van heden is, naar ik vermoed, het laatste kerkbodenummer, waaraan ik in mijn leven meewerk. Indien kerkbode-redigeeren zóó'n groot kwaad was, als enkele later uitgewekenen, on enkele grensbewoners, wel eens hebben beweerd, dan heb ik me in mijn leven er wèl aan bezondigd. Ook hier, al werd hier het werk eerst onder vier, later onder vijf predikanten verdeeld. Maar ik geloof niet, dat het redigeeren van een kerkbode een kwaad onder de zon is, als het goed gebeurt. Indien ik mij dus heb bezondigd, ligt het niet aan, het feit, maar aan de wijze der redactievoering. Nu. eerlijk gezegd, als men dáárop let, ligt het kwaad voor de deur. Het is maar goed, dat de menschen niet weten, hoe dikwijls zoo'n kerkbode gernaakt wordt en in welke oorden, welke tijden, of onder welke haastbedrijven door, soms ook nog voor een kerkbode wordt geschreven. Misschien was het ook wèl weer eens goed, als men or iets van wist; men zou dan weten, dat een groot blad als het onze, veel copie verslindt - vooral vroeger, bij de oude manier van zetten - en dat dus een maandredacteur ook dàt werk nog voor zijn toch al groote rekening heeft. Hiermee wil ik natuurlijk niet zeggen, dat het werk mij verdroten heeft. Integendeel: kerkbodes zijn noodig. In Amerika is eenmaal geschreven, dat in Holland de menschen werden ‘messengered to death’, d.w.z dat ze heelemaal dood-ge-kerkbode-d werden, Dat er m.a.w. véél to veel van dat snort was. Wie Holland kent, is het, geloof ik, als hij voorts over de waarheid en het kerkelijk besef denkt, als ik, daarmee niet eens. Ik heb ook graag mijn aandeel aan ons blad genomen, al moet ik eerlijk verklaren, dat ik voor déze kerkbode minder heb gedaan dan voor de andere, die ik in mijn leven successievelijk te verzorgen had. Niet uit minder belanpstelling, maar omdat men slechts urn de zooveel maanden een beurt kreeg, en dus geen eigen seriën behandelen kan. Let wel: ik vecht die gewoonte der redactieverdeeling niet aan; want ik heb er zelf aan meegewerkt met vreugde, on vend de toestanden hier | |
[pagina 250]
| |
volkomen verantwoord, gelet op het andere werk in de gemeente, en andere dingen. Ik zou niet eens anders gekùnd hebben, vrees ik. Maar de hedendaagsche redactiewisseling maakt voor elken redacteur het volvoeren van een eigen werkprogram zoo goed als onmogelijk. Ik heb zelfs één keer, het is immers bij het afscheid tijd om te biechten, een artikel half laten liggen: lijkverbranding. Och ja; het moet me maar vergeven worden: quite a hurry. Overigens wil ik ook van deze plaats allen hartelijk danken en groeten. Danken doe ik, speciaal de collega's-redacteuren, met wie de samenwerking altijd vlot en prettig geweest is. Niet minder ook den uitgever, den chef der drukkerij, en heel het personeel. Het was altijd gemakkelijk, met de drukkerij te handelen en te onderhandelen, en nooit was er eenige moeite in het regelen van de nummers, of het bezorgen der copie. Ook de lezers dank ik: ze hebben nooit gemopperd, als ik, terwille van de haast, me zoo'n beetje van de kerkbode afmaakte; en hebben me oak vaak door hun belangstelling geïnspireerd tot een bepaald artikeltje, in tijden, waarin ik wèl een behoorlijk oogenblikje had. Overigens wensch ik, nu ik voor de laatste mail onder een kerkbodestuk ‘K.S.’ ga zetten, aan de lezers van ons blad, met heel zijn kring van redacteuren en andere verzorgers van harte Gods zegen. Moge de kerkbodelectuur in ons land een band blijven leggen tusschen wat in de grootere kerkelijke pers aan de orde komt eenerzijds, en de leden der plaatselijke kerk(en) anderzijds. Moge ook hier het leven met zijn nood niet al te zeer drukken op de mogelijkheden van kerkbode-uitgaaf. En zij de Vader der geesten met u allen, wier omgang mij zoo heel veel gegeven heeft. Ik heb reeds gezegd, en zal dus niet herhalen, dat ik in Rotterdam Delfshaven voor heel veel heb te danken, en hier niet alleen de beslissende, maar met het oog daarop ook de mooiste jaren van mijn leven heb doorgebracht. Aan deze kerk blijf ik me in mijn geweten altijd verbonden voelen: ik hoop voor haar, dat ze blijven moge, wat ze is: één van die groote-stads-kerken, die nog het minst door de bezwaren van het grootestadsleven worden gedrukt, en dat de God aller genade met allen moge zijn, om het ook hier te doen gelooven, en belijden, dat de armen van de rivier verblijden de stad van God. |
|