| |
| |
| |
14. ‘Mijn schildt ende betrouwen...’
Toen op donderdagavond 9 mei 1940 ondergetekende met de laatste trein uit Zwolle in Kampen van een spreekbeurt terugkeerde en aan het station de opgemaakte drukproef van ons Pinksternummer in ontvangst nam, teneinde de volgende morgen de laatste correctie telefonisch door te geven, kon hij niet vermoeden, dat die trein meteen voorlopig de laatste zou geweest zijn, en dat, eer hij de volgende morgen de telefoonverbinding verbroken zou vinden, de brug over de IJssel opgeblazen zou zijn. En nu hij heden - dinsdag 28 mei 1940 - voor de eerste maal weer een brief uit Goes ontvangen heeft, en tracht, weer een Reformatie-nummer te helpen samenstellen, nu lijkt er zo heel veel te liggen tussen tóen en nu. Toch zijn het slechts enkele weken.
Wat in die tussentijd over ons land en volk gekomen is, weet God alleen. Niemand kan het overzien, niemand ook profeteren, wat uit de chaos te voorschijn komen zal, zodra Europa tot de eerstvolgende stabilisatiepoging zal zijn gekomen, en er weer handtekeningen op verdragen zullen zijn gezet. Zo ik niet had geloofd...
Maar wij hèbben geloofd, en we hebben gezien, dat Gods Woord de waarheid is.
Dat Woord heeft ons gezegd, dat er geen waarachtige gemeenschap is dan uit God en in de binding aan Zijn Woord. Kwam het niet uit? In de hachelijkste uren is ons volk als volk niet een hechte eenheid gebleken, en toen de damp was opgetrokken bleek het aan de dag treden van het grote onderscheid tussen volks-saamhórigheid en volksgemeenschap velen zwaar te drukken.
Dat Woord heeft ons gezegd, dat de éne zonde de andere baart, en dat óók diènovereenkomstig, als het éne wee is
| |
| |
weggegaan, het tweede haast komt. Hebben we 't niet gezien? De geschiedenis van onze veelbewogen tijd kan nog niet geschreven worden, maar er zal wel niemand zijn, die in déze oorlog niet onder meer de gevolgen ziet van fouten, in het verleden begaan. Dat macht geen recht is, en tenzij ze dááraan dienstbaar zich stelt, de wereld in het ongeluk stort, hebben wij herhaaldelijk uit de Schrift elkaar voorgehouden. Elke nieuwe dag van krijgsrumoer geeft er een schrikkelijk amen op.
Dat Woord heeft ons gezegd, dat Gods genade ons genoeg is, genoeg ook als het vlees gewond is, genoeg om in het geloof Zijn naam te belijden en de ambtelijke trouw aan Hem te bewijzen. En is het niet gebleken? Het zijn er velen, die hun geloof hebben beleden, toen het ‘slechts éne schrede tussen u en de dood’ in hun dagorder stond vermeld.
Aan dat Woord zullen we ons dan ook hebben vast te klemmen; wat anders zouden we trouwens over hebben gehouden?
Wie in deze dagen naar dat Woord luistert, zal voor menige rampzalige vergissing worden bewaard.
En dan niet in de laatste plaats voor de fout van het overhaaste oordeel.
Hoeveel kwaad heeft dat niet gebrouwen in de korte periode, die ons zozeer verbijsterd heeft? Met name denken we hier aan de gemakkelijkheid, waarmee sommigen het verlaten van de Nederlandse bodem door H.M. de Koningin en haar ministers hebben beoordeeld. Wie kent de feiten? Wie weet, wat de wil tot handhaving der Nederlandse souvereiniteit voor consequenties vroeg? Wie, inhoeverre de wilsbeschikking van de één door die van de ander of van de Koningin zelve was gebonden? Laat ons niet oordelen vóór de tijd, en bedenken, dat we zo ongeveer niets weten van de achtergrond, noch van de samenhang der in zo verbijsterend tempo over ons gekomen katastrofes. Indien reeds in normale tijden de gewone burger, ongeacht het regeringssysteem, waaronder hij leeft, in de onmogelijkheid
| |
| |
verkeert van richtige beoordeling van feiten als thans gemeld zijn, hoeveel te meer past ons dan thans voorzichtigheid; thans, nu wij op de dag, waarin Rotterdam in brand staat, persfoto's krijgen te zien van tempelruïnes in Azië, van tere bloemen in een hof, van fraaie vogels uit een dierentuin, en van opgetaste Westlandse groente? De band tussen Nederland en Oranje is te kostbaar voor improvisaties, in dagen van vrede, maar vooral in periode van oorlog.
Behalve het overhaaste oordeel is ook het benevelde een ramp in kritieke dagen. Van meer dan één kant is ons gebleken, dat er zijn, die het karakter ener bezetting ongeveer gelijk zien staan met dat ener inlijving. Elders in dit nummer wezen we reeds op een uitlating van ds. P. van Strien, die ons het tegendeel doet zien in één bepaald opzicht. Wij móeten - dit sta voorop - van 's Heeren wege trouw zijn in de ambtelijke verkondiging van Zijn Woord, in de prediking van God als de enige God, Schepper van hemel en van aarde, in de handhaving van het onderscheid tussen God en kreatuur, van de majesteit van Zijn Woord, van Zijn souvereiniteit over elk levensgebied, steeds weer naar eigen aard gezien en in die eigen aard als Zijn maaksel erkend. Maar tot nu toe mógen wij dit ook doen; geen menselijk verbod heeft in dezen in de huidige Staat der Nederlanden tot nu toe een conflict geschapen tussen de gehoorzaamheid aan 's Heren gebod en de inachtneming van menselijke verordeningen. De gereformeerde kansel heeft nimmer ‘aan politiek gedaan’, hij heeft alleen maar de beginselen willen verkondigen, die uit Gods Woord waren af te lezen. Hij ga in dit opzicht rustig zijn gang, beseffende zijn verantwoordelijkheid jegens God èn de mensen. ‘Wees zonder aanstoot te geven’, dit Schriftwoord, waarin de onbezonnen daad van de één als nadelig voor de ander, en als belemmerend voor het innemen van een werkelijk principiële houding wordt afgewezen, staat naast het andere, dat Petrus juist in een zaligspreking van het om Christus' wil lijden invlecht; het woord n.l., dat niemand, mòet hij al lijden, alsdan dit lijden moge ondergaan als een doodslager of dief, of kwaaddoener, of als een, die zich met eens anders doen be- | |
| |
moeit, enz. Maar indien iemand lijdt als een christen, die schame zich niet,
maar verheerlijke God in dezen dele. Want het is de tijd, dat het oordeel beginne van het huis Gods. Ieder blijve in zijn ambt, en blijve dáárin trouw. Doch dàn ook daarin trouw. De voorzichtigheid onderscheide zich van slavernij.
Hoe het met de Gereformeerde Kerken voorts zal gaan, weet niemand. Met grote deernis denken we aan de Gereformeerde Kerken van Rotterdam, van welke de éne meer dan de andere schade heeft belopen, maar die geen van alle het zware lot der prachtige nijvere handelsstad ontgaan. We denken met leedwezen ook aan de Theologische Hogeschool, wier penningmeester zijn kantoor te Rotterdam had, en het in de vlammen op zag gaan, waarbij velerlei kostbaar materiaal dezer kerkelijke inrichting is verloren gegaan; we mogen dit wel zeggen, waar publicatie werd verzocht. We denken met grote zorg aan onze zending, aan de zo rijk ontplooide arbeid der barmhartigheid, aan de ettelijke verenigingen, die slechts leven kunnen van de vrijwillige offers uit de kring dergenen, die in het overgrote deel met het bekende ‘niet vele rijken, niet vele edelen’ althans negatief getypeerd zijn. We denken aan onze christelijke en kerkelijke pers, die wel veel abonnees verliezen zal, als de beurs schraal wordt, of het geld zijn koopkracht verliest, al weten wij dat de band tussen ons blad en zijn lezers wel zo hecht is, dat hiertoe voor wat De Reformatie betreft, niet dan in het uiterste geval zal worden overgegaan.
Het kan ons bang om het hart worden, als we de schade zien, die over heel het land, ook aan kerk en christendom, is toegebracht, en nog toekomen zal, indien de brand van Europa nog lang zal aanhouden.
Niettemin, - mijn schildt ende betrouwen zijt Gij, o God, mijn Heer. De huidige beroering zal de kerk ledig noch onvruchtbaar laten. Zij zal zuiverend werken, en schiftend. We zullen, met name indien de huidige interimtoestand met zijn betrekkelijk grote machteloosheid in principieel
| |
| |
ingedachte opbouw lang aanhoudt, meelopers verliezen. Maar in de diepte zullen we winnen, meer, dan we in de breedte verliezen. Dáárvoor hebben we immers beloften?
Dat winnen in de diepte is trouwens de enige ‘voorwaarde’ voor het verkrijgen van de gehoopte zegen; het is ook de enige reden voor het bestaan van een plaats onder de zon.
Dit brengt ons op een ander chapiter. Zullen de Gereformeerde Kerken in de gegeven omstandigheden haar synodaal program van 1939 nog van a tot z willen afwerken? Enkele spoedzaken daar gelaten, zullen zij met name de bekende meningsverschillen nog langs synodale weg willen afhandelen? Indien ja, zullen ze het nog in Sneek willen doen, m.a.w. in een zittingenreeks, die een voortzetting is der Sneeker synode?
Wat mij zelf betreft, indien mijn advies gevraagd zou worden, zou ik zeggen: begraaf zo spoedig mogelijk heel de materie. Ik voeg er evenwel aanstonds aan toe, dat ik dit advies alleen daarom zou geven, omdat ik van de aanvang af gezegd heb, en het steeds ben blijven geloven, dat heel de aan-de-orde-stelling dezer kwesties in 1936 een ernstige misgreep is geweest. Zowel om onderscheiden formele redenen, als om deze materiële, dat, zie ik wel, er geen doorslaande reden is voor synodale uitspraken in dezen. Of er niet hier en daar uitspraken te vinden zijn, die onjuist te achten zijn? Geen mens, die er aan twijfelt. Maar ik voor mij twijfel ook geen moment eraan dat dit geval zich over en weer voordoet. Niets nu zou onbillijker zijn, dan een kritisch gebaar naar déze en niet naar géne kant. Elk lichaam, hetzij kerkelijk, hetzij wetenschappelijk, dat in deze dagen zou verklaren: de mening van broeder Zó en Zó schijnt ons verwerpelijk, en dat dan daarmee zou volstaan, zou bij alle weldenkende en tevens deskundige leden van onze kerken of verenigingen voor lange tijd kwaad bloed zetten, en zich zowel in wetenschappelijk als in ethisch opzicht ten zeerste blameren. Want deskundigen weten, dat tegenover een verschrijving van iemand te ener minstens een evenzeer
| |
| |
presbare verschrijving van weer iemand ter anderer zijde is te vinden. De éne officieel onderzoeken en disqualificeren en de andere laten rusten, dat ware een slag in het aangezicht der waarheid. Een zonde, waarvoor zowel kerkelijke als onderwijskringen zich mogen wachten, met name in tijden als deze.
Dit stel ik voorop. Gelijk in 1936 zou ik het een zegen achten, als we heel die van misstanden doortrokken meningsgeschillen-affaire ter zijde zouden stellen.
Zo niet, dan verklaar ik evenwel mijnerzijds niet te zullen rusten, eer de ogen van wie ik bereiken kan geopend zullen zijn voor de twee kanten, die er aan de onderscheiden zaken zitten. Men zal geen vrede mogen nemen met een solutie, die een vingerwijzing betekenen zou in de richting van de één, zonder tevens de aandacht te vestigen op een equivalent, dat voor rekening ligt van de ander.
Want in tijden van nood hebben we eendracht nodiger dan ooit. Ware eendracht evenwel wordt alleen bereikt in bond met de waarheid en rechtvaardigheid. Ze kàn o.ï. ditmaal gediend worden door de methode van: de spons over de lei; want hetgeen hier en daar verkeerd is gezegd verteert zich zelf wel. Wil men evenwel de spons weren van de lei, welnu, dàn kan de ware eendracht slechts verkregen worden door de lei eerlijk te beschrijven. Met schrift, dat vooral geen partijschrift is.
Het woord is dus feitelijk, voor wat deze materie betreft, aan anderen. Ik heb het oog op wie verklaard hebben, dat het in de kerken heel erg er voor stond, en dat een nieuwe reformatie hard nodig was. Blijven zij, ook na de gegeven toelichting, van deze mening, dan moeten zij er vóór zijn, dat de zaken in elk geval worden afgehandeld, ook al zal verplaatsing naar een volgende synode, of althans uitstel tot na september wel onvermijdelijk zijn. Blijven zij van mening, dat het heel erg staat met de leer, dan zou ik zelf tegen afvoering van het agendapunt zijn, het wordt hoog tijd, dat het beschuldigen zonder doorgezette argumentatie een einde neemt. De kerken kunnen dáár (!) niet meer tegen.
| |
| |
Niet vanwege enige nerveuse stemming zou ik dus vóór terzijdestelling van de kwestie zijn. De oorlogstoestand moge aanleiding zijn, hij mag geen reden worden. Als de kerken werkelijk ernstig gevaar belopen, een gevaar, dat zij bezweren kunnen, dan mòeten zij spreken. Wij moeten ons van die taak niet laten afhouden onder invloed van een overigens thans begrijpelijke anti-gekibbel-stemming. Want in de ernstige dagen van thans is geen groter ongeluk denkbaar dan een ontrouwe kerk, die werkelijke belangen der waarheidsverkondiging zou verwaarlozen. Als Nederland nu óók nog een principiële wetenschap en een getrouwe kerk verliest, is de ellende groter dan de oorlog heeft kunnen brengen.
Ter wegneming van alle misverstand en opdat ieder wete, wat hij doet, indien hij de vredesgedachte zou willen steunen, sta hier de verzekering, dat ondergetekende er niet aan denkt, iets van wat door hem geschreven is en bestreden werd, terug te nemen, wijl hij in zijn desbetreffende leerstellige meningen steeds meer bevestigd is geworden. En hij is voornemens, indien God hem daartoe in de gelegenheid blijft stellen, haar te verdedigen en toe te lichten en voor te dragen. Ook wat betreft de voor de toekomst der christelijke samenleving uiterst belangrijke vraag der z.g. ‘algemene genade’.
Wie dit bedenkelijk vindt, of de mening van anderen een gevaar blijft achten voor de kerken, die moet vooral niet vóór het afvoeren van het bekende punt van de synodale agenda stemmen of zich er vóór verklaren.
Mijn schild en mijn betrouwen -
In Gods hand leggen we de toekomst van kerk en volk, van school en christelijk verenigingsleven. Dat de Sneeker synode na dr. Kaajan nu ook haar voorzitter door de dood zag wegnemen geeft aan haar arbeid wel een bizonder droevig reliëf. Ook wij willen gaarne het goede gedenken, dat in ds. J.L. Schouten aan onze kerken geschonken werd. Hij heeft niet veel meer van de oorlogsbrand vernomen: wie weet, wat wij nog zullen ondervinden?
| |
| |
Toen ik in 1914 in mijn eerste gemeente, nog maar enkele weken predikant, mijn eerste oorlogsbidstond leiden moest, was mijn tekst Matth. 18:7. Wie had kunnen denken, dat ik in mei 1940 hem weer zou kiezen?
Hij blijve ons allen in gedachten: want hij verhindert ons, achter de massa weg te schuilen met onze individuele verantwoordelijkheid.
|
|