| |
| |
| |
16. De schuilkelder uit; de uniform aan
Er zijn in onze dagen veel benauwende dingen, onderwerp van veler aanhoudend gesprek. De ergste evenwel zijn die, waarover de grote massa nièt of slechts in 't voorbijgaan praat.
Deze laatste heeft het over puinhopen, en over requisities, en over de biljetten, of bons, waarmee het gerequireerde betaalbaar gesteld wordt, of over de datum, waarop betaling kan worden gevorderd, een datum, die vaak nog niemand weet. Ze heeft het over éénrichtingsverkeer in de berichtgeving, of over vrouwen, die aan de arm van Duitse militairen lopen. En - niet te vergeten - over de laatste editie van de details der jongste fluistercampagne. Geen mens, die deze onderwerpen onbelangrijk, of de gesprekken er over onbegrijpelijk vindt.
Maar er zijn dingen, die erger zijn dan inslaande bommen, en uit de lucht vallende verordeningen van een vreemde mogendheid. En er zijn aanstootsstenen, waarover men eerder valt, dan over een Nederlandse vrouw, accompagnerende een vreemde soldaat. Erger dan een keisteen, die met groot rumoer de medicijnkast van de apotheker aan scherven slaat, is die stomme dode vlieg, die ongemerkt zijn zalf bederft. Gevaarlijker dan een bom op de dijk is het stage onzichtbare wroeten van kleine knaagdieren in het dijklichaam. Funester dan een salvo kazernevloeken uit de mond van een commandant is voor de gereformeerd opgevoede recruut uit een dorpje, waar de slagersjongen de melodie van Psalm 19 al fietsende fluit (zelf pas gehoord!), de langzame infectie van zijn geest in de vlakke, ondiepe, godsdienstloze conversatie van de kantine.
Zo is het met ons volk ook. Als wij op onze manier gaan uitroepen: ‘wee der wereld’, dan hebben we 't meestal over bommen en granaten, van groot kaliber, en we sturen dan
| |
| |
liefst de kinderen weg, we evacueren hun verblijfplaats, en zijn dan zó nerveus, dat we in een paar weken tijds de taal bederven, door allemaal te verzekeren, dat we niet de woning der kinderen, doch de kinderen zelf ‘evacueren’. Maar als Christus zijn: ‘wee der wereld’ uitroept, dan spreekt Hij over de ‘skandala’, de z.g. ‘ergernissen’, d.w.z. de stenendes-aanstoots, de oorzaken, waardoor een mens ten val gebracht wordt, de verleidingen tot zonde; en - dan haalt Hij juist een kind er bij; lees het maar eens na in Matth. 18. Skandala, oorzaken van val, aanleidingen daartoe. Die kunnen zó onopgemerkt blijven, dat men lang kan disputeren over de vraag, of nu dit dan wel dàt een skandalon is, een feitelijke oorzaak dan wel aanleiding tot het scheef lopen van de zaak, the very beginning ervan.
Ons Nederlandse volk is hard geslagen en zwaar vernederd; ‘in éne ure’ kwamen de katastrofes aan. Maar juist daarna kwam het gevaar. Dat gevaar is niet de ingehouden en bedwongen geest, die terecht beducht is, dat, als er één een schot lost, er vijftig tegen de muur gaan. Dat gevaar is niet het ongewapend zijn van onze weermacht, na dappere strijd. En niet zo heel veel anders, dat ons deemoedigt en vernedert.
Maar het grote gevaar is: de langzame ontwapening van onze geest, de geleidelijke psychische en geestelijke infectie van ons volk, de gewenning aan de gedachte, dat we de schuilkelders, die tegen granaatsplinters beschutten, wel konden verlaten, maar dat we vanwege de ongewisheid van de politieke dampkring er toch maar goed aan zouden doen, een abonnement voor onbepaalde tijd te nemen op een vast plaatsje in de geestelijke schuilkelder, totdat - wie weet - de Bui zal zijn overgedreven.
Het gevaar is de geleidelijke overgang van de lichamelijke tót de geestelijke ontwapening. Waarbij dan tot overmaat van schuld en ramp meermalen onze eigen daad verder gaat dan de opgelegde dwang van buiten af.
Hebt gij ze nog niet vernomen, de symptomen van dit verschijnsel? Zo niet, ik wel. Meer dan één blad suggereert de gedachtenketen, die een enkel orgaan ook openlijk
| |
| |
smeedt, als het zegt: de wapens zijn neergelegd, niet? dus - dan ook de geestelijke wapens opgeborgen! Geen politieke strijd. Geen gekibbel. Bewaart uw eendracht, ook als volk (alsof die eendracht er was). Geen gewelddadig verzet; dat vermaan is er nauwelijks, en dan volkomen terecht, ingehamerd, of men keert het een hele slag om, en gaat nu opwekken tot ‘loyale sámenwerking’. Dat laatste woord heeft nog wat vóór ook...voor het vlees: 't klinkt veel positiever, en ook heel wat mannelijker: sámen-wèrking. Het klinkt zo echt dipleurisch; en dat 't intussen vrij monopleurisch toegaat, wordt op die manier gauw vergeten. Kiest men van de éne zijde, d.w.z. van de kant dergenen, die de lakens uitdelen, zijn woorden officieel, dan heet het, nauwkeuriger: ‘De Duitse autoriteiten kunnen zich van de Nederlandse organen en instanties bedienen.’ Kunnen. Bedienen. Zich bedienen. Maar de nuchtere werkelijkheid, die in deze terminologie ligt uitgedrukt, wordt welhaast ook door ons zelf gecamoufleerd onder aanwending van veel leutiger en vlotter gezegden over ‘loyale samenwerking’. De vernedering is er wel, en wie haar over ons brengen, zeggen af en toe duidelijk genoeg, dat we op de mogelijkheid van nog meer kunnen rekenen. Maar de vernederden ‘vermannen zich’; dat is een ander begrip, dan het bijbelse ‘zich verkloeken’ of het ‘zich sterken in de Here onze God’. Het is doen, alsof 't zo erg niet is. Alsof 't eigenlijk ook nog verrasssend mooi is, een ongedachte gelegenheid om eens met iets heel moois van nabij contact te krijgen. Een paar dagen, hoogstens weken behoeven dan maar voorbij te gaan, òf men is zichzelf soms helemaal vergeten. Men is zijn eigen stijl vergeten. Of men is zijn exegetische punctualiteit vergeten. Men zegt b.v.: ziedaar volgens § zóveel van Pact zó en zùs uw
‘wettige overheid’, doch laat na, dat begrip ‘overheid’ te exegetiseren, in de stijl van Groen, Kuyper, Colijn, Fabius, en met de onderscheidingsvaardigheid, die onze betogen anders dikmaals siert of ook ontsiert. Meer dan één ergert zich, maar...niet zo heel lang: ‘Het leven herneemt zijn rechten’, zegt iemand in de quasi-filosofenhoek. Dat God Zijn rechten eenvoudig behouden heeft, niet herno- | |
| |
men, maar nog altijd behouden, - dat blijft alsdan vergeten.
In dit opzicht gebeuren er dingen om bij te schreien. Een blad, dat tot vóór zeer kort zeer sterk anti-Duits was, stormt nu met 'n reusachtige strooppot op elk evenement onder Duitse Führung af: néé máár! néé máár! Een ander, dat tot de laatste week toe met cijfers en feiten, in woord en beeld, in ernst en luim zo scherp mogelijk tegen fascisme en nationaal-socialisme optrad, schrijft, nadat de eerste harde klap aangekomen is, dat met de realiteitszin, die door de eeuwen heen één van de grootste Nederlandse krachten (!) was, thans moet worden ingezien, dat iedere voortzetting, direct of indirect, van politieke strijd onder de gegeven omstandigheden slechts redeloos en voor ons volk schadelijk kan zijn. Ook deze strijd, aldus het orgaan, dient loyaal te worden opgegeven, zoals de militaire strijd is opgegeven.
Politieke strijd, èn militaire strijd, - alsof die hetzelfde waren.
En het benauwendst is dan nog dit, dat een paar weken later, wanneer de hàrde slágen niet meer vallen, maar alleen maar die krachtige vreemde hànd op onze schouders ligt, ditzelfde blad schrijft:
‘Voorshands (!) is onze instelling op de dingen om ons heen een andere dan zij was. Oude denkschemata en zekerheden hebben hun betekenis voor ons verloren, en wie eerlijk wil blijven zal ze niet overhaast door nieuwe trachten te vervangen.’
‘Voor òns’, zo staat er, in 't algemeen gesproken (zie 't slot). Met welk recht staat daar: ‘óns’? God zij gedankt, er zijn er, die in hun oude denkschemata alleen maar zijn bevestigd en versterkt, en die precies zien komen, al gaat het langzaam, wat ze hebben verwacht. De oppervlakkigen letten op de hevigheidsgraad, waartoe en op de mate van consequentie, waarmee een nieuw regime, hoewel zich zijn interimskarakter bewust, zijn eigen gang gaat. De ernstiger figuren letten op de leidraad, die dit regime blijkt te volgen; zij zijn niet zó gauw gerust. Hun denkschemata zijn
| |
| |
beproefd gebleken; 't klopt, 't klopt allemaal; o Here God, het is er eigenlijk al, wat wij gezegd hebben, dat er komen zou.
Het zij verre van ons te oordelen over mensen en bladen. Weten wij ervan, hoeveel van de oude redactie nog in de nieuwe zitten? Weten wij welke algemene maatregelen van algemeen beleid het niet oefenen van officiële vóór-censuur op de pers nog bezwarender maken dan zulke vóór-censuur zelf zou wezen? Weten wij, wáár precies de grenzen liggen tussen Duitse en Nederlandse invloeden op beslissingen, en zo voort?
Neen, we zullen voorzichtig zijn in de beoordeling van personen. Maar over de záken zullen we toch ons oordeel moeten laten gaan.
En dit laatste oordeel over de zákelijke betekenis van wat in het Nederlandse volk gebeurt, doet ons smeken: de schuilkelder uit, en de uniform aan.
Gevaarlijk?
Och ja, - maar als 't nu eens van God geboden is? En als 't soms zó is, dat 't een kwestie van recht is? Zelfs van het immers officieel erkende Nederlandse recht?
Ik denk in deze dagen nog al eens aan die ‘bedelaar’ aan de Schone Tempelpoort in Jeruzalem. Volgens de theocratische wet van Israël was 't in dat volk verboden, bedelaars toe te laten; de verbondsgedachte sloot dit lugubere bedelbedrijf feitelijk uit. Alleen maar: wie hield er de hand aan, en wie begreep het nog? Zo goed als niemand. Maar als die éne kreupelgeborene nu eens geleefd had bij de wet? Als hij nu eens geweigerd had te bedelen, onder beroep op de theocratisch-messiaanse wet? Misschien was hij dan al gauw verhongerd, zegt daar iemand, in de linkerhoek. Mogelijk was hij mèt zijn lamme benen de grote reformator van Israël geworden, sterk als Johannes de Doper, die jonger was dan hij (Hand. 4:22), zo werpt een ander tegen. En die stem komt van rechts.
Wie weet, of niet de enkelen, die de bedelaarspositie
| |
| |
weigeren, langs de volkomen legale weg verlossers van de naasten in hun volk worden? En - wie weet niet, dat elke kruiperige mentaliteit ons volk vergiftigt, zijn kracht ondermijnt, en vriend en vijand doet meesmuilen over zóveel machteloosheid?
We spraken daar over het nog steeds erkende Nederlandse recht.
Voor dat Nederlandse recht zijn alle burgers, die de wetten houden, gelijk. Wie het ‘vanzelfsprekend’ vindt, dat in deze tijd-van-bezetting een bepaalde groep van burgers de andere tyranniseert, en terroriseert, of om 't wat nuchterder te zeggen, provoceert, en dan daaruit aanleiding neemt om zelf dan nog maar wat naar achteren op te schuiven in de schuilkelder, die gelooft in dezen niet, dat er beloften Gods zijn voor alle trouwbetoon aan Hem. En die bedenkt evenmin, dat hij die autoriteiten, die voor de openbare orde in Nederland te zorgen hebben, Nederlandse dan wel Duitse, feitelijk beledigt. Want hij vertrouwt hen niet. Hij hoort wel zeggen, dat het Nederlandse recht zoveel mogelijk van kracht blijft, maar hij geeft blijk, dat hij dat maar half en half gelooft.
Voorbeelden?
Niemand doet wijs, als hij in deze kritieke tijd op straat expres met uniformen pronkt. Maar men kon voor 14 dagen in Utrecht op een zaterdagavond het zien wemelen van Nederlanders in een of ander zwart hemd. Als zij hun uniform dragen, zouden wij de onze dan laten beschimmelen? U zegt, dat deze burgers waarschijnlijk deutschfreundlich zijn? Maar is dan onvervalst Nederlanderschap deutschfeindlich? Volgens het Nederlandse recht zijn die heren met zwarte hemden een partij. Eén onder vele. Zeg maar, een beweging. Maar ook dan nog: één onder andere. Ze hebben naar het Nederlandse recht geen enkel streepje voor boven ons. Onze uniform aan: laat zien, wie ge zijt: een goed christen, en tegen elke revolutie, en dus een goed Nederlander onder het Nederlandse recht.
In deze dagen is het onverstandig, ja afkeurenswaardig,
| |
| |
wraakgedachten te koesteren. De historie moet nog geschreven worden. Het zou funest zijn, de mensen op te winden met artikelen, die oproepen om eens haarfijn na te pluizen, wat er zoal gebeurd is in de korte oorlogsperiode, wie er geschoten hebben op eigen burgers, etc. Laat dat alles los, en wacht op later, en op de justitie. Doe dat om Gods en om der mensen wil. Plak op de muren der Nederlandse stations geen advertenties met kopieën van teksten, waarin ge Nederlandse burgers van verraad beschuldigt, de wraak tegen hen inroept, en wat dies meer zij. Hebt ge feiten, wacht op geregelde tijden en op de normale gangen van justitie. Maar aan de andere kant, zeg het dan ook hardop, dat ge het provocatie noemt, en gevaarlijk spel, en on-Nederlands, als ge op Nederlandse stations een nieuw blad De Weg (nr. 4, 25 mei '40, ‘nationaal weekblad’) geadverteerd ziet met coupure uit zijn tekst, waaronder beweringen over ‘politieke machthebbers, uit het vaderland gevlucht’, over ‘de (!) vakverenigingsleiders, die met hun kassen een toevlucht hebben gezocht in Engeland’, over onze doden, die het ‘offer zijn van een verkeerde politiek’, over ‘de soldaten, die zich bedrogen en verraden weten’, en over ‘verraad dat gepleegd werd’, en dat ‘bij al de ellende, welke wij medemaakten’ nog extra bijgekomen is, en over het verantwoordelijk zijn van deze en die Nederlander aan ons betrokken zijn in de oorlog, en zo voort, dan verklaar ik mij, als goed burger van Nederland, die naar het Nederlandse recht geen zier minder rechten heb dan andere burgers,
dat ik dat niet geloof,
dat ook ik van verraad mag spreken, als zij het mogen doen,
dat ik geen recht heb de wapens van een vreemde mogendheid te onteren,
maar dat deze fractie der Nederlandse burgers geen recht heeft onze publieke plaatsen te ontsieren met beweringen, die de wapens van het Nederlandse gezag onteren.
O christenmensen, de schuilkelder uit, de uniform aan, en nog eens denken aan die routine-tekst voor intree en ju- | |
| |
bileum: om Sions wil zal ik niet zwijgen. En begin te geloven, dat ook de bezettende mogendheid meent wat zij laat zeggen: dat het Nederlandse recht blijft gelden, en dat wij dus geen kaste kennen van bevoorrechte burgers.
Als wij niet durven zeggen, wat recht is, raken we onze mensen voor altoos kwijt.
|
|