Om woord en kerk. Preeken, lezingen, studiën en kerkbode-artikelen. Deel 2
(1949)–K. Schilder– Auteursrecht onbekend
[pagina 110]
| |
Tanden krijgen.Ga naar voetnoot1)Ik herinner me uit het jaar 1921, hoe Ds Kok op een predikanten-conferentie het maar het best vond, dat plaatselijke kerken, die rijp waren voor de instelling van een vrouwelijk diaconaat, daar maar alvast op eigen gezag toe overgingen, zonder het oordeel van de andere kerken af te wachten. Hij had er dan ook niets tegen, dat in de kerk van Zandvoort (die toen nog Ds H.C. v.d. Brink tot predikant had) aan de vrouwelijke leden der gemeente reeds het recht verleend was, om aan de verkiezingen van kerkeraadsleden mede te werken, zonder dat daarover de andere kerken waren gehoord. Ds Kok lichtte dit gevoelen toe met de volgende vergelijking. Kindertjes krijgen tanden enkele maanden na de geboorte. In den regel gaat daar zoo ongeveer ruim een half jaar mee heen. Vaak duurt het nog wat langer. Maar als nu een kindje eens heel vroeg tanden krijgt, zoo na 2 of 3 maanden al, zegt men dan: dat kindje is te vroeg tand-rijp, het is dus 'n patiëntje; dus moet het naar den tandarts, opdat die de tandjes er uit hale en het borelingske zijn tandeloozen mond behoude tot den leeftijd, waarop tanden krijgen een gansch oirbaar ding is? Immers neen? Zoo ongeveer luidde, vrij vertaald, de beeldspraak van Ds Kok. De toepassing is eenvoudig. Als de eene kerk gauwer klaar is met een zaak, die men daar goed vindt, dan beginne men alvast. En niemand moet die vroeg-rijpe kerk daarom met dreigementen aankomen, dat ze behoorlijke afstraffing zal ontvangen voor haar onbehoorlijke gezondheid en vroege openbaring van levenskracht. Wijlen Dr J.C. de Moor heeft op diezelfde conferentie al aan deze vergelijking vriendelijk getornd. Zoo op het eerste hooren lijkt ze niet kwaad en de referent bedoelde het ook heel goed en zei het heel frisch en guitig. Maar, zoo sprak Dr de Moor, het beeld kan ons niet vooruit helpen. Want tanden krijgen, dat is nu eenmaal de loop van ons leven. Daarvan weten we, dat het overeenkomt met den wil van God, maar in het aanhangig conflict loopt het juist daarover, of vrouwenstemrecht en verkiezing van vrouwen voor het diakenambt naar Gods Woord is, ja dan neen. Als dat nu eerst eens bewezen was, dan konden we verder praten. Ik geloof, dat hier niets tegen in te brengen is. En zelfs meen ik, dat men nog een stapje verder mag gaan met de vermaning, om de vergelijking met des zuigelings doorbrekende tanden zeer voorzichtig te benaderen. Ik meen, dat, zelfs al heeft men bewezen, dat een bepaalde zaak, die men wil, met Gods Woord overeenkomt of daarmee althans niet in strijd is, ook dan nog niet iedereen de vrijheid | |
[pagina 111]
| |
gelaten moet worden, om met zijn tandjes eerder voor den dag te komen dan andere menschen. Want ook nog in een ander opzicht gaat de vergelijking van den geachten referent niet op. Tanden krijgen - dat gaat vanzelf. Daar doet men niets voor. Hoogstens strijken sommige moeders met wel eens ongewasschen vingers over het rose tandvleesch, om een beetje te helpen. Maar die onzindelijke hulp heeft toch niets te beteekenen. Tanden krijgt men vanzelf. Maar in de kerk krijgt men nieuwe maatregelen, reformatorische besluiten, niet vanzelf. Daar moet aan gewerkt worden. Dat eischt studie, conferentie, vergadering, reglementeering, notuleering, formuleering en zoo voort. Kregen we maar nieuwe dingen als onze melktandjes! Het zou er anders uitzien. Neen, als men aan tandenvergelijkingen vast wil houden, dan denke men liever aan kunsttanden. Als vader, moeder, zonen en dochters, als het heele gezin een stelletje kunsttanden noodig heeft, loopt dan ieder op eigen houtje naar den tandarts? Of overtuigt men elkaar eerst van de noodzakelijkheid van tanden, en redeneert men eerst eens over de vraag, wie dat het gauwst en best kan doen onder de heeren van 't vak? En hoe men dat nu eens aan zal leggen? Me dunkt, dat dit voor de hand ligt. En die gedragslijn wordt dan ook wel als rechtmatig erkend. Waarom zet zoo'n kerk, die een nieuwen maatregel neemt, dat altijd in de krant? Natuurlijk om tot navolging op te wekken. Juist. Maar als men dan toegeeft, dat onze zaak ook die van anderen is, dan lijkt mij toch het meest wenschelijk, dat wat voor de, gemeenschap nuttig is, ook door ons zelf bij de gemeenschap aanhangig gemaakt wordt. Hebben alle gezinsleden een gebit noodig, welnu, dan klappe men niet de deur dicht met een kort bericht: ‘Ik ga naar den tandarts’, of, nog sterker, ‘ik stel mijzelf aan tot mijn eigen tandarts, helpt gijlieden uzelf’; maar dan zoeke men voor allen het beste en overtuige anderen langs dien weg, die in gezinnen gebruikelijk is, den weg der onderlinge bespreking, dat die en die maatregel 't beste is. Dat wil dus voor de kerken zeggen: dan make men de kwestie aanhangig bij de meerdere vergaderingen. Want werkelijk: de gemeenschap heeft er toch belang bij. Stel, - om bij het in 1921 aanhangig gestelde vraagstuk van vrouwenstemrecht te blijven - stel, dat wij een zuster met attestatie krijgen uit 'n kerk, waar ze mocht stemmen over den te beroepen dominee en waar ze zelfs in de diakenbank zitten mocht, dan komt ze bij ons tot de gewaarwording, dat het lidmaatschap van de Gereformeerde kerken niet overal dezelfde rechten geeft. Attestaties krijgen zoo verschillende beteekenis. Men zou zelfs een ‘koers’ kunnen vaststellen. De ‘papieren’ van de plaatselijke kerken staan dan niet meer alle even hoog; de eene attestatie | |
[pagina 112]
| |
belooft een gezicht op een welverzorgden mond, en de andere dreigt met het schrikbeeld, steeds in een donkeren afgrond te moeten kijken, als de kerk in den mond gezien wordt. Men zou trouwens nog andere bezwaren kunnen noemen. Prof. Hoekstra noemde indertijd er een in het Geref. Theologisch Tijdschrift. Er was toen een kerk, die den voorlezer afgeschaft heeft. Andere dachten erover, de schuldbelijdenis (door de gemeente) op te nemen in de liturgie. Een derde denkt over een afzonderlijke absolutie (opzettelijk-geformuleerde aanzegging van vergeving der zonden) in den eeredienst. Niemand zal bewijzen, dat men hier te doen heeft met onschriftuurlijke dingen. Toch achtte Prof. H. ‘het ongewenscht thans nieuwigheden in te voeren of bestaande gebruiken op te heffen’. ‘Aangezien de commissie voor de herziening der liturgie bezig is zich te praepareeren, is het gewenscht, dat de kerkeraden thans ten opzichte van de liturgie geen incidenteele beslissingen nemen en belangrijke wijzigingen aanbrengen. Het is immers zeer onwaarschijnlijk, dat de wijziging, die een kerkeraad tot stand brengt, dezelfde zal zijn die door een volgende generale synode zal worden vastgesteld. Allicht zal de synode anders besluiten en de kerkeraad zou dan verplicht zijn de liturgie wederom te wijzigen.’ M.a.w. wie op eigen gezag nieuwe tanden laat maken, zal, als hij niet den band met het gezin verbreken wil, straks zijn mooi gebit weer moeten afschaffen of vervangen, als het gezin een andere manier van mondvoorziening heeft uitgedacht en vastgesteld. Of moet de gemeenschap zwijgen en zich het recht van beraadslagen ontzeggen, als een enkele uit haar midden reeds beslist heeft? Op die manier zou, als meerderen 't voorbeeld volgen, een gemeenschappelijk besluit onmogelijk gemaakt worden. Nietwaar, ieder voelt gevaren. Is er een kerk, die vrouwelijke diakenen heeft, en de synode spreekt later uit, dat die instelling niet goed is, moet dan die kerk het kerkverband breken of - de tanden, de mooie, weer uit den mond doen? Al deze dingen, die ik hier noem, zijn nu reeds enkele jaren geleden gebeurd. Sedert is - wat de liturgie betreft - een reeks synodale besluiten gevallen, die evenwel vrijwel neerkwamen op handhaving van het bestaande, zonder meer. De kwestie van nieuwe regelingen is dus nog urgent. Maar het saamhoorigheidsbesef zal altijd en onder alle omstandigheden een te eerbiedigen wet zijn. De berichten, hier en daar, van nieuwe liturgische bepalingen eener plaatselijke kerk, hebben mij het debat van 1921 weer in herinnering terug geroepen. Ik weet het wel, opgelost heb ik met deze historische herinnering niets. En in het algemeen gesproken, behoeft men ook nooit te denken, zelfs niet te begeeren, dat er volstrekte eenvormigheid in alle plaatselijke kerken zijn zal. Maar in belangrijke dingen, in zaken, die men zelf noodig vindt uit reformatorisch oogpunt, waarmee men een beginsel uit- | |
[pagina 113]
| |
spreekt. hale men geen tanden alleen voor zich, maar bedenke, dat gemeenschapszin vordert, dat men ook eens aan die anderen denken zal, die daar nag zitten met hun leege kaken of hun kiespijn. In alle dingen, die vanzelf opkomen uit het kerkelijk leven en waarvan ieder de wetmatigheid en den organischen opbloei uit het leven begrijpt, kan men het bee1d van zuigelingentanden wel toepassen. Want een zuigeling, die nog geen tanden heeft, die heeft nog geen gebrek, al is hij ook nog niet ‘volkomen’, Als dan een ander broertje of zusje zijn tandjes wèl heeft en er blij mee is, dan is dat nog geen onverschilligheid voor den ander, want die is toch ook gezond, en zijn tandelooze mond
lacht lief'lijk
en zijn tandelooze mond zal eenmaal tanden moeten;
't zal woorden spreken; 't zal,
't zoet wichtje, eens, wel ontzoeten,
Over zoo'n tandeloosheid behoeft men niet bezorgd te zijn: zoo'n muilke rood en rend,
waarom zoo lustig lacht
zijn tandelooze mond.
Maar als het gaat over dingen, die anderen naar onze meening precies even hard noodig hebben als wij, omdat ze voor het welzijn der kerk dienstig zijn, en de tandjes breken niet vanzelf door, doch kunnen eerst door opzettelijke daad verkregen worden, dan staat de zaak anders. Zal men zelf zijn mond verfraaien en den ander liefdeloos laten zitten met zijn stompjes in de kaak? Dat zij verre. Want dàn is er sprake niet van iets, dat vanzelf terecht komt, maar dat een gebrek is en zonder opzettelijke daad een erger gebrek wordt. Een tandelooze mond, die op te krijgen tanden wacht is liefelijk. maar een die op te nemen tanden wacht, is één stuk deerniswaardigheid. Hij is te verfoeien. En in zoo'n geval gaan we samen - naar het atelier, waar men tanden krijgen kan. Men moet niet onverschillig zijn, zelfs vaar de uiterlijkheden van den ander. Heeft niet De Genestet gezegd: Kleine handen, reine tanden
Maken ALLE meisjes mooi?
Men kan ‘maken’ lezen als indicatief, maar oak als conjunctief. Maar - hoe het zij: een iegelijk meisje eerlijk en met orde - naar den tandenzetter. |
|