K. Schilder (1890-1952) een keuze uit zijn werk
(1989)–K. Schilder– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 28]
| |
2. Overdrijving in het gebedAl uw baren en uw golven zijn over mij heengegaan. De mens, die bidt tot God in de spanning van zijn ziel, is niet de mens van het wikken en wegen, van het meten en schatten. Wie de onmetelijkheden nabij komt van de onmetelijke God, die heeft het meetsnoer niet in de hand, al weet hij het in de hand van zijn God, altijd. Wie zou met becijferingen kunnen komen tot God? Wie heeft in Zijn tegenwoordigheid nooit verlegen gestameld, dat hij de maat, dat hij ‘de getallen niet weet’?Ga naar eind1. Ach, de bidder, hij worstelt met de taal; maar hij worstelt nog eerder met de gedachte. Hij zegt en denkt nu eens te weinig, dan weer te veel. Ja, ook wel te veel. Daar is in zijn gebed overdrijving, menige keer. Maar indien in zijn geest Gods Geest bidt met onuitsprekelijke zuchtingen, dan is daar in zijn bidden toch ook weer een dringen en persen, om van wat Godes is, niet te weinig te zeggen. En terwijl in zijn ziel, door de overdrijving in het gebed, het gebrek zich verraadt van de mens, die nog niet aan de zonde ontkomen is, daar is toch óók de jacht in zijn binnenste van het ontstoken gemoed. En dat gemoed denkt van Gods kind soms alleen daarom te veel, omdat het van de Vader van Gods kind niet te weinig ooit zeggen wil. Zo is daar in zijn bidden wel een gebrek; maar daarboven uit gaat de kracht van de Geest, die in de leerschool der intimiteit bezig is het euvel te overwinnen.
Van die beide werkelijkheden geeft Psalm 42 het ontroerende bewijs. Hier is werkelijk overdrijving in het gebed. Al Gods baren en al Gods golven zijn over deze bidder heengegaan, naar hij klaagt. ‘Dit nu is bij geen mens zo. Dit was ook niet zo bij de psalmist...Twee, drie slagen van de golven | |
[pagina 29]
| |
des Heeren tegen ons moede hoofd zijn voor een gewoon mensenkind meestal reeds genoeg en te over, om het hoofd te doen neerzijgen, dat het zich boven geen golfslag meer verheffen kan. Maar al Gods baren en al de golven des Heren; wat mensenkind zou er geweest zijn, dat zijn hoofd daaronder had kunnen ophouden en daartegen de borst kon hebben ingestrekt?’Ga naar eind2. Voorzeker, hier is overdrijving; een te hoog aanslaan, een te zwaar wegen van de smarten, die gaan door de ziel. En al wie geleerd heeft te bidden, hij zal moeten belijden, dat ook zijn eigen gebed van die zucht tot overdrijving niet vrij is. Hoe vaak hebben ook wij niet in de overtreffende trap gesproken, als onze nood werd voorgelegd aan God?
Wij zullen ons steeds hebben te herinneren, dat alle overdrijving, naar welke zijde dan ook, een bewijs is van de onvolmaaktheid in ons gebed, van de doorwerking der zonde ook in het allerheiligste. En een grote droefheid moge het ons zijn, dat ons gejaagde hart zelfs in de vlucht naar zijn God de dingen niet zuiver zien kan, en evenmin zichzelf. Zie het maar weer aan de dichter van deze psalm. Terwijl hij de mate van zijn aandeel in de plagen Gods overschat, slaat hij evenzeer te hoog aan de mate van zijn draagkracht, zijn uithoudingsvermogen onder het lijden. Wat zou dat een sterke moeten zijn, die het uithouden kon onder al de golven en al de baren Gods! Bovenmenselijke kracht slechts is in staat daartegen in te gaan. Deze mens, die zo heel klein wil worden voor God, en die (zó zwak weet hij zich), zijn tranen heeft tot spijze, hij voelt niet, hoe groot hij daareven van zichzelf gesproken heeft...Hij zoekt naar woorden om zijn ontlediging af te beelden, en in zijn zoeken ontglipt hem toch een woord, dat hem met sterkte bekleedt... Tegenstrijdigheid in het gebed! En - overdrijving.
Maar juist daardoor kenmerkt zich toch dit gebed als uiting van waarachtige vroomheid. De overschatting van eigen | |
[pagina 30]
| |
weerstandsvermogen is niet bewust in de bidder. Ziet gij in de andere woorden van dit lied hem niet worstelen, om toch maar uit te spreken de geweldigheid van God en de nietigheid van deze biddende mens, die, klein en verslagen, zijn ziel uitgiet voor God?
Alle overdrijving is dan ook niet hetzelfde. Daar zijn mensen, die zich sterk genoeg wanen, om al Gods licht te verdragen, om heel Gods donker te peilen. Als zij roemen, dat zij al Gods heerlijkheid hebben gezien, of al Gods geweldigheid hebben ondergaan - dan is daar ook overdrijving, maar waarvan dan het uitgangspunt is - eigen hoogheidsgevoel. Die mensen zullen eenmaal erkennen: de helft was mij niet aangezegd: maar dat zullen ze dan zeggen, als over hen uitgegoten wordt niet al Gods licht, doch ál de donkerheid, ál de dreiging, ál de geweldigheid Gods. Want Zijn licht zullen ze dan moeten missen, omdat zij de grootheid Gods hebben afgemeten naar hun eigen gewaande sterkte. Bij het uitmeten van zichzelf hebben ze Gods onmetelijkheid vergeten. Dat is: zij hebben God niet gezien. Maar daar zijn er ook, die bij de onmetelijkheid Gods het uitmeten van zichzelf vergeten. Dat is de omgekeerde weg. Goed is dat niet, maar dit gebrek is op weg om genezen te worden. Zulke bidders vragen heden als Mozes: toon mij, o God, àl Uw heerlijkheid; en ze klagen morgen als deze dichter: Gij toont mij al uw geweldigheid. En telkens is er wel de overschatting van de sterkte van hun ogen en van de weerstand van hun ziel: maar ze weten het niet. Wat ze weten, het is enkel, dat God groot is; groot in zijn overstralende heerlijkheid en in zijn overweldigende ontzaglijkheid; onmetelijk in de zee van zijn licht en van zijn rampen. En eerst als God zelf hen onderwijst, dat zij nu nog Zijn volle heerlijkheid evenmin kunnen omvangen als ze zijn geweldigheid geheel kunnen ondergaan, eerst dán zullen ze begrijpen, dat van al, wat Godes is, hun de helft nog niet was aangezegd. Maar: zij zijn op de weg, aan welks einde Gods baren hen voorbijgaan voor eeuwig en Gods heerlijkheid hun ogen getoond wordt, ‘niet met mate’. | |
[pagina 31]
| |
Als gij overdrijft, glijd dan over die zonde niet heen. Maar onderzoek ook, of uw overdrijving voortkomt uit de onwil om klein genoeg van u zelf, dan wel uit de wetenschap van: niet groot genoeg van uw God te kunnen spreken. In het bewustzijn van dit laatste is een grote vertroosting. Die troost wordt gevonden op de weg van Christus Jezus. Christus heeft nooit overdreven. In Hem werd het volkomen waar: ál uw golven, ál uw baren zijn over Mij heengegaan. En wie ál de ontzaglijkheid Gods in Christus' kruis heeft gezien, zal daar bij de donder van Gods sterkte ophouden te overdrijven, omdat hij zelf wordt tot niets en God hem wordt zijn álles, de ander van zijn denken, van zijn hopen, óók van zijn sidderen. Strijd daarom, christen, tegen de overdrijving in uw gebed. Strijd ertegen zólang, tot... Totdat de eeuwigheid komt. Dan zal niemand ooit kunnen overdrijven, noch ten opzichte van zichzelf, noch ten opzichte van zijn God. Want waar Gods baren ruisen in eeuwigheid, daar weet zich de mens gedoemd tot ijdelheid. En waar Gods heerlijkheid is, in eeuwigheid, daar klinkt het lied der gans ontledigden, die hun volheid enkel danken aan hun vervulling, uit genade, tot al de volheid Gods. En wie zou daar van God ooit kunnen iets te veel zeggen? |
|