| |
| |
| |
17. Calvijn als profeet
Geachte vergadering,
De laatste avond, die aan Calvijn en zijn werk gewijd is, heeft tot thema: Calvijn als profeet. Willen we het onderwerp, dat ons gesteld is, daarom recht gaan overwegen, en vooral, willen wij weten wat Calvijn als profeet betekend heeft, dan is de eerste vraag: wat is eigenlijk een profeet? Ik moet een profeet kennen en weten wat zijn werk en figuur is, om Calvijn te zien treden onder de profeten, niet met een vraagteken, maar met een uitroepteken, dat Gods trouw aan hem gedenkt.
De vraag: ‘Wat is een profeet?’ wordt heel vaak verkeerd beantwoord. Eén van die verkeerde antwoorden is, dat men zegt: een profeet is een ziener. Men denkt er heimelijk bij: een vooruitziener. Als daar een man is, die in staat is de toekomst te voorspellen, althans omtrent haar iets te zeggen, dat later misschien blijkt waar te zijn, zeggen wij: ziedaar een profeet. Maar een profeet is geen ziener of vooruitziener, het schouwen naar boven toe of vooruit over de wetten der aarde, over de toekomst, maakt geen profeet. Een profeet is geen man van schouwen, of van zien en van inzien. Een profeet kan meteen ook een ziener zijn, maar een ziener is nog geen profeet en een profeet kan profeet zijn, doch geen spoor van een ziener hebben.
Wanneer Jezus Christus bij Petrus staat en de vraag komt, of de belastingpenningen aan de tempel moeten worden afgedragen, dan zegt de Here: ‘Petrus, ga nu naar buiten, neem de vishengel en ga vissen daar en daar, en Ik zeg u, zodra de hengel uitgeworpen is, komt er een vis aan de haak en in zijn bek vindt ge een munt, genoeg voor de belasting.’ En het kwam zo ook uit. Toen Jezus daarom die vis aankondigde, daar en daar en dan en dan, was Hij zie- | |
| |
ner, maar wanneer Hij Petrus zegt: ‘Als ik betaal is het niet uit onderwerping, want de zonen zoals Ikzelf, zijn vrij, maar Ik doe het opdat niemand aan Mijn kruis zich stote’, dan is Hij profeet. Dan belicht Hij het hele geval van die vis en die visser, van die ene betaling en alle mogelijke betalingen in de kracht en het licht van Gods Woord. De ziener en profeet zijn dus bij Christus niet gescheiden, maar heel sterk onderscheiden.
Nu in de tweede plaats, men zegt ook wel eens: ‘Een profeet is het omgekeerde van een historicus.’ Deze mening hangt echter met het voorgaande in één misverstand samen.
Een historicus, zegt men, moet naar het verleden zien en de profeet moet in de toekomst zien. Men wil dan niet zozeer de ziener, die enkel flitsen ziet, nabij brengen, maar toch zeggen: een profeet is iemand aangaande later, gelijk een historicus aangaande vroeger.
Dat beeld is merkwaardig, het is volmaakt onhandelbaar en onbruikbaar, want ik zeg op mijn beurt: als dáár het verleden is en dáár de toekomst, waar is dan mijn heden? Is dat zó? Neen, het is maar een ogenblik, het heden is een moment, dat binnen een ogenblik weer verleden is en het was voor een ogenblik toekomst.
Ik kan dus zo over het verleden praten en over de toekomst ook gaan spreken en ik kan misschien wel lijnen trekken, van het een naar het ander overvoeren, maar wanneer ik het heden vandáág moet zien en ik moet in het heden ten uitvoer leggen hetgeen God mij leert in het verleden en ook vandaag iets aanpakken overeenkomstig wat Hij mij leert over de toekomst, dan voel ik meteen, dat ik het heden met verleden en toekomst nooit verbinden kan, tenzij op één conditie, dat ik het verleden en de toekomst en het vlak van heden, waarin ik zelf sta en werken moet, plaats onder een zuiver licht en zet in een waarachtig van God erkend kader; en zo niet, ik bazel aangaande het verleden, ik verkoop onzin, misschien mooi aangekleed, over de toekomst en ik ben raaskallende in en aangaande het heden.
Een profeet kan daarom niet zijn historicus, want men
| |
| |
kan nooit de toekomst aldus bezien als men het verleden mogelijkerwijs kan overwegen. Het verleden heeft zich ontvouwd en ik heb daarin leren zien tot op zekere hoogte, wat God van plan geweest is en gedaan heeft, maar de toekomst is grotendeels verborgen.
En wanneer ik het verleden, waarvan ik een klein beetje kan zien, en de toekomst zuiver wil stellen, moet ik mijn ogen die zien en mijn oren die horen en mijn hart dat overweegt en combineert, plaatsen onder de tucht van de stem die van boven is en zegt: ‘Dit heb ik gedaan, zó ga ik doen en ik ben vandaag, in het heden, dat God bekend in verbond en in Woord.’
Daarom kan ik niet van historicus profeet worden, maar ik moet altijd, op elk terrein waar ik sta en onverschillig welke kant ik uitkijk, mij láten vinden en mijzelf gáán binden door het duidelijke, verstaanbare, doorzichtige, klare, in mensentaal gesproken Woord van mijn God.
Daar is nog een derde misvatting inzake profeteren en profeet-zijn. Men zegt: ‘Een profeet is een redenaar, maar dan liefst in het heilige; een redenaar omtrent de heilige dingen.’
Een redenaar is híj dan, die van één beginsel uitgaat, een man, die door passie gedreven is en die passie in andere mensen in kan gieten, een redenaar die systeem voordraagt en het zo brengt uit zijn eigen geest aan de mensen in de samenleving.
Nu kan er een redenaar zijn die zijn eigen mening niet uitgeeft, die spreekt uit het Woord, een retor in het heilige, die moet toch wel een profeet zijn.
Wij antwoorden daarop: ofschoon deze gedachte wel nadert aan wat wij omtrent een profeet werkelijk geloven, grijpt zij toch de waarheid niet. Wel is in deze opvatting dit ene juist, dat men een redenaar en ook straks de profeet, niet bindt aan zijn eigen hart, maar aan het geschrevene en gesproken Woord van God. Maar overigens is een redenaar toch geen profeet, al kan een profeet bovendien ook redenaar zijn. Het profeteren ligt niet in het hebben van een systeem, want dan ware een profeet alleen mogelijk onder
| |
| |
mannen van wetenschap en die zullen zeggen, júíst zij zullen zeggen: ‘Ik ben maar een armzalige stakker.’
Maar een profeet is hij, die gegrepen van achter de ossen soms vandaan, of uit koningspaleizen getrokken, Gods stem verstaat in een eeuwig rapport van de eeuwige God zelf, Vader, Despoot, Rechter, die hem verantwoording doet en vraagt van hem in elk ogenblik van zijn bestaan: de dáád.
En deze mannen behoeven geen kinderen der wetenschap te zijn, zij kúnnen zijn redenaar, maar nodig is het niet.
Eén ding is nodig: dat zij God verstaan, die inslaat bij hen, maar aldús inslaat bij hen met Zijn vuur, dat Zijn vuur, van boven aangedreven, het aangebrachte, het zo begeerde vuur van zijn eigen gloed, hen van binnen dus ontsteekt, dat er een vlam ontstaat, een helder licht, de anderen beschijnende, en een straal uitschietende van klare warmte, anderen verwarmende, en dat zij zó zijn mensen van boven aangestoken, geïnspireerd, maar hun eigen aspiraties onderwerpend aan de inspiratie Gods, hun geest aldus in tucht houdende, hun geest van profeet aan de profetie zelf onderwerpende en aldus in de wereld optredende, niet als enkelingen, niet als vreemdelingen, niet als extatici, die zelf de kluts kwijt zijn en uit de samenleving verstoten worden, maar als mensen, aangestoken van boven, functioneren ten leven, goed en gaaf, in het rechte kader, het oog naar boven, God zij gedankt.
En als die profeet daarbij redenaar is, dankt hij God; mag hij een ziener zijn, hij danke God bovendien; mag hij de historie kennen en die banden van heden en toekomst daarom zien, het zal hem te stade komen; maar het ene punt waar het op aankomt, is het horen van de sprekende God en een zó horen, en zo na het horen spréken, dat wat God van boven sprak inging in zijn eigen geest en zijn eigen menselijk bestaan, en in de massa die hem aånhoort zodat daar vrucht opwast, dertig-, zestig- en honderdvoud.
Een profeet is daarom geen man, die boven de mensen uitsteekt, geen énkele lichtstreep, die de donkere hemel
| |
| |
even verlicht, geen man van extase-en-daarmee-uit, maar een man, die klaar en nuchter kan zijn, maar gegrepen is tot eigen vrijheid en onze vrijmaking door het onfeilbare Woord van God.
Zo'n profeet kan het hebben moeten van gesproken woorden. In de dagen als er nog geen bijbel is, begint God Zijn Woord te zenden, ik zeg te zénden, in de wereld.
Hij kan het ook hebben moeten van geschreven woorden, die hij indrinkt en daarna weer verwerkt en uitgeeft aan wie hem horen. Of het woord gesproken of geschreven is, doet voor hem niet ter zake, anders waren de profeten uitgestorven toen de bijbel op schrift was gesteld, met het laatste vers, met het laatste woord van dat vers. Maar als profeten mensen zijn, die het Woord Gods dat eenmaal komt of eenmaal gekomen is in de wereld uitdragen, kunnen Paulus, Jesaja en David profeteren en als ondergrond hebben het eenmaal gesproken Woord Gods en dan kan Calvijn profeteren in de dagen der Middeleeuwen en dan kan die man daar staan aan de mijlpaal der geschiedenis, niet als extaticus, niet als ziener, niet als de omgekeerde historicus, maar als een drager - zo dat hij zelf niet weet hoe - van het Woord Gods in een tijd, die het bitter nodig had opnieuw zich daaraan te gewennen.
Daarin is Calvijn metterdaad profeet in al zijn levensdagen geweest. Uit zijn hart spreken was hem als de pest zo dodelijk, maar het ‘Zo spreekt de Here’ - niet maar ‘God’, maar de ‘Here’ - de ‘Bondsgod’, die zijn volk levend maakt, dat is Calvijns dagtekst als hij zijn schrijftafel in de gaten krijgt en de pen ter hand neemt. ‘Zo spreekt de Here’ en die man is nog meer bijbellezinghouder dan homileet in de zin van Luther. Hij is de man, die zijn bijbellezingen droog misschien opstelt, met veel repetities en die het Woord uitdraagt in een stad die hem horen moet, een man die het ‘Zo zegt de Here’ vasthoudt, wanneer het bloed en tranen kosten gaat bij hemzelf en bij die hem horen gaan en een man, die meteen o zo sterk voelt, dat God nooit vlammen van boven aansteekt om door die vlam de boel beneden te
| |
| |
zengen en de pijlers die het water des levens dragen door te branden.
Juist Calvijn, in plaats van de banden te breken en dus niet-sociaal te worden, staat onder de mensen, is inderdaad een man van volle oppositie, ook haar wel ontmoetende, maar een man die toch gaat bouwen, langzaam maar zeker, een eigen kring en een eigen gehoor, een man die vaak herinnert aan Jesaja de profeet, die ook eens zei in zijn dagelijks isolement: ‘Verzegel, ik ga verzegelen de wet onder mijn leerlingen.’
Toen men hem verwierp in de bovendrijvende partij, in de zin van de machthebbende, heeft hij nooit getracht als de redenaar krampachtig de mensen te boeien en als ziener suggestief te antwoorden en als historicus te zeggen: ‘Ik ga het zeggen, let maar op’. Hij heeft gezegd: ‘Ik ga de wet verzegelen.’ Waarom? Omdat hij zijn eigen leerlingen schiep met het ‘Zo spreekt door mij de Here’.
Toen Jesaja verbannen was van het terrein, dat de koningspartij in zijn dagen had overmeesterd, had hij geen nood, want het Woord des Heren is meer dan het sieraad van de retor is, krachtiger dan de flits van de ziener is, levend, en geen dood materiaal van historicus en theoreticus, maar het doet wat en werkt wat, het herschept de wereld, het maakt uit een stenen hart een vlezen hart en aldus is het geen preekstoel, het is de kracht die daarop staat en spreekt en zich zijn eigen volk schept. Wie zo profeteert met Jesaja komt altijd terecht! Het publiek komt altijd vanzelf bij hem en als zo Calvijn optreedt in de reformatie, in de late dagen van de Middeleeuwen, heeft God hem een eigen terrein bezorgd, dat zijn verkiezing heeft afgegrensd en die Calvijns willekeur uitsluit, maar Gods eigen verkiezing heeft hem aldus gebracht in de loop der historie als een man, die juist nu profeet kan zijn, zodat hij vandaag nog in dit land mensen heeft die hem lezen en door zijn lectuur geboeid, ja ‘begeesterd’ worden, omdat zij daarin, dat is in Calvijns woord, Gods Woord zo zuiver horen, dat zij het gelaat van het aardrijk in de naaste omgeving nog steeds gaan vernieuwen als zij gaan horen naar hem of over hem spreken.
| |
| |
Ik spreek van de Middeleeuwen die Calvijn achter zich zag liggen en die een wending tot God zo broodnodig hadden.
Wanneer één periode geneigd en gedoemd was de profeet te verstoten, te vermoorden, dan was het wel die van de Middeleeuwen. Met name de invloed van tweeërlei macht heeft in die periode de profeet en de kerk Gods eigenlijk uitgelicht en van het wereldterrein weggeblazen. De dubbele macht was die van de wijsbegeerte, die in die dagen heerste.
Vooral Aristoteles en Plato hebben, God weet alleen hoeveel, slachtoffers gemaakt. Nadat Calvijn in zijn dagen ook grootgebracht is in Parijs en zelfs daar in deze geleerdheid van het heidendom, in de filosofie van deze twee arme heidenen, is onderwezen, is Calvijn geen man die kind en badwater samen weggooit.
Juist die man was het, die zijn loopbaan begon met een verhandeling over de christelijke filosofie, een avonturier misschien, maar toch een verhandeling die profetisch was. Neen, hij heeft niet gezegd: ‘Die filosofen behagen mij niet, dus zij mogen allen verdwijnen’, maar hij heeft één ding gevoeld, dat deze filosofie in die dagen de kerk ook beheerst heeft met een dubbele fout: God en de wereld, boven en beneden of van elkaar gaan scheiden, of op een valse manier aan elkaar gaan verbinden. En wanneer de ene filosoof, Aristoteles, de rede van de mens tot onbeperkt heerseres maakt in het menselijk bestaan, die rede goddelijk verklaart en het ‘Zo spreekt de Here’ vergeet om het ‘Zo zeg ik zelf’ in de plaats te stellen, dan gelooft die man zijn eigen woorden; en die rede van de mens is dáárom zo ‘goddelijk’ en zo onfeilbaar in zichzelf, omdat in de mens God immers automatisch woont en in die rede van hem zijn glanzen vanzelf naar binnen en buiten uitstralen laat. Zo zijn God en mens op een valse wijze aan elkaar verbonden.
Een andere filosoof in die dagen doorkruist die gedachten: Plato. Ook hij dacht over de vraag, hoe God en wereld elkaar ontmoeten kunnen en in verhouding kunnen staan. Hij begint of eindigt, niemand wil het eigenlijk precies zeggen, over hoe arm deze wereld beneden is. Zij is nooit de
| |
| |
eigenlijke en wat hier gebeurt is nooit de volle waarheid, noch het eeuwige leven. De eigenlijke wereld is hier boven, zegt hij, en is voor ons onbereikbaar.
Van de eigenlijke bovenwereld, waarin de eeuwige dingen hun eigen bestaan onverwoestbaar hebben, vindt men in deze wereld slechts een lichte afschaduwing, en wat hier gebeurt is nooit volle werkelijkheid, is nooit Gods moeite waard, is armoedige afstraling, beeld van het eigenlijke dat boven is, en zo kan de mens in deze wereld nooit zijn ziel en zijn geest in zijn bestaan bevredigen. Hij moet in deze wereld zien de kerker die hem bindt in zijn lijf, een gevangenis die hem hindert en klagen laat en de enige kans om nog iets van die andere wereld te grijpen of te zien is dit, dat hij vergeet te werken met de begrippen van vandaag, dat hij wantrouwen gaat de wijsheid van beneden, en dat met een ruk de bovenwereld, die hij eens voor zijn geboorte aanschouwd heeft, in zijn eigen geest invaart en het schouwen van die ziener die de bovenwereld plotseling grijpt, is dan de enige en zeer smalle weg in deze tijd om in deze wereld nog iets terecht te brengen van het ware kennen en zuivere zien.
Ook deze man kent beschouwingen aangaande God en de wereld, maar hij heeft nooit gezien, dat in deze wereld God écht te dienen was en als men Hem nog eens zóú kunnen dienen, was het alleen langs die vlonder van de mystieke intuïtie van het ‘aanschouwen’, dat ons aan de tijd ontrukt en ons feitelijk plaatst buiten het kader van de natuur en menselijke samenleving.
Zo komt de kerk in de dagen der Middeleeuwen onder dubbele macht te staan: aan de ene kant een rede-verheerlijking die Aristoteles' figuur beschouwt als model voor denken en doen, een klasse van geleerden die buiten het leven staan en die over het leven heen theoretiseren, maar nimmer God daarin kunnen prijzen, laat staan dienen, omdat zij in zichzelf, in hun eigen bestaan, God zelf menen te hebben. Geboren of wedergeboren, dat is de vraag niet meer. Geboorte is genoeg, wedergeboorte is niet nodig en tegenover die groep van rede-aanbidders staat de andere
| |
| |
nu, de mens der mystiek, die ook kwam zeggen: ik heb God geschouwd en juist ik heb God geschouwd, maar die meteen twijfelt aan de mogelijkheid, dat de massa het doen kan, en die alle continue mensenlevens onttrekt aan de mogelijkheid van vruchtdragen op de manier van dertig-, zestig- en honderdvoud.
En toen Calvijn dát zag en jarenlang getobd heeft over de vraag wat zo van de woestijn der wereld ooit terecht komen zou, of deze nog kon worden een vlakte, waarin de loten der genade gingen bloeien, toen begreep hij, dat noch Aristoteles, noch Plato iets anders konden zijn dan heidenen. Want waar de mens zijn rede in zichzelf goddelijk noemen mag, geboren en daarmee afgelopen; als ooit de mens zeggen kan: God is in mij en woont in mij, moet dit zijn door wederom-geboorte. Want het vlees is zondig en daarom vijandig tegen God. En komt eenmaal, zoals bij Calvijn, God in de mens wonen, dan wordt de hele mens in zijn dienst gesteld, niet maar zijn rede, maar het ganse bestáán van de mens, met al wat hij heeft en kan, en moet die mens instrument zijn, waarop de Here zijn kracht oefenen gaat naar buiten. Zo komt Calvijn er toe, vóór alle redelicht te eisen die aspiraties, beter inspiraties, van God, en om dan de rede te brengen naar een bescheiden plaats, geen plaats bovenaan, maar een plaats die heel bescheiden is en zich zó alleen voegt naar het geheel van het menselijke onzuivere bestaan. En wanneer bij die mysticus van straks Plato zit, die alleen maar ‘schouwen’ kan in een ogenblik, wanneer hij de man ziet die zegt: in deze tijd kan ik niet hebben contact met de andere wereld - dan zegt Calvijn tot die man: Gij kunt met al uw schouwerschap en zienerschap geen profeet meer zijn in der eeuwigheid. Want profeet is hij die God kent als de Heer in zijn Woord. Het is geen twee-wereldenleer die ons redden moet, een wereld boven de eigenlijke, en één beneden de eigenlijke, maar God zij geloofd, de éne God die de gehele wereld maakte, die al wat niet goed is als goed geschapen heeft, komt op een terrein met zijn volk en engelen, elk in zijn eigen orde.
En wanneer in deze wereld een verband met God is aan- | |
| |
vaard, dan kan de wereld hier beneden zijn het terrein voor verbondswerkzaamheid en het volk kan zijn de gemeenschap door het verbond getekend. En wordt wedergeboorte door hen gekend, dan kan hier beneden zijn niet maar een schouwen naar een verre bovenwereld, maar van boven komende en indalende gaat God als Heer dan mee met zijn volk en maakt priesters en koningen, die ook geen suprematie kennen; hij maakt profeten, die ook niet zeggen: ik ben de man van de christelijke rede, maar een profeet die ambtsdrager is onder zijn broeders en niet verheven boven de priester en boven de koning, maar die zijn ganse bestaan onderwerpt aan 's Heren Woord en die spreken gaat omdat hij spreken moet.
En als zo de profeet en priester en koning gearmd is en zich nooit vertonen kan zonder die anderen naast hem, ja in hemzelf, met en verbonden aan de profeet, dan is zó Calvijn profeet geweest, het volle christentype, die het verbond alleen scheppen kan. Als hij leert, is hij kinderlijk bewogen, ge zoudt zeggen: priesterlijk. Hij is goed, hij is meteen recht en krachtig, het formaat van een koning, een man die weet wat hij wil, maar die het leren maakt tot een daad van zijn leven en het profeteren maakt tot een functie van het kind van God. Die man heeft de tegenstellingen zuiver gegrepen, die de anderen nooit zuiver konden stellen en als Aristoteles en Plato zeggen: de wereld is zo, dat er boven en beneden een wereld is, dan staat Calvijn op en zegt: Neen, want in de boven- en benedenwereld waren wij verloren. Niet in het contact van twee werelden ligt de oplossing, maar het ligt hierin, dat God Zijn eigen maaksel kent en bestuurt, dat de Maker het maaksel vindt in dus maar één wereld, die Hij zelf en door zijn eigen raad heeft gemaakt.
En zo komt niet naar voren de tegenstelling ‘boven’ en ‘beneden’, noch de tegenstelling van ‘binnen’ en ‘buiten’, maar komt de tegenstelling zonde en genade, scherper gezegd van zonde die ongehoorzaamheid is en gehoorzaamheid en religie in de dienst die de Here kent en naar zijn wegen vraagt. En met die eenvoudige gedachte, dat God één is en als enige God geen tegenstellingen verdraagt, die
| |
| |
òf Hemzelf, òf zijn eigen werk antithetisch gaan zien, heeft Calvijn gezegd: alleen het kwaad is in staat de antithese de wereld in te roepen. Waar zonde is, daar is alleen echte principiële tegenstelling, maar waar God de Here werkt, naar Zijn eigen raad en wil, daar is verandering, dus ook onderscheiding, maar in der eeuwigheid geen scheiding, laat staan de antithese, die vermoeit en doodt en alleen haar naam verdient als zij waarachtig de diepte openbaart van die, die God dient, in zijn scheiding van die, die God niet dient. Deze profeet, die de tegenstellingen daarom zuiver stellen kon en God nu weer zien kon, heeft de dwaasheid van zijn tijd overwonnen. Hij heeft niet gekend een strijd tegen zonden, maar dè strijd tegen dè zonde.
Maar die profeet is en zo reformator wordt, kent de strijd tegen de zonde en pas daarna tegen zondén. Juist diegene die zegt, dat God geen twee werelden maakt en de hele wereld plaatst onder Gods eigen bestel en verband, kan verstaan wat Christus zegt in de bergrede: ‘Uw ja zij ja en uw neen neen en wat daarboven is, is uit de boze.’ Mensen zeggen vaak: wat tegen ja ingaat is uit de boze, maar och, wanneer ik tegen ja én neen inga, zondig ik af en toe, nu eens hier en dan eens daar, ik doe zondén. Maar de christen, dat onderstellende, zegt op zijn beurt: geen twee werelden, een bovenwereld waar het werkelijkheid is, en een benedenwereld waar het alleen maar tweederangs-schijn is. Als God inderdaad hier beneden woont en van boven komende, beneden met mij meegaat, dan kan ik nooit anders dan in het woord waarmee ik over Hem spreek mijn volle kracht leggen, dan is Zijn Woord geen donderen over mij heen, maar een zaaien in mijn menselijk bestaan. Het is geen kloof slaan naast mijn voeten, maar een akker bevruchten en een weg banen.
Hij komt naar mij, en als die God als Here nu degelijk met mij omgaat, ook wanneer hij mij spreken laat, en Zijn gehoorde woord in mij sprekende in mijn taal laat weergeven, dan is wat boven ‘ja en neen’ uitgaat uit de boze.
Wat een andere wereld maakt is uit de boze. Wanneer ik die wereld daarboven pas je-ware noem, ben ik altijd aan
| |
| |
het zondigen. Dat zìjn geen zonden, dat wòrden zonden, en als Christus alleen zegt, dat ik in de wereld God alleen waarlijk kan kennen, dan mag de kerk der Middeleeuwen dat hebben vergeten, dan mag de clerus zeggen: wij zijn heilig en de boeren, enz. zijn minder heilig, dan mag de wereld in stukken zijn geknipt, twee terreinen, twee sferen, twee karakters, maar Calvijn zegt: neen, waarachtig niet, één wereld, één klimaat, één terrein, één spanning, altijd God in mijn hart en naast de deur, en dan is er meer dan één canonicus die er kaal afkomt, als Calvijn de preek uit heeft. De clerus met zijn kale kop kon verdwijnen, als autoriteit die boven de massa staat: Calvijn kent hem niet meer. De man van de rede die boven de menigte staat, kan verdwijnen, Calvijn kent die autoriteit niet meer.
De man der mystiek en extase kan ook verdwijnen en het ‘ja’ van de marktkoper en het ‘ja’ van de bidder is op één lijn geplaatst, allebei even heilig en even zwaar van gewicht. Wie de rede dient en wie de wil in de wereld tot daden prikkelt en oproept, is even gewichtig. Uw ja is ‘ja’, o volk van God, en uw neen wordt ‘neen’ en wat daarboven ligt is geen prachtige fantasie, geen heilige utopie, geen thema voor de heilige redenaar, maar uit de boze; een fantasie die de wereld corrupt maakt en krank door een profeet met een grote P als laatste inventie. En zo kan Calvijn op zijn stoel gaan zitten, dan in Genève op de kansel staan, de huizen ingaan en profeteren, overal!
Er is maar één profeet met een grote P gegeven, dat is de profeet van de belijdenis, Jezus Christus, mijn Heer en Zaligmaker, en toen die man de valse tegenstellingen verworpen had en het in- en uitwendige precies even heilig had verklaard, of even onheilig, toen kon hij zeggen dat geen mystiek, maar gelóóf de weg tot God baande. Mystiek zegt: boven is boven en beneden is beneden. Mystiek zegt ook: van binnen is het goed, daar kan ik naar boven schouwen en van buiten is het maar mis, maar Calvijn zegt: neen, ik geloof in God, neem zijn Woord aan, ik op de preekstoel, gij in de bank, straks in uw huis en ga alzo hier op deze aarde, die uw eigen wereld is, Hem dienen in de dingen van
| |
| |
iedere dag; en zo komt er een koninkrijk der hemelen, dat niet enige rangorde stelt in de creatuur; dat nooit zegt: ‘De staat gaat buiten de kerk om’, en dat ook nooit zegt: ‘De kerk commandeert over de staat’, en dat nooit zegt: ‘De maatschappij of staat of gezin of school of kerk zijn terreinen, die gij gradueel moet zien, de een boven, de ander onder’; maar dat één ding zegt: ‘Daar is in deze wereld, die Gods maaksel is, een antithese gekomen door de zonde, maar de ordening is geschreven in het Woord en gezegd door Jezus Christus en die ordening gaan wij heden zoeken, de tegenstellingen kennende van kwaad en goed, van dienst van God en van afval van Hem’; en zó komt in de wereld een kerk, een huis van God, waarin het verbond als vanzelf de kinderen gaat baren door Woord en Geest, en als nieuw geborenen gaat versterken door hetzelfde Woord en sacramenten; en al die kinderen van de kerk zijn dan geen uitzonderingen en geen mensen apart geplaatst omdat zij uit de kerk zijn, maar uit het huis Gods geboren door Woord en Geest, zijn zij de echte mensen weer in wie de natuur triomfeert door genade en die zich zo tot God weer keren kunnen.
Zij kunnen ook nu in de wereld ingaan, en wat de Vader toebehoort, voor Hem opeisen, en zij gáán de wereld in, komen in staat en kerk. Zo komen zij in de school, in de maatschappij, het gezin, en op elk terrein van het leven, en zeggen: ‘Hier is de ordening Gods, altijd nieuw, en steeds zuiver; en onbereikbaar wat betreft haar volkomen gehoorzaamheidsbetoon, maar vandaag al bereikbaar, omdat elk die Hem vreest, klein of groot, en Gods eigendomsrecht erkent op elk terrein van het leven, nu ook waarachtig openbaren gaat het rijk der hemelen, dat is in uw midden’, wat niet betekent ‘in uw hart’, dat ook niet is in uw klein gezelschapje, - en dus ook in uw midden -, maar dwars onder de mensen; dat daar staat zoals Christus profeteert, dat het volk Gods kerkelijk en gelovig en ijverig vergaderd wordt in deze wereld, die aldus strijdt voor het opnieuw openbaren van het rijk der hemelen leeft in het gebod van de preken, in het formeren van de gemeenschap die al bestaat, en
| |
| |
straks hem prijzen zal inderdaad. Vandaag strijdt Hij met zijn kerkmensen, in hen, voor het koninkrijk der hemelen; dat betekent dus: voor het opnieuw vestigen van Gods eigen macht in een gans creatuurlijke wereld.
Nu zeggen sommigen: ik heb genoeg aan die spanning van heden, ik kan niet verder gaan, het wordt nooit in de wereld iets goeds, daar blijft spanning van zonde en genade. Neen, zegt Calvijn, gij moet nooit wantrouwen de kracht des Heren, nooit wanhopen aan de omvang van uw eigen taak, want vandaag is de Here bezig te bouwen. Welnu, gij strijdt, gaat bouwen; maar daar moet meer gesproken worden van een te stichten rijk der hemelen; dan leren wij één ding af: nooit één gréns te noemen, maar het imperatief blijven omvatten! Nooit zullen wij zeggen, dat men God beter dienen kan door het koninkrijk Gods en de kerk tegenover elkaar te plaatsen, of door het rijk Gods en een rijk van mensen als een tegenstelling te zien. Wij blijven thans deze ganse wereld plaatsen onder de eis Gods, en het rijk der hemelen kómt dan tot stand.
Calvijn heeft het aldus verkondigd en wie de profeet aldus ziet en zijn werk erkent, heeft meteen verstaan dat deze man niet ophouden kan om de ganse wereld te plaatsen onder de strenge rechten van God, haar Eigenaar en Heer.
Als die man grenzen trekken gaat, is de grens die hij trekt nooit een scheiding van God en mens, het zien van de grens is trouwens alleen mogelijk waar de gemeenschap staat en voor wie de ogen zijn geopend.
Als die man de tegenstellingen uitwerkt, dan moet het een man zijn, die, zonder dat hij één beginsel naar voren draagt als zijn eigen, speciale persoonlijke beginsel, eenvoudigweg léést, maar dan ook zegt, wat de Here zegt in Zijn hem bekende Woord. Men heeft wel eens getracht en geprobeerd, vandaag nog speciaal, om te zeggen: Calvijn heeft dit ene beginsel speciaal naar voren gebracht, de ene noemt de glorie Gods, de ander noemt Gods souvereiniteit, een derde noemt rechtvaardigmaking en een vierde de Gods-idee of-begrip, een vijfde zegt: verlossingsleer en wat dies meer zij. Ik geloof dat Calvijn te veel profeet was om te
| |
| |
hebben de verlokking van de voordracht van enig grondbeginsel; maar de orde van onze eigen werken volgende, spreekt hij over God, over Zijn Schepping, over haar val, over Christus die komt en wat dies meer zij; en zo schept hij orde, maar nooit gaat hij uit één beginsel abstract redeneren. Zo is de Institutie nooit geweest een werk van systematiek, zelfs niet van een dogmatiek; die man kan niet hebben één grondbeginsel. Neen, het ganse veld overziende en het voor hem bereikbare terrein betredende, gaat hij alles na, de aanschouwing van de menselijke geest geplaatst onder het licht van Gods eigen Woord. En vooral de spreker in de kerk zegt hier en ginds en daar, overal God te zien en heeft overal gezien Zijn souvereiniteit, Zijn rechtvaardiging door Christus Jezus en als enige realiteit de binding die daar ligt in de band aan Jezus Christus onze Here. Zo'n man die het karakter van een profeet heeft, ontving ook het loon van een profeet.
Reeds heb ik het loon met een enkel woord aangegeven. Waar zijn landen waar Calvijn nooit bekend is geweest? Zij spreken nooit over religie, maar over religiositeit. Als Calvijn spreekt, zelfs over religiositeit, dan is dit allemaal religie. Een goed huisvader houdt van zijn huis, maar wanneer het oorlog wordt, als hem de staat roept voor een andere dienst, moet hij het huis verlaten en het zo beschermen en zo dienen, maar wie de huiselijkheid tot inzet neemt en zegt: ik ben zo huiselijk, en de huiselijkheid maakt tot inzet, die zal door die strijd voor het huis met zijn huiselijkheid het huis ontrouw zijn en de boel kapot maken. Zo is het ook met religie en religiositeit. Wie religie predikt is religieus, maar gelijk de huiselijkheid nooit inzet worden mag, maar de dienst kan eisen het gaan naar buiten en het vechten ervoor, zo ook hier. Religie maakt religieus, maar de dienst Gods is op elk terrein van het mensenleven een actieve werkelijkheid, daarom kan nooit religiositeit religie tot surrogaat dienen, laat staan een profeet verschalken. Daarom heeft God Calvijn beloond met een groot loon, gans zeer. Waar Calvijn niet bekend is, wordt bij het woord ‘religie’ gezegd: ‘Geen politiek.’ Daar is religie niet het
| |
| |
dienen van God in het ganse leven, in huis en op straat. Daar is de scheiding tussen religiositeit en religie, de dienst van God.
Maar in die landen waar Calvijn zijn stempel nog drukt, daar is de religie ook politiek, en waar het leven beheerst werd door Jezus Christus, werd het christelijke politiek; de maatschappij is aangegrepen door het Woord Gods, het gezin werd verbondskring en de school hoorde het Woord Gods, nam het aan en werd hogeschool. En men werkte niet aan utopieën, want nuchter zei men: naar Gods eigen Woord is de staat een kring die altijd kaf en koren verbinden gaat, wij krijgen geen staat van enkel koren of van enkel kaf. Men droomde niet van een duizendjarig rijk, waarin de kerk alvast triomfeerde, maar men dreef religie, door te strijden voor een christelijke staat, die aan kaf en koren beide recht doet.
Dus profeteert Calvijn en zegt niet: de akker waarop kaf en koren samengaan is de kerk. De kerk, haar plaats wetende, kent in bescheidenheid een plaats toe aan het gezin, de school, maatschappij en staat en laat alle macht aan Christus Jezus, naar de rechten, die Hij zelf op de Pinksterdag ontving en gaat deze rechten prediken.
Calvijns profetie verstaande, gaat die kerk de wereld in. Zij vecht niet voor een utopie; en waar het vlees altijd triomferen wil en de geest tegenspreekt, is het Calvijn die zegt: de ongewapende kerk gaat een zware strijd tegemoet, maar triomferen kan men niet met potloodnoteringen als statisticus, noch met een pen als een ziener, noch door van profeet historicus te worden, doch alleen door profeet te zijn bij de gratie Gods.
En hij weet, dat, waar het vlees als ‘natuur’ door God geschapen, goed is, het vlees in de zin van zonde, beschadigd is.
Maar altijd zal het vlees vertonen het sieraad van herstellende genade in deze wereld.
En voorts heeft hij één ding verstaan: uw ja zij ja en uw neen, neen en wat daarboven ligt is uit de boze.
|
|