Om woord en kerk. Preeken, lezingen, studiën en kerkbode-artikelen. Deel 2
(1949)–K. Schilder– Auteursrecht onbekend
[pagina 114]
| |
De open kraan.Ga naar voetnoot1)Eerlijk gezegd, schaam ik me een beetje voor de plaatsing van volgend artikel. Niet, omdat ik het er niet mee eens ben. Maar - nu komt de aap uit de mouw - omdat het al zoo heel oud is. Onder ons gezegd en gezwegen - het is van Augustus 1921. Ouwe plunje, zoo men wil. Maar ik geef het artikel toch maar weer in onze kerkbode. Waarom? In de eerste plaats, omdat ik weinig tijd heb voor de kerkbode, denkt een snuggere broeder? Kijk, heelemaal ongelijk heeft hij niet; maar dat is toch de voornaamste reden niet. Wanneer ik zoo eens weer gecatechiseerd heb, dan heb ik altijd weer een paar gedachten over onze kerk, en over onze jeugd, en over onze ouders, en over onze toekomst. Die gedachten worden opgewekt door vele dingen, en door velerlei dingen, teveel om nu te noemen. Eèn van die dingen is b.v.: een gereformeerd catechisatieboekje, netjes gekaft in een exemplaar van het Rotterdamsch Nieuwsblad. Bovenaan een huwelijksadvertentie, of een reclame van een of andere rare bioscoop, en dan daaronder de vraag: Waaruit kent gij uwe ellendigheid? Uit de wet Gods; of: Uw naam worde geheiligd, en Uw koninkrijk kome, en al dat andere, dat wij onze kinderen mogen laten hooren en spreken. En dan zucht ik zoo maar eens. Op de catechisatie zeg ik er natuurlijk niets van, want dat zou me niet veel geven, omdat gewoonlijk de kinderen de krant niet bestellen. Maar nu denk ik aan u, vaders en moeders, Ik denk aan u, die misschien met één dagblad volstaat - en die dan dat ééne dagblad laat zijn het Rotterdamsch Nieuwsblad, of iets anders van die kracht, in elk geval niet een christelijk dagblad, zooals ge toch hebben kunt, hebben móét. En nu ik daar aan denk, nu komt het me in den zin, het oude artikeltje maar weer eens te laten drukken. Als er zijn - één weet ik zeker - die het zich nog van vroeger kan herinneren, dan moet die het voor dezen keer me maar vergeven. We leven immers als gemeente voor elkaar? Deze inleiding is, zooals men begrijpt, het eenige nieuwe van dit artikel. En nu komt de rest, die dan uit de oude doos is.
Het volgende is werkelijk gebeurd. Ik zeg natuurlijk niet, waar het was. En de lezers behoeven ook niet daarnaar te informeeren. 't Komt op de zaak zelf aan. | |
[pagina 115]
| |
't Was kermis. En op die kermis zou het weer raar toegaan: dronkenschap, liederlijkheid, nachtbraken, zedeloosheid, ontucht. Want zoo was 't elk jaar gegaan. Toen had men een anti-kermis-comité opgericht en mij gevraagd, er een woordje voor te spreken. Wel dweepte ik niet met de beweging in elken openbaringsvorm, dien ze aannam, maar ik gaf aan de uitnoodiging toch gehoor, want ik kon natuurlijk alles zeggen, wat ik wilde. Ik heb toen dien avond onder meer gesproken over de eigenaardigheid in het verschijnsel, dat er liberale en gansch fatsoenlijke lieden zijn, die veel van al wat braaf en net is houden, die gaarne bezig zijn ‘tot nut van 't algemeen’, die druk doen aan den roep om philantropie, die tranen plengen aan stichtingen van barmhartigheid (‘neutrale’ altijd), die tehuizen oprichten met staatsgeld plus een bazar voor gevallen meisjes en die melkkuur-paviljoenen bouwen voor verstokte dronkaards, of maatregelen nemen tot bescherming van onwettig geboren kinderen, en die toch elk jaar opnieuw het verzet tegen de kermis den kop indrukken en steêvast vóór de volksverheffing in dit roemruchte volksvermaak voor platte zielen en dom janhagel stemmen, als ze in den gemeenteraad zitten of in dergelijke wijze colleges. Ik heb me verstout te zeggen, dat ze te vergelijken waren met menschen, die niet heelemaal goed ‘bij’ waren. Ik heb toen, ter illustratie van dit gevoelen, verteld, dat ik eens een preek van den bekenden Amerikaanschen reuzenprediker (voor dit keer is het woord ‘reuzen-’ op zijn plaats) Billy Sunday gelezen had en ze daaruit weergegeven de volgende passage, die letterlijk bij hem aldus luidt: ‘Weet gij, wat men in sommige krankzinnigengestichten doet? Wanneer men bij een krankzinnige beproeven wil, of hij zijn verstand terug gekregen heeft, dan zet men hem in een kamer met een steenen vloer en een loopende waterkraan en dan geeft men den patiënt een dweil en zegt hem, den vloer droog te dweilen. Als hij dan verstand genoeg heeft, om de kraan af te sluiten, eer hij den vloer gaat dweilen, dan wordt hij ontslagen; maar laat hij de kraan doorloopen, dan weet men dat hij nog gek is. Dat is, wat gij zoekt te doen. Gij zoekt droog te dweilen met belasting (op drankmisbruik) en krankzinnigengestichten en gevangenissen en Keely-kuren en verbeteringsgestichten. Het eenige ding, dat gedaan moet worden is: den toevoer af te snijden.’ Tot zoover Billy Sunday. Nu laat ik me hier, net zoo min als ginds, natuurlijk niet uit over de vraag van overheidsmaatregelen tegen drankmisbruik, hoewel het daarover liep bij Billy Sunday. Ik geef alleen maar zijn beeld, zijn vergelijking, weer, omdat ze treffend illustreert, wat wij verwijten aan dokters, die op zekeren tijd van het jaar tusschen de tanden brommen, als zij ‘kermismeisjes’ behandelen moeten, soms, nadat ze in Rotterdam of zoo ‘mishandeld’ zijn; en die toch vóór de kermis zijn; aan overheidspersonen, die maatregelen nemen | |
[pagina 116]
| |
tegen ontucht, en ze toch met vlag en wimpel binnenhalen; aan allen, die lofredenen houden op den arbeid tot veredeling van den volkszin en toch maar al wat den volkssmaak bederven kan, begroeten met een weidsch gebaar van verlichting en onbekrompen anti-clericalisme. Toen ik uitgesproken had, werd ik netjes bedankt vanwege de commissie. En daarna kregen verschillende menschen 't woord. Levendig herinner ik me iemand, die, om 't volk van de kermis te houden, aan 't voordragen sloeg, Voordragen, voordragen, dat de zaal daverde. Voordragen met armbeweeg en ooggerol, en voetgetrappel, alsof 't om 't leven ging. Een ijverige man, dacht ik. Hij is vol van het gevaar van de kermis. En al waren de voordrachten nu niet bepaald tot verheffing van den volkszin, toch dacht ik in stilte: mijn voordrachtspecialiteit doet toch op zijn manier óók zijn best, om den vloer droog te dweilen. Wat zou hij graag de kraan willen afsluiten......
Maar op die gedachte en dat vermoeden kwam den volgenden dag het ontnuchterende antwoord. Ik had een zieke bezocht, lid van de Gereformeerde Kerk. We hadden gesproken over al wat in ziektedagen het hart bewegen kan en 't gesprek was werkelijk 'n vreugde geweest. En juist toen ik de deur achter me dicht sloeg, om naar huis te gaan, stond daar vóór mij mijn voordracht-specialiteit van de anti-kermis-vergadering van den vorigen avond. Hij groette me erg vriendelijk, zeker omdat, nog geen 24 uur geleden, ik zijn collega geweest was, die hem zoo netjes geholpen had den vloer droog te dweilen. Nu, zoo'n collegiaal gevoel mag ik wel, als 't dan maar bevestiging vindt in de feiten. Doch dat ontbrak thans, want nu bestreed de man, door wien ik geholpen was, mij nogal heftig, al tikte hij ook aan de pet met 'n glimlachje van: wij-kennen-mekaar. Want onder zijn arm droeg hij een geweldig pak kranten; den naam van het blad, waarvan hij de bezorger was, noem ik niet; maar dit is genoeg - 't was een echt liberale krant, en dan één van de slechtste soort; een blad van wansmaak, van sensatie, van ongelukkige feuilletons, van godsdiensthaat of onverschilligheid voor godsdienst, een blad, waarin aan kerk en school even 'n gemeenschappelijk klein, heel klein rubriekje gegund wordt, en sport en bloedneusproleterigheidGa naar voetnoot1) en bioscoop en viezigheid en ook de kermis een flinke beurt krijgen. En met veel gratie tikte de vrij-blijvende hand van mijn anti-kermisgezinden en evenwel nochtans pro-kermis-gezinde kranten bezorgenden collega aan de pet en stopte toen een exemplaar in de bus van mijn Gereformeerden zieke. | |
[pagina 117]
| |
Den avond te voor hadden we samen ons erg warm staan dweilen. Maar nu liet hij me staan, En het kraantje, dat ik probeerde te sluiten, zette hij weer open. Hij doet het nog. Ik zal eens naar hem uitzien, als 't weer kermis is. Als hij er weer is, zal ik 't hem vertellen van zijn kraantje en zijn krantje. Gelukkig was mijn Gereformeerde zieke bij het volgende bezoek dadelijk te winnen voor een abonnement op een anti-revolutionnair dagblad. 'k Heb de briefkaart zelf geschreven en gepost. Maar nu ben ik nog niet klaar. O gij, Gereformeerde menschen, o, gij, orthodoxe lieden, waarom dweilt ge den vloer, waarom kiest gij dominees om te dweilen en ouderlingen om te dweilen, en evangelisten om te dweilen en waarom sluit ge het kraantje niet af? Het kraantje alvast van de pers? Waarom leest ge prulbladen als het ‘Rotterdamsch Nieuwsblad’ of het ‘Dagblad van Rotterdam’, waarom ‘De Telegraaf’, waarom ‘De Courant’, waarom zooveel andere godsdienstlooze of anti-godsdienstige bladen en waarom laat ge uw eigen pers maar tobben? Omdat de andere bladen bij de week laten betalen? Dat kunt ge ook van onze bladen gedaan krijgen. Omdat de andere goedkooper zijn? Och, onze bladen kunnen tegenwoordig ook wel in prijs concurreeren, omdat andere menschen bijpassen in contributies enz., wat gij nog onthoudt. Maar al waren ze driemaal zoo duur, dan is dat mede uw schuld. De godsdiensthaters profiteeren van uw twee dubbeltjes per week, die ze straks steken in kerk-vijandige ondernemingen. En onze bladen - ze kunnen kijken naar uw twee dubbeltjes. Maar er aan komen niet. En straks? Straks moet de kerkeraad bij uw jongen komen, want hij gaat mee met de anti-kerkelijke vakbeweging. Dan mag de kerkeraad den vloer bij u dweilen, Maar gij hebt elken dag het perskraantje opengezet en hem onthouden de beschouwingen, die tegenover de leugens der moderne vakbeweging staan. Straks gaan uw kinderen, zoodra ze kunnen, naar vieze bioscopen - twaalf moorden en dertien inbraken en één echtbreuk voor 'n stuiver. Dan mag de dominee bij u komen om den vloer bij u te dweilen. Maar gij laat het kraantje openstaan. In uw krant worden immers Nap de la Mar, en het ensemble zóó, en het variété zus, als of ze wereldredders waren, geestdriftig verheerlijkt? En uw zoontje weet uit uw blad de adressen voor dansgelegenheden en erger te halen. Straks klaagt ge over de onkunde, die er onder de kerkmenschen is, betreffende kerkelijke zaken en kerkelijke stroomingen. Ge schudt uw hoofd over leden van uw kerk, van uw gezin, die niets weten van onzen schoolstrijd, onze politieke worstelingen, ons hooger onderwijs. En de dominee moet naar de vergadering en redden, wat te redden is. Hij moet den vloer dweilen. Maar gij | |
[pagina 118]
| |
laat het kraantje open en als de dominee u onderhoudt over uw christelijke roeping ten opzichte van de Christelijke pers - dan keert ge het dubbeltje, dat voor de pers is, voor onze pers, om en om, het dubbeltje, dat straks uw familie in de kas stort van de moderne vakbeweging, die de kerk vermoordt en de revolutie in de hand werkt, of in de cassa van de bioscoop, bij de gepoeierde juffrouw. Wie op anti-kermisvergaderingen spreekt, moet geen bezorger willen zijn van God-looze bladen. En doe me nu een genoegen. Als dat artikel u geldt, of één van uw kennissen, zeg dan niet: die Billy Sunday kan aardig vertellen; om dan weer een kop koffie te drinken. Schrijf dan een briefkaart voor u zelf, of ga met een uitnoodiging om er een te schrijven naar uw kennissen toe. En bestel een positief christelijk dagblad. En zeg dan uw ‘neutrale’ dagblad op. En dan dadelijk s.v.p. Denk voorts aan uw eigen plaatselijke pers. En aan de kerkelijke bladen. Als gij het ernstig meent met uw dweil, doe dan het kraantje dicht. Direct. Dat is de eisch van gezond verstand. Het is óók een stuk van waarachtige vroomheid. |