Om woord en kerk. Preeken, lezingen, studiën en kerkbode-artikelen. Deel 2
(1949)–K. Schilder– Auteursrecht onbekend‘Alhier’.Ga naar voetnoot1)Het is een voorrecht, in deze dagen van kerkelijke twisten af en toe de historie te mogen hooren aan 't woord komen. Zij kan zooveel verklaren en werpt licht over vraagstukken, die allang aan de orde kwamen in anderen vorm dan wij tegenwoordig weten, maar toch met vaak dezelfde worsteling van stroomingen en ideeën. Dezer dagen trof mij, in verband met den kerkelijken strijd van 1926 een historische herinnering, die prof. Biesterveld geeft in zijn werk ‘Het Gereformeerde Kerkboek’. De kwestie die thans opgeworpen wordt, vraagt eerst de aandacht. Zij betreft de weigering van den doop aan een kind van iemand, die te Baarn lid was van de gereformeerde kerk, maar algemeen bekend stond als ‘bezwaard’. De vader vroeg den doop, maar de kerkeraad weigerde. De bijzonderheden van die weigering weten wij natuurlijk niet; het zij daarom verre van ons, die hier trouwens buiten de zaken van Baarn staan, een nadere uitspraak, zelfs maar een vermoeden ons te veroorloven over de motieven, die den kerkeraad hebben gebracht tot zijn weigering. Uit officieele briefwisseling blijkt wèl, dat de voorstelling: de doop van het kind is geweigerd, niet geheel juist is; want de toegang tot de sacramenten is geweigerd; en daaruit vloeide voort, dat, althans zonder nadere voorziening met betrekking tot de doopbelofte, de doop niet geschieden kon. Tevens, dat de mogelijkheid bestond, dat de doop toch geschieden zou, indien voor het beantwoorden van de doopvragen (door getuigen) een voldoende en den kerkeraad bevredigende regeling ware getroffen. Dat dit geen praatje in de lucht is, blijkt uit het feit, dat de grootvader van den kleine zelf in het openbaar op die mogelijkheid gewezen heeft; dit bewijst wel, dat in den eersten opzet van het geschil de voorstelling van zaken onjuist is als men botweg zegt: de kerkeraad weigert den doop van het kind. Maar zooals het meer gaat zoo ook hier. Is er een geschil, | |
[pagina 100]
| |
dan hebben sommige menschen neiging om alle beperkingen die van ‘de overzijde’ gesteld worden, straks eenvoudig te negeeren, te doen alsof zij niet bestaan, Men kan dan het conflict scherper stellen, dan bedoeld is door den man of het lichaam, waartegen men iets heeft; en de rol van den martelaar wordt te gemakkelijker. Sommige menschen houden van die martelaarsrol; dat zij een gruwelijk kwaad voor God is, wordt al te vaak vergeten. Evenwel, er komt nog iets bij. Zoodra men min of meer bewust de formuleering van het geschil scherper stelt dan de tegenpartij bedoeld heeft, krijgt men ook gelegenheid het oog dicht te doen voor de waarheid, dat men zelf ook voor het bestaan van het conflict verantwoordelijkheid heeft. Zoo ook nu. In ‘Woord en Geest’ is eerst erkend: de mogelijkheid van den doop (onder getuigen, die de belofte voor hun rekening nemen) bleef bestaan. Vervolgens echter werd de kwestie in dezen vorm kortweg gesteld: een van de ergste fouten van den kerkeraad is: de weigering van den doop van een kind. Zelfs de advertentierubriek moet deze mededeeling helpen verbreiden; en in twee-kleurendruk scherp aan de aandacht opdringen. Nu heb ik tegen deze manier niet alleen het reeds genoemde bezwaar, dat men zoo het verschil tusschen kerkeraad en doopvader onjuist weergeeft; maar ook deze andere bedenking, dat men de rol van den passieve speelt, terwijl naar mijn meening men moet beginnen bij het begin. Het begin is niet bij den kerkeraad, maar bij den vader. De kerkeraad weigert nooit een doop, tenzij hij meent, dat in de ouders de reden van verhindering ligt. En nu is dit wel duidelijk: ook al meent men, dat de kerkeraad volkomen ongelijk heeft, het gaat niet aan, de kwestie dood te zwijgen, die met betrekking tot de ouders van kerkeraadswege gesteld is. M.a.w.: de vraag komt eerst: Kan de doopvader doen wat bij den doop vereischt wordt? Als de kerkeraad zegt: neen, dan moet men eerst naar dat begin terug. En nu meen ik, dat de kerkeraad voor het oogenblik buiten beschouwing blijven kan. We kunnen den vader, die zelf zijn zeer intieme zaak op de publieke markt heeft laten brengen, de vraag stellen: kunt gij werkelijk doen, wat gij begeerdet te doen; kunt gij het doen in deze omstandigheden, met behoud van uw ‘bezwaar’ tegen Assen? Voor mijn besef concentreert zich hier alles op de vraag: of de vader de beschouwing deelt en de voornemens koestert, die de kerk, als zij doopt, in hem aanwezig zien wil en waarnaar zij met nadruk en openlijk onderzoek doet. Bij den doop wordt gevraagd: ‘of gij de leer, die in het Oude en Nieuwe Testament en in de artikelen van het Christelijk geloof begrepen is en in de Christelijke kerk alhier geleerd wordt, niet bekent, de waarachtige en volkomene leer der zaligheid te wezen?’ Op deze vraag antwoordt men: Ja. | |
[pagina 101]
| |
En daarmee spreekt men een oordeel uit over de plaatselijke kerk. Want het woordje ‘alhier’ wijst daar nadrukkelijk op. Reeds Datheen formuleerde zijn 2e doopvraag in dezen zin (1566): ‘of ghy dese leere, die HIER geleerd wert.........niet bekendt de waerachtige ende volkomene leere der salicheit te wesen?’ Later heeft men dit woordje ‘hier’ geschrapt en in de editie van 1611 is sprake van de leer, die in Oud en Nieuw Testament en in de artikelen van het Christelijk geloof begrepen is, en ‘dien volghende’ in de Christelijke kerk geleerd wordt. Maar na 1618 is het woordje ‘alhier’ weer opgenomen in de doopvraag. En dat was geen toeval, doch opzet. Het is leerzaam, de geschiedenis na te gaan. Prof. Biesterveld zegt ervan in zijn bovengenoemd werk: Vooreerst is er over getwist wat de bedoeling van Datheen is geweest met het woordje ‘hier’. Sommigen meenen, dat hij alleen bedoelt de leer van den Doop gelijk die te voren in het formulier is uiteengezet. Zoo was het feitelijk de bedoeling in de vragen van à Lasco. Maar Datheen noemt er het Oude en Nieuwe Testament en de Twaalf Artikelen bij. Duidelijk genoeg wordt hier dus de geheele leer bedoeld, gelijk zij door de kerk in wier midden de Doopsbediening plaats heeft, wordt beleden. Over dit woord is veel getwist in de dagen van de Remonstrantsche troebelen. De tweede vraag was gelijk wij zagen, reeds in de editie van 1590 veranderd. Of deze verandering op de Synode van 1586 te 's-Gravenhage is gesanctioneerd, valt niet met zekerheid uit te maken Trigland ontkent het. De aangebrachte verandering had ook weer haar oorzaak. En wel een soortgelijke als het verschil over de beteekenis van het in Christus geheiligd zijn. De alleroudste gereformeerde doopspractijk, zooals b.v. te Londen was, om alleen kinderen te doopen van ouders die leden dier kerk waren en dus van gereformeerde belijdenis. Later vielen velen hier te lande den Doop toe, ook al waren de ouders van andere confessie. Voor zulke ouders leverde het ‘alhier’ bezwaar op. Zoo schreven zelfs de kerkenordeningen van Holland's Staten in 1583 en 1591 voor, dat de woorden: ‘de leer, die alhier geleerd wordt’ moesten vervallen. Toch waren er vele predikanten, die aan de oude redactie getrouw bleven. Zoo de meeste Amsterdamsche predikanten in dien tijd. Daar rees een conflict, dat aanleiding gaf tot de vraag van de Synode van Noord-Holland op die van Dordt gedaan, om het woord ‘alhier’ weer tusschen te voegen. In het jaar 1613 was Uytenbogaert, de bekende leider van de Remonstranten, naar Amsterdam gekomen om als getuige den doop van zijn kleinkind bij te wonen. Petrus Plancius, de ijverige Contra-Remonstrant, had den Dienst des Woords te vervullen. Hij predikte tegen het Arminiaansche gevoelen van de algemeene verzoening. Na de | |
[pagina 102]
| |
prediking had de Doopsbediening plaats. Plancius stelde de vragen naar de Amsterdamsche gewoonte, dus in de vraag ook het woord ‘hier’. Uytenbogaert antwoordde met de andere doopvaders en getuigen. Al spoedig liep nu het gerucht door de stad, dat hij hiermede zijn dwaalleer herroepen had. Later gaf hij voor niet goed verstaan te hebben wat Plancius vroeg, en dus te hebben gemeend dat niet ‘hier’ maar ‘dien volgende’ gelezen was. Kort na dit geval werd ook Episcopius verzocht te Amsterdam als getuige te staan bij den doop van het kind van zijn broeder Jan Egbertsz. Bisschop. Op een Dinsdagmorgen had de doopsbediening plaats in de Nieuwe Kerk. Ds Caspar van der Heyden predikte. De vraag werd gedaan gelijk Plancius die gesteld had. Episcopius ‘mommelde’ enkele woorden, éér hij antwoordde, verhaalt Trigland. Men verstond alleen het woord ‘dien volgende’. Ook Van der Heyden had het niet verstaan. Hij kende Episcopius niet en riep van den predikstoel: ‘Jonghman, wie ghy syt ick en kenne u niet: Maer het en past u niet hier openbaerlijck in de kerck te wederspreecken. Ghy weet waer ick woon, hebt ghy op mijne Leere wat te segghen, komt bij mij te huys, ick sal u contentement doen’. Na afloop van den dienst werd Episcopius door het volk ‘bestraft over zijn openbaer wederspreecken’ en gezegd dat hij nu naar de predikanten gaan moest, die in hun bank zaten. Hallius, Trigland en Joh. Ursinus waren n.1. ook bij de godsdienstoefening tegenwoordig. In het gesprek dat volgde, verhaalt Trigland verder, werd Episcopius ‘de mont ghestopt’. Ook had hij zich nog op het Amsterdamsche stadhuis te verantwoorden. Trigland nu deelt verder mede, dat de Dordtsche Synode besloten heeft het woordje ‘alhier’ weer in te lasschen. Na dien tijd is dan ook de formuleering van deze vraag in de uitgaven der Liturgie algemeen zoo ingericht. En zeker moet deze redactie blijven! Zoo alleen gaat de kerk vrijuit. Geen wonder, dat de Remonstranten bezwaar hadden! Maar dat bezwaar is voor de Gereformeerden juist een baken in zee. Hier geen verandering, die de poort voor allerlei wind van leer in de gemeente open zet. Tot zoover prof. Biesterveld.
Wat blijkt nu uit dit alles? Mij dunkt o.m. wel dit: dat de Remonstranten en het ‘gemeyne volcksken’ in de dagen van de Dordtsche Synode scherper de kwestie stelden, dan de redactie van ‘Woord en Geest’, in den tijd der Asser Synode. Want in 1613 begreep zelfs het volk, dat iemand die de doopvraag (met 't woord ‘alhier’) bevestigend beantwoordt, daarmee uitspreekt, dat de Kerk, die den doop bedient, Gods Woord op | |
[pagina 103]
| |
zuivere wijze vertolkt en belijdt. Wie ‘ja’ zegde, hield op, tegen die kerk ‘dogmatische bezwaren’ te hebben. En omgekeerd - men begreep dat iemand, die tegenover zijn kerk stond met een principieel afwijkende overtuiging inzake de leer, op die doopvraag nog geen ‘ja’ zeggen kon. Zonder nu verder in beoordeeling te treden van bestaande feiten, en met opzettelijke herinnering aan de bereidwilligheid der kerk om de verbondslijn ruim te nemen (en door getuigen toe te laten dat te bewijzen) merken wij op, dat in 1926 de leiders van ‘Woord en Geest’ zoo consequent niet denken. Wanneer er iemand is die openlijk verklaart dat de invectieven van ‘Woord en Geest’ juist zijn, dat dus de gereformeerde kerken, gelijk het officieel verklaard is, ontrouw geworden zijn aan de drie formulieren van eenigheid (zoo zegt het ook Ds Smelik, die nu het kind heeft gedoopt), dan kan volgens de logica der bezwaarden van voor 1618, zoo iemand niet ‘ja’ antwoorden op de vraag, of de gereformeerde kerk (binnen het kerkverband), de kerk ‘ALHIER’, de waarachtige en volkomene leer der zaligheid bewaart en verkondigt. Want hij heeft gezegd en is van plan te blijven zeggen, dat die kerk ‘alhier’ - nu spreekt weer het orgaan ‘Woord en Geest’ - menschelijke uitspraken stelt boven Gods Woord, Roomsch geworden is, en zoo voort. Men kent den termenvoorraad. En nu zwijgen we nog van het feit, dat iemand zijn kind wil gedoopt zien in de gereformeerde kerk, onder belofte, dat hij dat kind in die kerk (alhier) zal doen opgroeien en naar de leer van die kerk (alhier) zal onderwijzen, terwijl hij ieder laat vermoeden, dat de kans bestaat, dat hij de gereformeerde kerk den rug toekeert - met zijn kind. Waarom stelt men de kwestie niet zoo? Waarom probeert men dien kerkeraad naar voren te schuiven en niet den vader zelf? Als de bezwaarden nu werkelijk meenen wat ze zeggen, eerlijk en bewust, dan moeten ze toegeven dat zij de doopvraag, uitgelegd naar haar historische beteekenis, niet kunnen beantwoorden. Iemand, die in dit jaar, in deze maanden zijn kind ‘laat’ doopen in de gereformeerde kerk, kan niet tegelijkertijd het eens zijn met het weekblad ‘Woord en Geest’. En wie het er wèl mee eens is, en met alles wat daar maar beweerd wordt over de ontrouw der gereformeerde kerken aan de drie formulieren van eenigheid, die kan zijn kind niet laten doopen zonder dat er iets gebeurt, dat zijn bezwaren wegneemt. En het zou heel wat meer de verheldering der begrippen in de hand werken, als ‘Woord en Geest’ de advertenties, en de ingezonden stukken, die nu den kerkeraad te lijf gaan, verving door de historie van dat woordje ‘alhier’ eens te bespreken en te doen zien, hoe de bezwaarden vóór 1618 meer werkelijkheidszin hadden, dan die van 1926. | |
[pagina 104]
| |
De kerk van Christus moet de waarheid hebben. Een doop is niet een plechtigheid, met een dominee en 'n zijen jurkje en een psalmversje. O Kierkegaard! Bij den doop moet wie de belofte aflegt zijn eeden doen. D.w.z. hij moet zich voor God beraden over de vraag, of de doemvonnissen van Woord en Geest waarachtig zijn of niet. En dat zelfde geldt eigenlijk voor iedereen. Ook voor wie geen kinderen krijgt, of niet meer krijgen kan. Voor iedereen. De kwestie wordt niet pas nijpend als we voor den doop moeten komen met ons kind. Zij is er ook, als wij anderen hooren zeggen: ja, als de tweede doopvraag (alhier) gesteld wordt. Ze is er ook bij 't avondmaal. Ze is er elken Zondag, als we ons voegen bij de gemeente. Ze is er altijd. Men leeft in de kerk niet van plechtigheden. En ook niet van toevalligheidjes. Uytenbogaert draaide nog zoo'n beetje om de kwestie heen, maar erkende tenslotte, dat ze bestond. Maar voor ‘Woord en Geest’ bestaat de kwestie niet eens. Men mag vandaag zeggen: de gereformeerde kerken zijn roomsch, en aan de drie formulieren ontrouw, en men mag morgen bij den doop zeggen: de gereformeerde kerken zijn gereformeerd en aan de drie formulieren trouw. En wee den kerkeraad, die zegt: wat u zoo graag verklaren wilt op den Zondag na de geboorte van uw kind, meent u dat ook van heeler harte? Zulk een kerkeraad komt in de advertentierubriek. En toch heeft hij iemand alleen maar gevraagd, zich eens de portée van zijn eigen woorden in te denken. Ik moet alweer concludeeren, dat de leiders van de tegenwoordige bezwaarden hun eigen consequenties niet aandurven en dat zij het ‘absolute standpunt’ vreezen. Maar men moet nu eenmaal kiezen of deelen. En beginnen bij het begin, d.w.z. niet bij den kerkeraad, doch bij zichzelf. |
|