K. Schilder (1890-1952) een keuze uit zijn werk
(1989)–K. Schilder– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 73]
| |
9. StervenGa naar voetnoot*Wie over sterven nadenkt, voelt zich dadelijk geplaatst voor een grote verborgenheid en wie over de dingen pas dan iets meent te kunnen weten, als hij uit ervaring spreekt of althans anderen, die ervaring hebben, er over hoort spreken, doet beter vanavond dadelijk weg te gaan, want juist nu het over sterven gaat, kan geen mens uit ervaring spreken. Niettemin hebben wij met het sterven elk ogenblik te rekenen. Het feit, dat het kan gebeuren in de volgende seconde, is op zichzelf reeds reden genoeg om steeds er mee bezig te zijn en het feit, dat niemand in de wereld, hoe jong hij ook zijn moge, te oud is om te sterven, is te meer een reden om er steeds aan te denken. Niemand in de wereld is jong of oud genoeg om niet nu reeds te sterven en nauwelijks geboren, is de mens reeds dadelijk oud genoeg om te sterven. Deze vragen hebben in de laatste tijd veel denkers bezig gehouden. Men gaat zelfs zo ver, dat men moed gegrepen heeft, op grond van dit feit te verklaren, dat sterven eigenlijk hoort bij het leven en dat niets de naam van leven waard is, tenzij het leven het sterven of de dood tot vaste compagnon heeft. Dat zijn inderdaad ingrijpende dingen. Want nu er mensen zijn, die van de Bijbel niets willen weten, die rondweg schrijven, de dood is de vaste geleider van het leven, de dood is eigenlijk ons leven, nu komt het zo te staan, dat de bekende zin uit ons Doopformulier, dat ons leven een gestadige dood is, in de laatste dagen weerklinkt ook van andere kant. Ons leven is een gestadige dood, zeggen tegenwoordig niet alleen de calvinisten, maar dat zegt iedereen, die de dood de vaste geleider van het leven noemt en die beweert, dat de dood ons niet kan vernietigen, want | |
[pagina 74]
| |
wij zijn al niets. Hoe kras dat laatste klinken moge, het is toch onlangs geschreven door iemand, die over de dood en het denken aan de dood een ingrijpend boek geschreven heeft. Die man komt tot de slotsom, dat het woord vernietigen grote dwaasheid is. Men kan niet vernietigd worden. Want nu het leven een gestadig sterven is en ik het leven pas leven kan, als ik op de dood ingesteld ben, zo is het leven niets en wat niets is kan niet vernietigd worden. Ik kan de geest niet geestelijk maken; ik kan de geest niet vergeestelijken; ik kan de stof niet stoffelijk maken, ik kan de stof niet verstoffelijken. Daarom kan ik niets niet vernietigen. Die man gaat zo ver, dat hij zegt, dat iedereen, die probeert ons te troosten over de dood een dwaas is. Dat zijn krasse dingen. Inderdaad, ook wij weten te spreken tegen het woord vernietiging. Eeuwen lang zeggen we: vernietiging bestaat eigenlijk niet. Maar als we gezegd hebben eeuwen lang: er is geen vernietiging, dan kwam dat op, niet uit de beschouwing, die zegt: het leven is niets, maar uit een totaal andere beschouwing, dat het leven in geen geval niets kan zijn, want het leven is bepaald door God, de Schepper. Als wij zeiden: de mens kan niet vernietigd worden, dan was dat, niet omdat het leven niets is, maar omdat wij geloven, dat de mens nooit met de naam ‘niets’ mag worden aangeduid, noch in de hemel, noch in de hel. De hel geeft machtige getuigenis aan deze waarheid en werkelijkheid, dat de mens, krachtens zijn rechtspersoonlijkheid, niet in staat is, niets te zijn en daarom niet kan worden vernietigd. Maar wanneer men in de laatste tijd het woord ‘vernietiging’ ontkent om een totaal andere reden, dan komt de vraag, wat sterven is en wat eigenlijk gebeurt op de openbaringsweg van God, met te meer scherpte voor de aandacht staan en moet uw aandacht voor de Schrift te meer zich afvragen, wat heb ik eigenlijk gezegd, wanneer ik het woord ‘sterven’ gebruik. Dat is te meer nodig, omdat men in onze dagen beweert: iemand te troosten over de dood is dwaas. Hoe vreemd dit schijnen mag, want iemand, die troost, is doorgaans welkom, het is toch eigenlijk wel logisch. Immers, als men beweert, het leven is eigenlijk niets en de | |
[pagina 75]
| |
dood hoort er bij, dan is het waar, dat iemand, die ons troosten wil over de dood, feitelijk een ongeluk aan ons begaat. Wanneer het waar is, dat het leven en de dood twee zuilen zijn, waarop het ganse gebouw rust, dan begaat een ongeluk ieder, die mij met de éne zuil wil troosten over de andere. Wanneer men zegt, de dood en het leven horen bij elkaar als twee zuilen, dan is het consequent als men zegt: probeer niet te troosten over de dood. Nu zijn we niet klaar als we zeggen: dat is allemaal onzin, want als we sterven konden zien alleen onder het gezichtspunt van vijandschap tegen het leven, dan zouden wij de troostreden over de dood graag willen behouden. Maar zo is het niet. Reeds het feit, dat de dood een knecht van God is en dat Gods heerschappij elke seconde door gaat, dwingt mij om in elk geval te zeggen: ik ben niet klaar met een troostrede over de dood. Want als ik vandaag in deze wereld met de thans bestaande toestanden, niet komen kan tot Gods paleis, tenzij door te sterven, is toch in elk geval het gebouw, dat God voor mij klaar heeft, voor mij niet bereikbaar, tenzij door de dood, indien althans Christus' wederkomst zal zijn, nadat mijn taak op aarde afgelopen is. Wie zou zeggen: ik moet getroost worden over de dood en niet verder komt, die is ook ongelukkig, want die kan nu alleen maar getroost worden over iets dat God tot dienstbaarheid geworden is. Hij kan wel zeggen: geef mij troost in de dood; hij kan vasthouden, dat eerste woord van de eerste vraag van Zondag 1: wat is uw enige troost, beide in leven en in sterven. Inderdaad, die kan wel getroost moeten worden in zijn sterven en zijn leven nu reeds maken tot een gebed om troost in het sterven, maar die kan niet klaar zijn met een troostrede tegen de dood, want wie niet verder vraagt dan dit, heeft tenslotte tot z'n dood toe gedoleerd en gemurmureerd over dat ogenblik, waarin God in zijn bestaan een overwinning zal behalen. De christen is dan met één slag van de oude mens af en kan God dienen zonder vlek en rimpel. Nu mag het ons wel een beetje klein maken, dat zo'n man van links ons herinneren moet aan het feit, dat wij met troostredenen over de dood niet klaar zijn en wanneer schaam- | |
[pagina 76]
| |
te, die heilzaam is, bij u doorgewerkt heeft, is het tijd om te meer te vragen, waarom op ons standpunt op deze gedachte verder dient aangedrongen te worden. Reeds het feit, dat de dood een dienaar is van God en dat in het sterven God een overwinning behaalt met en voor u en mij in Hem, reeds dat feit kan ook tot nadenken brengen, want in die gedachte ligt immers opgesloten, dat sterven, d.w.z. het behalen van het bepaalde punt, waarin ge in een andere levensstaat overgebracht wordt, een onderdeel is van de verbondsweg, die God met u gehouden heeft van het begin der wereld af aan en die uw geboorte en wedergeboorte zal voortzetten tot in het oneindige leven. Indien sterven inderdaad is een punt des tijds, dat ge toch halen moet, is te meer de vraag van belang, hoe moeten wij het sterven zien in verband met Gods doorgaande verbondsarbeid, die Hij volvoert in elk punt des tijds aan de kerk. Wij moeten ook vragen, wat betekent sterven in verband met Gods grote wereld. En daar de kerk nooit geïsoleerd in de wereld staan kan, maar in haar leven vertoont de ganse mensheid, die in en door haar beheerst wordt, daarom is de vraag, wat het sterven is voor de wereld, een vraag van het hoogste belang. Wanneer ge nu vraagt, wat sterven zeggen wil in het grote geheel van Gods wereld, waartoe Hij de kerk en de niet-kerk brengt van de Alpha tot de Omega der tijden, dan is dit reeds merkwaardig, dat niet iedereen sterven zal. Hildebrand begint zijn opstel over begraven met deze woorden: ‘Men zal ons allen begraven.’ Hildebrand rekent er dus niet op, dat in zijn dagen Christus zal weerkomen. Of dat een deugd was, blijve buiten beschouwing, maar wij zeggen: hij had het feitelijk niet mogen durven schrijven, want het is helemaal niet zeker, dat men ons allemaal zal begraven. Wanneer het Christus behagen mocht, om binnen de uiterste leeftijdsgrens, die de oudste onder ons gesteld is, weder te komen, dan zullen wij niet begraven worden en ook niet sterven, maar in een punt des tijds veranderd worden. Dat wil dus zeggen, dat wat ik vandaag sterven noem, nog niet altijd zeker is en als ik vraag, wat is dan wel zeker, dan is de zaak zo: zeker is, dat het punt des tijds komt, waarin wij in | |
[pagina 77]
| |
een andere levenswijze overgezet worden. Want die nog leven zullen als Christus wederkomt, gaan niet eerst even dood, om dan weder opgewekt te worden, maar in één ogenblik worden ze veranderd en de Heer tegemoet gevoerd. En dus al zeggen de meeste mensen: sterven is zeker; wij zeggen: dat is niet waar, een veranderd-worden, dat is zeker. De één verandert als hij op z'n sterfbed ligt, de ander verandert als hij in de laatste dag zonder sterven ineens in een andere levensmanier wordt overgezet. Dus is het zeker, dat de verandering vaststaat voor elk mensenkind, dat ik om me heen zie, maar dat sterven niet voor ieder vaststaat en wij kunnen niet verder komen en ons doel niet bereiken, of wij moeten eerst met deze dingen beginnen te rekenen. Wanneer ik de vraag, wat de dood is en wat het vloek-moment in het sterven is, onder de ogen moet zien, dan dient van het begin af mij duidelijk voor ogen te staan, het grote onderscheid tussen deze manier of die andere manier van een punt des tijds. Men kan dus het punt des tijds voor de overplaatsing hebben op de éne manier, die dood of dood-gaan heten kan en ook het zo beleven, dat de dood wegblijft. Intussen heb ik tot nu toe alleen maar vooruit gezien. Maar hoe staat het met het punt des tijds, wanneer ik achteruit zie? Op grond van de Bijbel weet ik, dat miljoenen mensen niet sterven zullen. Is iets dergelijks ook vroeger gebeurd? Bewijzen kan ik dat niet, maar geloven wel. Ik kan niet bewijzen, dat vroeger op een punt des tijds mensen veranderd zijn. Ik kan ook niet bewijzen, dat miljoenen mensen straks in het laatst der dagen ook een punt hebben, waarin ze veranderd worden, zonder te sterven. Ook dat is een geloofsstuk. Hetzelfde geloof zegt, dat ook in het verleden zoiets gebeurd is. Het feit, dat Elia ten hemel voer en in een punt des tijds moet zijn weggerukt en overgezet in een leven, waarin z'n hart niet meer te kloppen had, z'n bloed niet meer te stromen en z'n ingewanden niet meer te werken hadden en dat hij toch leefde en niet dood ging, zegt m'n geloof, dat reeds vroeger zo'n punt des tijds door een mens is beleefd, die in een punt des tijds in een andere | |
[pagina 78]
| |
bestaanswijze werd overgezet, terwijl dit geen sterven heten kon. Ik zeg met opzet: Elia werd weggerukt. Gelijk Eliza het noemen moest: een wegrukken tot God en Zijn troon, zo wil ik het ook noemen. Het woord wegrukken komt ons te hulp om het beter te zeggen. Openb. 12 kent dat woord ook. En gelijk er een wegrukken is tot God en Zijn troon in de jongste dag bij hen, die niet sterven zullen, gelijk er ook een wegrukken was bij Elia, zo is er ook een wegrukken in het hart der tijden bij Christus. Het kind der kerk wordt weggerukt tot God en de troon. Dat is hemelvaart, maar niet hemelvaart alleen. Gelijk bij Elia, die ten hemel voer in een onweer, er voor mij twee acten zijn, die ik uit elkaar leggen kan, nl. acte A, dat het hart stil staat en acte B, dat hij naar boven gaat, en gelijk hier de twee acten niet te scheiden zijn, zo is het ook bij Christus Jezus. Aan de ene kant is Elia negatief stil gezet in de beweging van het tegenwoordige aarde-leven, zijn hart gaat stil staan, maar gelijk tegelijkertijd het negatieve overgaat in het positieve, het zich bevinden in een andere wereld en het zijn in het gebouw, dat God maakt, zo ook bij Christus Jezus. Wanneer ik vraag: wat is dat wegrukken? dan is het antwoord van de uitleggers, dat dat wegrukken over twee dagen verdeeld is. Het eerste moment was Goede Vrijdag; het tweede was de dag van Hemelvaart. Op Goede Vrijdag staat het hart van Jezus stil, is uit de aarde weggerukt, maar Zijn ziel, dat is Hijzelf, gaat ten hemel in. Dit is het eerste moment van het wegrukken: het wegrukken gezien als reeds aanvankelijk in de andere wereld ingebracht zijn. En dat proces, dat niet stil mocht staan, haalt straks Z'n vlees uit het graf; dan wordt het Paasfeest en houdt het vlees in stand, hoewel het aan de andere wereld toebehoort, doch nog ambtsdienst aan de apostelen verrichten moet en daarna roept Hem God naar de orde der tijden met Zijn volle bestaan, met Zijn ganse lijf en geest in de hemel en zegt: kom naar boven en dan wordt Christus weggerukt in de hemel. Een wegrukking dus, die begint in het onzichtbare, Goede Vrijdag, maar die eindigt in het zichtbare: Hemelvaart. En zo is dus het wegrukken, het beleven van een punt | |
[pagina 79]
| |
des tijds, waarin ik in een andere bedeling overga, niet maar een fantasie van mij, want alle fantasie, die de perken van het Woord te buiten gaat is goddeloos. De fantasie is gebonden door het Woord en door het feit, dat in het hart der tijden Christus Jezus, verhoogd zijnde, weggerukt werd in een punt des tijds. En wanneer ik weet, dat niet maar een zekere Jezus van Nazareth, gelijk ook een zekere Elia en misschien een zekere Mozes en Henoch, werd weggerukt, maar als ik weet, dat mijn Heer en Christus als Middelaar en Zoon des mensen in het hart der tijden werd weggerukt, dan weet ik, dat het punt des tijds dat Hij acuut in een totaal andere wijze van bestaan overgeplaatst werd, hoort bij Zijn Middelaarsarbeid. Hij doet het voor mij en Hij doet het mij voor. Hij doet het als Hoofd der kerk, als tweede Adam in het centrum der tijden. Alzo zal het ook met ons zijn. De manier is voor ons anders maar het punt des tijds van overplaatsing in een andere wereld is voor allen. En als Hij zegt: dat punt des tijds is voor allen, dan vraag ik: Heer, wie zijn die allen? Zijn dat die allen voor wie Gij gestorven zijt? Zijn het die allen, die Uw kinderen heten, met U gewekt ten leven of zijn het allen, die van vrouwen geboren zijn, onverschillig of zij geboren zijn voor het eeuwig leven dan wel voor de eeuwige dood? En op die vraag: wie zijn die allen, Heer, antwoordt Hij mij: het zijn allen, die uit de eerste Adam geboren zijn. Ze krijgen allemaal een punt des tijds en een wegrukking tot God en Zijn troon, want de troon Gods moet recht over allen spreken. En de wegrukking betekent niet een wegrukken naar de grazige weiden. Die liggen allemaal achter de troon. Dat komt als de troon gezegd heeft: gaat heen, naar recht. Maar naar Gods troon gerukt worden betekent voor het recht geplaatst worden. Het punt, dat mij voor de troon Gods plaatst, dat is generaal, voor ieder mens is het te verwachten. En om die reden kunnen wij weer verder gaan, want nu komt de vraag zo te staan: waarom dan is het punt des tijds van alle mensen algemeen niet het sterven, maar waarom is het punt des tijds voor ieder aangewezen, zo verrassend, dat zelfs Eudokia niet het minste daarvan zeggen kan. Op die vraag ant- | |
[pagina 80]
| |
woord ik: dat ligt eenvoudig aan het feit, dat God geschiedenis gemaakt heeft en nog altijd geschiedenis maakt. Nu kom ik tot de eigenlijke hoofdzaak van hetgeen ik zeggen wil. Het punt des tijds is ook voor het aangezicht van de paradijs-mens gesteld. Ook de eerste mens in de staat der rechtheid, voor de val, rekende met een punt des tijds. Niemand kan zich voorstellen, hoe de mens komt van dit aardse leven tot het andere niet-aardse leven, zonder dat door het ingrijpen Gods z'n leven veranderd wordt in één ogenblik. Wij zijn gewoonlijk bezig, met wat al te veel gemak heen te glijden over de vraag: hoe kan een mens uit de staat van leven, die aards is, in een andere wereld overgezet worden. Toch geloven wij allen, dat zoiets gebeuren zal en ook, dat het gebeurd zou zijn, als Adam niet gevallen was. De eerste mens, op de eerste dag der wereld moet eten en drinken en is aangewezen op het huwelijk. Dat zijn twee dingen; het eerste is vegetatie en het tweede is sexualiteit. De mens in het paradijs, die een voortgezet leven heeft, moet eten, drinken en trouwen. Z'n ingewanden werken, z'n darmen verteren het voedsel en hij moet ook een vrouw aanhangen en die twee moeten één vlees gaan worden. Dat eist God van hen. Ze kunnen het doen zonder schaamte en toch met natuurlijke levenspersing, die de bijkomstigheden bijkomstigheden laat en de hoofdzaak hoofdzaak. En met dezelfde schaamte, die het spel voor het ogenblik niet maakt tot levensbedrijf, maar houdt tot spel voor het ogenblik, moeten zij elkaar aanzien en tot één vlees worden. Ik haal de schaamte er bij omdat die ook in het paradijsverhaal voorkomt. Gelijk ik betoogd heb, dat niet alle eindigen van het levensproces sterven heet en ook het paradijs dat kent en gelijk ik daarmede wil zeggen, dat wij wel degelijk vandaag onderscheid moeten maken tussen het beëindigen van het levensproces van nu en het vloek-element daarin, zo is het ook met de schaamte. Ik moet wel degelijk in de schaamte, die ik vandaag gekregen heb, onderscheiden tussen hetgeen in de schaamte gevolg van de zonde is en wat in de schaamte heel gewone, nuchtere, regelmatige levensbehandeling is. In de schaamte van vandaag is onge- | |
[pagina 81]
| |
twijfeld een element van verstoring. Als ik vandaag schaamte voel, weet ik, dat is omdat ik van m'n plaats ben gegaan. Ik heb dan m'n spel te veel bestendigheid gegeven, ik ben uit de koers geslagen. De schaamte is ten dele een gevolg van de zonde. Maar er is ook in de schaamte nu nog iets goeds. Het is dit, dat ik het mindere niet de eer van het meerdere geef. Welnu, dat element, dat ook vandaag nog in de schaamte meewerkt, was er ook in het paradijs. Nu kunnen we zeggen, de mens in het paradijs, die voor mij staat met twee levensverrichtingen, vegetatie en sexualiteit en in die beide de schaamte, die mens was aangewezen door God op de toekomst, waarin hij hebben zal niet meer vegetatie en niet meer sexualiteit en in het leven niet meer heeft het onderscheid van spel tegenover ernst, van voorbijgaande handeling en chronisch werken voor God; op een toekomst van zalig, eeuwig leven, wanneer alle arbeid meteen spel is en vreugde. Nu voelt ge wel, ik heb een mens voor me, die vandaag leeft met vegetatie en sexualiteit en met schaamte en die anderzijds bestemd is voor het eeuwig leven, zonder eten en drinken, zonder sexualiteit en zonder oorzaak van schaamte. Hoe kan de eerste Adam komen van de éne staat naar de andere zonder ingrijpen Gods? Wanneer ik straks een tijd hebben moet, waarin ik leven zal ook naar het vlees en het hart werkt niet meer, dan moet het toch een keer stil gaan staan, moet toch een keer m'n lichaam niet meer aangelegd zijn op het thans m'n hele bestaan beheersende sexuele. Dan kan ik het punt des tijds niet missen. Ik kan niet komen van het éne in het andere, of God moet van boven af m'n hart weer stil gaan zetten. Daarom reeds dadelijk in het paradijs kan God zeggen tot de mens: Ik zal uw aller hart stil zetten. Wanneer straks op m'n sterfbed dit hart stil gaat staan, is dat het verderf niet. Dat zou ik ook hebben gehad, als Adam en ik in het paradijs waren blijven staan. Maar als het hart stil gaat staan in Gods ongunst, dan is dat het vreemde. Wanneer ik vandaag elke dag er bij moet tellen en ik word oud, dan is dat oud-worden niet het gevolg van de zonde. Oud-worden is ook het niet-dood-gaan. | |
[pagina 82]
| |
Want indien Adam, de eerste vader, heeft geweten: er komt een punt des tijds, waarin ik veranderd moet worden, als hij heeft geweten, dat hij bestemd was om op een zekere tijd te worden aangegrepen door een verandering, dan is ook Adam oud geworden, dan telt ook hij z'n dagen en jaren. Dus als ik oud word, is dat niet het vreemde, maar wanneer ik verouder, in m'n oud-worden, is dat het vreemde. Als m'n haren vallen en m'n tanden en kiezen rot worden, als kruis en lijden komt, en ik ga verouderen, dan is dat het vreemde, maar het stil-staan van m'n hart is het vreemde niet. Nu mogen voor mijn part van me afgaan alle dokters en alle andere mannen der wetenschap, ze kunnen me niets zeggen over de dood, want wat ik weet heb ik alleen uit geloofsoordelen, die uit de Schrift gegeven zijn. Wie het zo ziet, wil daarom straks als hij geloofd heeft, graag alle dokters etc. er bij halen en zeggen: nu zullen we praten, maar eerst moeten we het eens zijn over de belijdenis, want de vraag wat sterven en wat doodgaan is, staat niet te beantwoorden door medici. Ons woordenboek, ook ons catechetisch woordenboek, ook ons preekstoelwoordenboek is aangewezen op de gemeenschap, die er vandaag is. Wanneer ik vanavond scherp onderscheid maak, tussen doodgaan en sterven of tussen sterven en dit-leven-verlaten en wanneer ik dus het-leven-verlaten ook feitelijk noem sterven of doodgaan in het paradijs, wil ik feitelijk laten zien, dat de woorden sterven en doodgaan steeds verkeerd gebruikt worden. Wij spreken over doodgaan op een zeer slordige manier, maar voor de onderscheiding is het goed te weten, dat wij de dingen uit elkaar moeten houden en dat dan pas voor ons ontstaat de samenhang der Schrift, want nu pas is het ons gelukt, het sterven te plaatsen op de normale plaats in de geschiedenis, in het plan van God. Want nu weet ik: het punt des tijds lag al in Gods plan, als punt van verandering, ook voor de zondeval en als ik sterven ga, behoef ik niet getroost te worden door u of een ander. Zalig mijzelf, als ik m'n geest geven kan en zeggen kan: het zou toch gebeurd zijn, ook als er geen zonde was geweest, maar troost | |
[pagina 83]
| |
mij over de angst en neem mij af de zonde. Neem mij af het opzien tegen het punt des tijds, daar ik naar moest haken, gelijk Adam er naar gehaakt heeft. Als ge bedenkt, dat het punt des tijds er toch al was in Gods voornemen, kunt ge ook zien: ten eerste: de eenheid der verbonden, ten tweede: de eenheid der verbondshoofden. Feitelijk zeg ik iets onjuist. Er zijn geen twee verbonden; er is maar één verbond. Het werkverbond en het genadeverbond zijn in de grond der zaak twee tijdperken van één verbond. Gelijk ook de kerk niet is een apart soort van mensen en de kerkhistorie niet is een nieuwe historie in de mensheid-historie, maar een fase van de mensheid-geschiedenis is, zo is het ook met het genade-verbond. Welnu, nu kan ik u de eenheid der verbonden aanwijzen. Wanneer ik vandaag in het genade-verbond leef, dus in de periode, die ik voor het verbond de genade-periode noem, kan ik sterven of in een punt des tijds veranderd worden. Ik heb dus m'n overgang te wachten. Geloofd zij God! Dat was het oude, en nu wat nieuws. Nu gaat de Schrift zeggen: ‘Geliefden, houdt U niet vreemd onder de hitte van de druk; alsof u iets vreemds overkwame.’ Dat elke seconde gij sterven kunt, is wat de overgang betreft, in het paradijs ook zo geweest. Ook daar was van onze kant gezien, de mens nooit in z'n leven zo jong, of hij was oud genoeg om het leven te verlaten. Als ik bedenk, dat in het paradijs heel de wereld één gemeenschap is, dat de één op de ander rekent, dan zeg ik: Heer, ik dank U, dat ge mij bewaart door de instelling van het punt des tijds ook in het genadeverbond. Nu kan ik verstaan wat Paulus zei, ten eerste, dat wij, die leven, de anderen niet voor zullen komen, maar dat God gelijktijdig hen, die nog leven, en die anderen uit het graf, op dezelfde tijd wegrukken zal tot de troon. De tweede uitspraak is deze, dat er staat, dat geen mens, van hen, die thans reeds gestorven zijn, zonder ons volmaakt zal zijn. Ik kom hen niet voor, maar de doden komen mij niet voor. Ze zijn zonder mij niet volmaakt. God spaart ze op, de doden en de levenden tot de dag, waarop de volle mensheid komt te staan voor de troon. Daarom zeg ik: de gemeenschapsgedachte | |
[pagina 84]
| |
heb ik nooit zo mooi gezien als nu, nu ik weet, dat ik aangewezen ben op de laatste uitverkorene. De één komt de ander niet voor. Als ik denk aan de woorden van Nietzsche, die zei, dat naastenliefde niets was, maar dat de verste liefde pas het ware was, zou ik die woorden, hoe ze ook uit een verkeerde gedachte opkomen, gaarne overnemen op m'n eigen manier. Als ik straks sterven ga, moet ik mij met gewilligheid in het graf laten ophouden voor een tijd, omdat ik wachten moet op de laatste uitverkorene. Ik weet niet wie het zijn zal. Het is in elk geval een prooi van de anti-christelijke pijlen. Daarop moet ik wachten. Ik mag niet eer de zaligheid ingevoerd worden. Zo is er geen groter krachtsoefening in de gemeenschap der heiligen, als dan wanneer m'n oog breekt en ik het zelf laat breken, zeggende: Vader, m'n taak is volbracht, nu ga ik m'n punt des tijds accepteren, dat regelmatig is, als overgangsacte, maar smartelijk is in het pijn lijden. Ik ga ook het graf accepteren om der wille van u, die uit mijn geslacht of uit de heidenen geroepen zal worden, als laatste uitverkorene, opdat hij ook z'n taak volvoere en dan zal hij met mij en ik met hem tegelijkertijd ingaan in de glorie van de levenstijd, die geen tijd meer is. De grootste acte van de gemeenschap der heiligen is christelijk doodgaan. Wanneer ge zo ziet de eenheid der verbonden, kan ik u ook wijzen naar de eenheid der verbondshoofden. Wat wordt nu Christus normaal als Adam en wat is nu Adam I inderdaad dicht bij mij komen te staan met de vloek en de misère. Wij zijn gewoon te zeggen: Christus staat tegenover Adam. Dit is wel waar, voor zover Hij de tweede is en Adam de eerste; maar in de naam Adam ligt beider eenheid en nu ik heb gesproken over het punt des tijds en over Adams verlangen in het paradijs om dat punt te halen als priester, als koning, als profeet, nu kan ik zeggen: ik heb m'n Heiland nooit zo als Adam gezien, dan pas nu ik het punt des tijds op de openbaringsweg zo plaats. Want als ik Adam mij voorstelde als één, die niet wist, dat hij veranderen moest, dan kreeg ik een Adam, die vrij naïef verrast is | |
[pagina 85]
| |
door een vrouw en door de dood, maar wanneer ik Adam zie, als één, die ook in de staat der rechtheid aangewezen was op een punt des tijds, waarheen hij zich uitstrekken moest, dan is Adam geworden een man, die mij na staat in het oud-worden, schoon niet in het verouderen, want dat komt alleen als de verstoring er is. En als Adam met mij oud-worden moet, wat betekent dat hij zich uitstrekt met hartelijk verlangen naar het punt des tijds van de verandering, is Adams oud-worden meteen zich-naar-de-jeugd-uitstrekken. Oud-worden van de eerste Adam in de staat der rechtheid is nu geworden elke dag een vernieuwen van de jeugd. Niemand wordt zo oud als hij. Hij telt z'n dagen. Elke dag wordt ook bij Adam hetgeen hij beleefd heeft in de eerste levenswijze groter en hetgeen hij nog beleven zal voor het punt des tijds, minder, dus hij wordt oud. Maar door de liefde haakt hij er naar. Zo is dus hij de man, die in het paradijs mij voorstelt, dat m'n oud worden de jeugd vernieuwt. Nu één stap verder. Wat ik nu ga zeggen, zie ik zelf pas enkele weken. Ik heb in m'n boek over het lijden van Christus geschreven over: ‘Vader, in Uwe handen beveel ik Mijn Geest.’ Ik heb het genoemd: geen uittochtslied of -zucht, maar een doortochtslied. Vader in Uwe handen beveel ik Mijne Geest. Hier is hij (m'n geest) Vader, ik doe de daad van sterven-gaan. Ik, Vader, Ik, Christus Jezus, zeg nu, het punt is daar, m'n punt des tijds overkomt me, maar ik begeer het. Ik breng het nader bij. Het was een doortocht naar het eeuwige leven. Christus gaat niet van het pad af, maar gaat op het pad verder. Welnu, nu komt, wat ik zelf pas enkele weken zie. Dat doortochtslied, dat ik toen bij Christus zag, is gans normaal voor het paradijs. Als Adam z'n punt des tijds niet ziet, of niet zien mag, is er iets vreemds, maar als hij het begeren moet en kennen, dan is elke stap, die hij doet vóór het punt des tijds en er in, niets anders dan één jubel: Vader in Uw handen beveel ik Mijne Geest! In Psalm 31 wordt dit woord duidelijk gezien als het woord van iemand, die met het werk verder moet gaan en normaal gezien als doorgaande levensacte. Men leeft elke dag en het | |
[pagina 86]
| |
einde is bekend bij wien het begin kent, Adam, en elke dag leeft hij uit God met de kennis van het begin en het einde van dezelfde levenswijze en elke dag draagt hij z'n geest over in Gods handen. Daarom is Adam medearbeider Gods als hij werkt en als hij zijn vrouw kent en die twee tot één vlees worden, en in al de dingen van vegetatie en sexualiteit is hij bezig z'n geest in handen van de Vader te geven, is hij bezig, z'n punt des tijds te halen en is hij vader van zoveel kinderen, die zich uitstrekken naar het punt des tijds. De eschatologie is in Adams leven protologie der eerste dagen geworden. Nu kan ik Christus zien als tweede Adam, die, wat de eerste misdeed, anders doen moet en de verstoring uit de overgang weg moet halen, maar meteen Adam is en daarom actief het punt des tijds halen moet. Goede Vrijdag is nooit zo vol geworden als op dit ogenblik. Als tweede Adams heeft Christus de vloek geleden en hetgeen dood is en in het sterven het vloek-element is, is bij Hem gekomen tot volle diepte en eeuwige ernst en mateloosheid toe. En als tweede Adam, die nu lijdt door gehoorzaamheid in het stervenspunt, is Hij ook tweede Adam in de dadelijke gehoorzaamheid. Hij wil sterven. Hij beveelt Zijn Geest in handen van de Vader. Wat Hij elke dag gezegd heeft, wordt volgehouden. Hij geeft Zijn geest, Hij haalt het punt, Hij brengt zichzelf als medearbeider Gods in de metamorfose en als God klaar staat Hem weg te rukken, is Hij gereed om zich uit te breiden tot God en te zeggen: hier ben Ik, Ik kom, Mijn Vader! Nu ik het zo zie, nu kan ik voor u en mij het laatste woord gaan zeggen. De eenheid der verbonden is de eenheid der verbondshoofden. Wat zullen we nog klagen. Een ieder klage vanwege z'n zonden, maar hij klage niet vanwege het punt des tijds, nu ik het sterven heb gezien als abnormaal zover het vloek-element er in ligt, maar als normaal, zover het het verlaten van de tegenwoordige levenswijze betreft. Het zou abnormaal zijn als wij niet zouden sterven. Daarom, zodra de vloek betaald is, is de schrik van de dood geweken en wie het zo gezien heeft, kan er in ko- | |
[pagina 87]
| |
men, wanneer een man zegt, dat in alle sterven, gelijk het vandaag ook gebeurt, tenslotte ligt een zekere daad van ons zelf. Onze diepe levenskern geeft zich in de dood en daarom zijn wij op dat punt aangewezen en de dood komt nooit als lot alleen. Er zijn biologen, die zeggen, dat in de grond der zaak bij het sterven de mens de laatste acte doet. Voor ons, die vandaag niet hangen aan biologische wijsheid, maar ons laten regeren door het geloof uit de Schriften, voor ons staat het zo, dat wij nu de eis gaan stellen, dat de dood bij ons door het geloof, niet maar een lot, maar een daad is. Ik maak geen tegenstelling, want als ik Gods medearbeider ben, ook in het gaan-sterven, wil dat juist zeggen, dat God eerste arbeider is en gelijk elke handeling maar mogelijk is, als God mijn wil beweegt, zo is het ook hier. Ik kan niet m'n geest door m'n eigen daad overgeven of God moet er zijn, die, als eerste, in mij werkt het willen en het werken. Maar omdat juist m'n medearbeiderschap gevraagd wordt, hangt m'n ganse geloof ook hiermee samen, dat ik ook door het geloof, jong wordende in het oud-worden, de daad voltrek, van mijn blijmoedig in de Here sterven gaan. Als ik mijn Here Christus door het geloof waarlijk ingeplant ben en mijn ambtsbezigheid niet maar laat functioneren tot de eindstreep, maar ook als ik in de eindstreep ben, en het punt des tijds naderbij halen moet, dan is de taak van Simeon niet alleen maar, dat hij gewacht heeft op het punt des tijds, maar ook dat hij ging naar het punt des tijds. Simeon zegt: ‘Nu laat Gij, Heer, Uw dienstknecht gaan in vrede, want m'n ogen hebben Uw zaligheid gezien.’ Hij heeft z'n ambtsdienst gedaan tot hij het kindeke zien mocht en nauwelijks heeft hij het beleefd, of hij haalt het andere punt des tijds naar zich toe in de laatste seconde. Nu, Here, laat Ge Uw dienstknecht gaan in vrede naar Uw woord. Simeon kan nu sterven. Van dat uur af is de oude man bezig te wandelen naar de eeuwige jeugd. Hij was misschien verouderd door het lange wachten, want er staat ook van Simeon: een uitgestelde zaak krenkt het hart en daarom was hij verouderd, maar de veroudering vanwege de uitgestelde zaak was nu omgezet en hij zeide: Here, ik doe de | |
[pagina 88]
| |
daad, nu moogt Ge me komen halen. Ik kom naar U toe. Iemand heeft eens gezegd: het hart staat stil, als ik het stil zet. Neen, zeggen wij, dat is verschrikkelijke taal, waarin ik God niet erken. Maar zover ik inderdaad moet zijn, door het ambt en het geloof, medearbeider Gods, wil ik toch zeggen: God vraagt van mij, dat ik Hem zo lief hebben zal, dat ik op m'n sterfbed de armen stilleg, dat ik door m'n eigen wil m'n ogen dicht doe en zeg: nu is het wel genoeg. Sommigen hebben de tekst van Simeon totaal anders vertaald, niet: ‘Nu laat Gij Heer Uw knecht gaan in vrede’, maar: ‘Heer, nu ontslaat gij Uw dienstknecht, naar Uw woord in vrede.’ Zijn werk is af. Of het juist is, zal ik niet beoordelen. Maar de zaak aanvaard ik en ook voor mijzelf. Ik moet straks m'n armen, benen, ogen, hart ontslag geven en als ge een geloof had als een mosterdzaad, zó sterk en zó kiemkrachtig, dan zoudt ge niet alleen door een gezonde levensaanleg, maar door een vast geloof, uw jeugd vernieuwen als van een arend en door het punt des tijds heen gaan met vrolijke moed en het einde zal zijn met grote vreugde. Want als wij de doodsvallei betreden, zingen we wel eens, laat ons elke aardse vriend alleen. Maar ik weiger dat te zingen, want, dat is elke dag gebeurd, dat elke aardse vriend mij alleen liet. Als ik de doodsvallei betreed is het zo, maar ook, als ik de hoogte bestijg, laat elke aardse vriend mij alleen. Tenslotte is het leven sterk persoonlijk en geboorte en wedergeboorte zijn sterk persoonlijk. Daarom, dat ik in m'n sterven alleen gelaten word, is normaal. Ik moet persoonlijk de weg betreden. En wie het zo ziet, staat zonder aardse vriend, zeer persoonlijk, alleen voor God. Er is geen mens zo jong, of hij is oud genoeg om te sterven. Maar aan de andere kant, er is geen graf zo vers, of het is oud genoeg om geopend te worden. Maranatha, Christus komt! |
|