Om woord en kerk. Preeken, lezingen, studiën en kerkbode-artikelen. Deel 2
(1949)–K. Schilder– Auteursrecht onbekend
[pagina 246]
| |
Afscheid nemend en ontvangend... | |
[pagina 247]
| |
Ten afscheid.Ga naar voetnoot1)Omdat ik a.s. Zondagavond voor het laatst als predikant van één der classicale kerken optreden zal, en vervolgens binnen 24 uur, indien de plannen worden verwerkelijkt, uit mijn tegenwoordige omgeving zal heengegaan zijn, lijkt het me goed, een kort woord ten afscheid te spreken tot de lezers van dit blad. (Voor eventueele correspondentie is mijn adres: Mathenesserlaan 456, Rotterdam.) De laatste weken heeft de drukker van mij Been last gehad. Men behoeft de oorzaak nergens anders in te zoeken dan in een kleine infectie aan de linkerhand. Daardoor was ik genoodzaakt mijn schrijfmachine niet anders te gebruiken dan in gevallen van noodzaak. En de tijd ontbrak om de proeven te corrigeeren, die ik in geval van gebruik van de pen door de rechterhand wel zou moeten nazien. Dies ben ik al buiten den gezichtskring der lezers geraakt en kan ik te gereeder hen met eerbied groeten. Ik doe dat in de hoop, dat de Kerkbode in de toekomst nog veel scherpe geluiden zal te hooren geven. Want een duidelijk bedoeld woord is in dezen tijd geen overbodigheid, doch het wordt met den dag meer noodzakelijk. Er zijn er tegenwoordig veel, die de taal gebruiken om hun gedachten te verbergen; die kerkelijke behuizingen fundeeren op een menschelijken, al te menschelijken grondslag, maar die dan toch zeggen: ik heb een kerk gebouwd; en die ons dan beleefd verzoeken, het woord ‘kerk’ te exegetiseeren naar de Nederlandsche Geloofsbelijdenis en den Heidelbergschen Catechismus; en zoo komen we dan voor de noodzakelijkheid te staan, van de erkenning, dat men zijn eigen confessie verdedigen moet tegen wie ze freundlichst en vooral op de hoeken der straten aan den boezem drukken. Het is ook een tijd, waarin sommige menschen zóó lang praten over kwesties van den buitenkant, dat ze met den rug naar het centrum gaan staan, en daarmee het wezen van den cirkel uit het oog verloren hebben. Ze zeggen: de buitenkant-kwesties hebben ook haar beteekenis; en ads ze handig in het polemiseeren zijn, dan zeggen ze o.m. tot ondergeteekende: wat doe jij eigenlijk anders, dan allerlei periferischeGa naar voetnoot2) punten ‘betrekken’ op het centrum, en achter alle dingen, die relatief zijn of schijnen een absoluut gebod plaatsen? Zeker, zeker, ze hebben allemaal schóón gelijk. Maar het verschil, ik zeg niet, pedantelijk, in de praktijk, maar ik zeg wel, nederig, in de bewuste methode, is, dat de één het verband tusschen | |
[pagina 248]
| |
omtrek-dingen en centrale zaken beziet, bespreekt, construeert, met het gelaat naar de periferie en den rug naar het centrum, en de ander in omgekeerde houding. Ik zeg niet: het eene gebeurt altijd hier, en het andere steevast daar, en ik zeg heelemaal niet, dat ik het goede deel heb gekozen. Ik zeg alleen maar: het komt er in dezen tijd op aan klaren wijn te schenken. Dan kunnen we elkaar alleen ontmoeten op de goede methode; en als or maar wat meer menschen waren, die op die manier elkaar ontmoeten wilden, wel, dan zouden we van elkaar nog veel meer kunnen verschillen en het in den grond toch samen roerend eens zijn. Tegenwoordig praten ze allemaal aan zekeren kant over de liefde, maar in den wortel zijn ze duizendmaal erger critische vechtjassen dan wie den naam daar van heeft. Als ik b.v. een liturgisch gehed doe met iemand, die uit een andere kerk weggeloopen is, och dan bid ik wel, en bidden vinden de menschen gemoedelijk, en vooral vreedzaam. Maar: als dat bidden waarachtig bidden is, wel, dan is de vloer waarop de bidders samen knielen, geplaveid door de scherpste houweelen. M.a.w. dan heeft men al zijn scherpte gebruikt. Wanneer is men trouwens scherper, dan wanneer men zich tot een kerk vereenigt, of tegen een kerk partij kiest, of bidden gaat, met deze of met die andere kerk? Wie niet scherp spreekt, die heeft in 1926-1928 tamelijk wel in den dommel geleefd. En de arme menschen begrijpen vaak niet, dat het zoeken van het klare woord de eerste conditie is voor het krijgen van een heerlijken toestand en een zuivere afteekening der grenzen, en dus ook voor een waarachtigen vrede van hen, tusschen wie God vrede stelt. En, ik heb geen behoefte aan vrede, dien God niet stelt. Zulk een ‘vrede’ is maar een sfeertje van behaaglijkheid, net zoo leutig, als de warmte van een haard in mijn conversatiekamertje. Maar in Gods wijde wereld schijnt de zon. Dat is een haard, maar van goddelijke constructie en afmeting. En - lichtbron is ze tegelijk. Wat zal ik nog meer zeggen? Ik hoop, dat men het klare woord zal zoeken. En dat men de geesten zal proeven. En dat men hier in deze omgeving reclame zal weten te onderscheiden van pinkstertongentaal. En dat men een hartgrondigen afkeer zal hebben en bewaren van het gescharrel met kerkvormpjes. Scherp, hè? Ja, zeker, beste menschen, erg scherp. Maar wet wil men, als men gebeden heeft, nu eigenlijk anders? Wet wil men nu anders, als men wederzijds den levenden God, Schepper van hemel en aarde, Vernieuwer der wereld, Uitzender van den Pinkstergeest ‘op’ zich en zijn werk ‘betrekt’? Als gij leert zien, dat het zijn in de kerk die scherpte als ondergrond (niet als ultimatumstoon) vereischt, don heb ik niet voor niets af en toe hier een woord gegeven. Want de klare taal moet niet zoo nu en dan, doch altijd in de kerk worden gesproken. En nu: den lezer heil. De redactie ook. Ann Ds Bouwman mijn dank voor het vertrouwen, in mij gesteld in het feit van de | |
[pagina 249]
| |
door hem tot mij gerichte uitnoodiging tot medewerking aan dit blad, en aan Ds Kouwenhoven voor zijn vriendelijken omgang, na zijn optreden als eindredacteur. |
|