Om woord en kerk. Preeken, lezingen, studiën en kerkbode-artikelen. Deel 2
(1949)–K. Schilder– Auteursrecht onbekendEnkele opmerkingen inzake ‘Woord en Geest’.Ga naar voetnoot1)Aan het weekblad ‘Woord en Geest’ heb ik in dit blad niet te veel aandacht gewijd. Wel deed ik dat in het begin, toen het me noodig leek voor enkele belangstellenden in den kring dezer classis, en dan in verband met toen aanhangige kwesties. Maar voor het overige bewaarde ik, wat ik noodig vond te publiceeren, voor andere bladen, met name Reformatie en Bazuin. Het kan evenwel zijn nut hebben, soms op een enkel ding | |
[pagina 105]
| |
in te gaan, ook in dit blad. Rekenschap van de reden geef ik daartoe niet anders dan aan mijzelf; het zou den lezer onnoodig ophouden, als ik hem er mee vermoeide.
Ik moet iets zeggen over ‘Oom Jan’Ga naar voetnoot1) en over ‘Opmerker’. Twee schrijvers, wier naam niet genoemd, maar wier schrijven wel gepubliceerd wordt. Wat ‘Oom Jan’ betreft, ik zie, dat hij in het nummer van 24 Juni j.l. een waarschuwing tegen ‘het voortschrijden der wetenschap, die ons al verder van de eenvoudigheid des geloofs dreigt af te voeren’ met enkele minder juiste voorbeelden illustreeren wil. In het algemeen ben ik niet bang voor de wetenschap. Echte wetenschap voert niet van de eenvoudigheid des geloofs af, maar leidt er altijd weer heen. Wat van die eenvoudigheid afleidt, is geen wetenschap geweest. Tusschen wezenlijke wetenschap en wezenlijk geloof kan nooit strijd bestaan; beide zijn uit God. Maar daarom is het mij thans niet alleen te doen. Ik wil over de voorbeelden, die Oom Jan te berde brengt, iets zeggen. Oom Jan zegt: ‘Eens hoorde ik - 't was tegen Kerstmis van het jaar zooveel - een prediker over een tekst, waarvan hij eerst een betere, althans een andere vertaling gaf en toen ging spreken over infra en supra.’ - Dit verhaal interesseerde mij sterk. Niet omdat ik in het geval van Oom Jan verkeerde; ik heb tenminste nooit zoo'n dominee gehoord. Maar ik herinner me, zèlf eens tegen Kerstmis over een tekst gepredikt te hebben, waarin ik eenigermate deze kwesties aanraakte. In zoo'n geval luister je altijd graag, want men kan steeds van zijn collega's leeren. Ik weet nog best het geval. 't Was een preek over Job 33:23, 24. Ik gaf daarvan de vertaling, die in het reeds oude (1905) eerst in Geref. Theol. Tijdschr. (ook voor ontwikkelde gemeenteleden, vooral intellectueelen bestemd) opgenomen en later bij den uitgever Kok afzonderlijk verschenen geschrift van prof. dr C. van Gelderen te vinden is; ik bedoel het boekje: De Hoofdpunten der zielsgeschiedenis van Job. Natuurlijk achtte ik het mijn plicht, dit boekje te raadplegen; ik dacht nog zoo aan een toespraak, die bij mijn intree in de gemeente, waarin ik die preek hield, gehouden was, in welke toespraak ik opgewekt werd, het licht van dezen tijd te, gebruiken, aangezien er zelfs wel oude menschen waren, wien het niet gauw te jong kon wezen. Geen wonder, dat ik dus gespannen las. Nu moet ik toegeven, dat Oom Jan het met zijn dominee dien morgen al heel slecht trof. Volgens het artikel gebruikte die dominee alleen de termen ‘supra’ en ‘infra’. Ik vind dat een heel raar | |
[pagina 106]
| |
ding van dien dominee; en ik ben achteraf maar blij, dat ik dien morgen dat niet zoo raar gedaan heb. Inderdaad, het schijnt wel eens vreemd te gaan. Maar, al ben ik het tot zoover met Oom Jan eens, dat die dominee het zeker niet goed gedaan heeft, in het vervolg kan ik niet geheel met hem meegaan. Immers, een dominee, die alleen over ‘supra’ en ‘infra’ praat, kan niet gezegd worden te veel aan ‘wetenschap’ te geven; eerder een beetje te weinig. Hoe tenminste iemand door zoo'n termen-gehaspel van de eenvoudigheid des geloofs afwijken kan, is mij niet duidelijk. Ik zou graag dien dominee eens spreken willen; misschien kan hij het mij duidelijk maken, temeer, omdat Oom Jan zegt, niet meer te weten, wat die dominee dien morgen ‘er alzoo van vertelde’. Maar nu het vervolg dezer geschiedenis. Die dominee zou gezegd hebben: ‘En nu beweert men wel eens, dat het supra alleen beteekenis heeft voor de wetenschap’ - wat vreemd, dat mijn collega van ‘het supra’ praat, want wat is dat voor een taaltje? - ‘maar ik zeg u, dat wie supra en infra niet weet te verbinden, nooit in waarheid Kerstfeest kan vieren’. Zoo staat het in Oom Jans brief. Ik heb een klein vermoeden (maar ik weet het natuurlijk niet, omdat ik nooit een dominee zoo heb hooren preeken), dat die dominee zal gezegd hebben: en nu zegt men wel eens, dat de kwestie van supra- en infralapsarisme alleen een kwestie voor de studeerkamer, voor de wetenschap is, maar ik vind......en wat daar verder volgt. In dat geval zou die goeie man dus ook al weer niet met ‘de wetenschap’ hebben willen werken, maar de aandacht des geloofs op die vragen richten. Maar ook dat is tot daar aan toe. Wat me echter verwondert - en me een beetje voor dien dominee toch weer doet voelen - is dit: Oom Jan zegt, dat het dien morgen hem door de ziel sneed, dit te hooren. Immers: de vader van Oom Jan heeft vroeger wel eens gezegd, dat hij die kwestie van supra- en infralapsarisme maar had opgegeven: ‘dat behoort stellig niet tot die dingen, die God voor de wijzen en verstandigen heeft verborgen om ze aan de kinderkens te openbaren’. En nu had dit Oom Jan pijnlijk getroffen: zijn vader en moeder hadden die dingen nooit curieuselijk doorzocht en - zouden die nooit ‘in waarheid Kerstfeest gevierd hebben’? Ik ken Oom Jans dominee niet terug uit wat hij schrijft: zooals ik reeds zei. Maar terwille van de eer der dominees in het algemeen zou ik zoo het vermoeden durven uitspreken, dat Oom Jan dien morgen zijn ziel heeft laten doorsnijden zonder groote oorzaak. Ik herinner me - 't is casueel - dat ik toevallig ook eens tegen Kerstmis ongeveer iets dergelijks heb gezegd. Maar dat kwam nu net precies overeen met wat Oom Jans vader en moeder praktisch bedoelden. Ik heb eerst weergegeven wat prof. Van Gelderen in het genoemde boekje schreef: ‘Elihu's redenen’ (daarover loopt het in den straks genoemden tekst) ‘vormen tegenover den door- | |
[pagina 107]
| |
gaans supralapsarischen geest van dit boek (Job) het onmisbaar infralapsarisch element’. Ik was het daarmee roerend eens; en heb die gedachte dan ook uitgewerkt. In dit citaat wordt dus gezegd, dat het geloof zoowel de supralapsarische gedachte als de infralapsarische aanvaardt; dat ze beide in de Schrift liggen en ook beide praktisch in het geloof iets doen; denk maar aan den opzet van het boek Job en aan Elihu's redenen. En ik ben nog steeds van die meening; gelijk ik trouwens vaker gezegd heb - b.v. in een catechismuspreek of in een cursus - dat ik Bavincks opvatting ten volle onderschrijf, als hij in zijn Dogmatiek opmerkt, dat beide voorstellingen haar recht en haar schaduwzijde hebben, en dat de waarheid ligt in de verbintenis van die twee. Het spijt me voor Oom Jan, dat hij dien morgen zoo'n raren dominee gehoord heeft. Tenzij - en in het algemeen is die onderstelling toch mogelijk - tenzij hij misschien van de preek van dien dominee geen goede herinnering bewaard heeft. Zou het ook mogelijk zijn, dat die dominee het net zoo bedoelde als wij het allemaal van Van Gelderen en Bavinck gelezen hebben? Dan heeft die dominee den vader van Oom Jan juist de hand gegeven: die deed ook geen kéus!
Al kan ik dus niet toegeven, dat het Oom Jan gelukt is, ons een goede illustratie te geven van de kwade gevolgen van voortschrijdende wetenschap (immers, als Oom Jan goed verslag gaf, dan deed die dominee al heel ònwetenschappelijk), er is nog een tweede ‘voorbeeld’. Wij lezen van een andere preek, die Oom Jan gehoord heeft. 't Was over den tekst: Laat de kinderkens tot Mij komen. Weer treft het, dat ik ook eens dien tekst bepreekt heb, en dus weer belangstellend lezen ging. Oom Jan zegt: ‘We vonden dat heel mooi en toepasselijk en heel wat Uniesprekers hebben dit woord als uitgangspunt genomen om de noodzakelijkheid van een school met den Bijbel aan te toonen’. Nu, ik kan daar zoo in komen. Ik begrijp ter wereld niet, hoe een dominee het in zijn hoofd halen kan te ontkennen, dat dit woord zich bij uitstek leent voor zulk gebruik. Toch ligt het geval zoo met den dominee van Oom Jan, want die zei: ‘dat het een heel andere beteekenis heeft, want dat God ons daar leert kennen de verhouding tusschen cultuur en genade’. Zoo lees ik, en ik begrijp zoo'n dominee niet. Wel is er nog iets anders. Zoo herinner ik me, in mijn preek over dienzelfden tekst de opmerking gemaakt te hebben, dat wij dit woord vaak eenzijdig gebruiken. Wij hanteeren het - zoo zei ik - dikwijls alleen als een slagwoord tegen den vijand, tegen degenen, die buiten zijn, ook wel eens in onze opschriften op onze scholen; we doen dan net, alsof alleen de booze wereld van de liberale en socialistische en communistische gezindheid ons kind en zijn rechten miskent, en - zoo ging ik verder - op die manier | |
[pagina 108]
| |
klagen we de wereld met dit woord aan, en vergeten, dat het toch in de eerste (niet eenige) plaats een woord is, dat Christus richtte tot hen, die binnen zijn, tot degenen, die Jezus liefhebben, tot zijn volgelingen, tot de apostelen. Maar daarmee behoef ik niet iemands instemming te vragen, want dat zegt het verhaal zelf: Jezus zei dat woord tot de apostelen; die hadden het noodig. En me dunkt, dat toch ieder wel begrijpt, dat een kind-in-huis een standje, dat vader hem maakt, niet naast zich neer moet leggen, om het aan een buurjongetje over te dragen en zich voor eigen leven niets ervan aan te trekken. De eerste paedagogische regel eischt dat besef al. Ik vind het vreemd van dien dominee van Oom Jan, dat hij dat eenvoudige verhaal van den Bijbel zoo slecht leest, tenminste als Oom Jan aan de preek van dien dominee een goede herinnering bewaart. Ik zou zoo zeggen, dat die dominee maar eens lezen moet het zeer goed geschreven ‘Bijbelsch Dagboekje voor Opvoeders’ door J.C. Wirtz Czn. Ik heb daar reeds veel in gelezen, waarmee ik het hartelijk eens ben, b.v. over de moeder van Micha uit Richteren, en over de naamgeving van Kaïn (14 Juni, 30 Augs.). Niet minder stem ik in, met wat bij 13 Sept. te lezen staat, juist over dien tekst van Matth. 19:14. Daar lees ik (vgl. ook 11 Nov.): ‘Dat woord heeft de Heiland niet gezegd tot de heidenen, niet tot de wereld, maar tot Zijn eigen discipelen, tot de kerk en alzoo ook tegen ons. Ook wij kunnen onzen kinderen in den weg staan.’ Kijk, dat klopt precies met wat ik preekte, en ik begrijp niet, dat er nog een dominee kan zijn, die het anders zou willen zeggen....Zou misschien de herinnering van Oom Jan in dit geval ietwat minder scherp zijn? Haast hoop ik het voor de dominees. Temeer, om wat ik nog verder lees. Oom Jan deelt ons mee, dat die dominee beweerd heeft, dat het in dien tekst gaat om ‘de verhouding tusschen cultuur en genade’. Eerlijk gezegd, begrijp ik niet, dat zoo iets van een gereformeerden dominee kan komen. Wie een beetje afweet van de vruchten der exegese van reeds heel oude tijden aan, die weet ook, dat, niet alleen de ‘aandacht van een onzer exegeten’, zooals Oom Jan zegt, maar de aandacht van heel veel exegeten getrokken werd door het feit, dat er staat: ‘Toen’ werden de kinderen tot Hem gebracht; en dat dit woordje ‘toen’ het verband van het hoofdstuk bepaalt. In dit opzicht schijnt die dominee van Oom Jan dus nog wel eenigermate kennis te nemen van behoorlijke exegeten, zooals dat past. Maar hoe de man eraan komt, te denken, dat het hier om ‘cultuur en genade’ gaat? Ik begrijp het niet. Voor mijzelf heb ik eenigermate gemeend te begrijpen, en ook te moeten preeken dat het loopt over ‘natuur’ en ‘genade’. ‘Natuur’ en ‘cultuur’ verschillen eenigszins, of liever, nog al veel. Het is voor mij een verootmoedigende gedachte, dat die dominee van Oom Jan het heelemaal niet eens is met - we | |
[pagina 109]
| |
spreken toch over dagboeken - het dagboek van Ds K. Schilder: Goud, Wierook en Myrrhe. Daar wordt (23 Febr.) precies hetzelfde gezegd als wat de heer J.C. Wirtz in zijn Dagboekje opmerkt, en bovendien aangetoond, dat het hier gaat, niet om ‘cultuur en genade’, maar om ‘natuur en genade’. Zoodat ik begrijp, dat die dominee van Oom Jan het met mij heelemaal niet eens is. Tenzij Oom Jan zijn herinnering niet al te zuiver bewaard heeft; wat mij ook vaak overkomt.
Ik schreef dit artikel om verschillende redenen. De eerste houd ik voor mijzelf. De tweede ligt in de overweging, dat het hier een algemeen verschijnsel betrof. Men moet weten, dat ik altijd geloof, dat vooruitgang van de wetenschap - als 't maar echte wetenschap is - de kerk altijd dienen zal, juist in de eenvoudigheid des geloofs. Daarom vond ik het gelukkig, te ontdekken, dat die dominee, van wien Oom Jan verslag gaf, tamelijk erg onwetenschappelijke dingen zegt. Me dunkt, die voorbeelden bewijzen wel, dat ik nog niet zoo bang behoef te zijn voor wetenschappelijken vooruitgang. De derde overweging leidt mij tot erkenning van de mogelijkheid, dat Oom Jans herinnering op dit eene punt niet geheel zuiver meer is. In dat geval zou ik bescheiden de opmerking willen maken, dat die dominee van Oom Jan misschien een gepast gebruik heeft gemaakt van de goede gaven, die God aan Zijn kerk geeft in geloovig-wetenschappelijk onderzoek, en dat het gewenscht is, dat men den dominees-stand niet zonder groote oorzaak beschuldigt van het geven van ‘voorbeelden’ van wetenschappelijkheid, die afvoert van de ‘eenvoudigheid des geloofs’. Dat klinkt nog al ernstig, geloof ik. En juist omdat het nog al ernstig klinkt, zou ik Oom Jan dan ook willen vragen: noem voortaan maar precies elken dominee, dien gij critiseert, met naam en toenaam. Verdient de man een afstraffing, geef ze hem gerust. Met zijn naam. Wilt ge dien naam niet noemen, laat hem dan maar onbesproken; want zóó kan hij zich niet aanmelden, om duidelijk te maken, of de vergissing ligt bij Oom Jan dan wel bij den dominee. Oom Jan zelf zal - gelijk hij indertijd bij voorbaat verklaard heeft - op dit artikel niet antwoorden. Maar de algemeenheid van het vraagstuk maakte m.i. toch wel een artikeltje als dit verschoonbaar. Mocht ik ooit dien dominee van Oom Jan ontmoeten, dan zal ik mijn uitgever vragen, hem een present-exemplaar van mijn dagboek te zenden. Want één van beide: als Oom Jan gelijk heeft, dan kent die dominee dat boek heelemaal niet, of hij is 't er niet mee eens. In dat laatste geval wil ik nog graag eens met hem praten over de exegese van mijn dagboek, temeer, omdat ik het daarin zoo roerend eens ben met mijn plaatsgenoot, den heer J.C. Wirtz Czn. |
|