De Kerk. Deel 3 (Verzamelde werken afdeling III)
(1965)–K. Schilder– Auteursrechtelijk beschermdVuur, water, wasGa naar voetnoot*)Amice, Verleden week heb ik een aardig versje uit Vondels ‘Den Gulden | |
[pagina 460]
| |
Winckel’ voor je overgeschrevenGa naar voetnoot**). Toen ik het opzocht, bladerde ik die collectie van plaatjes-met-praatjes op mijn gemak nog weer eens door. En ik kwam weer tot dat plaatje op bl. 279 van de editie-Sijthoff. Ik wou, dat ik je hier bij me had, dan kon je mee-kijken. Je ziet een (blijkbaar) Perzisch tempel-interieur. Op de voorgrond een prachtig altaar. Daarop de resten van een brandend vuur. Boven het altaar geen rook, maar een geweldige wolk van stoom, en nog eens stoom; een locomotief produceert vast niet minder, als de stoomklep opengaat. Je snapt het al: er moet dus water op dat brandende vuur geworpen zijn. Nu, dat is ook zo. Voor het altaar staat een ietwat potsierlijk afgodsbeeld. Stevige benen, een enorme romp, en een buiten alle proporties kleingehouden hoofd. Of de tekenaar daar een bedoeling mee gehad heeft, weet ik niet. Het is hem blijkbaar om die romp begonnen; die romp, die romp. Want aan de voorkant zie je in de romp een flinke portie gaatjes. En uit elk gaatje schiet in ronde boog een ferme waterstraal. Elk straaltje komt precies op het vuur terecht. Vandaar die stoom. die heel het tempelhuis vervult en de aanwezigen met verbijstering slaat. Een stoom-cursus in moraal, om zo te zeggen. Welke moraal? Dat zal Vondel je wel vertellen. Bóven het plaatje staat al vast je Kort-Begrip-lesje te lezen: Van 't Water en van 't Vuyr een kluchtige verhalingh. Waer uyt wy naeckt verstaen der Heyd'nen blinde dwaling. En ónder het plaatje een spreuk uit het (apokriefe) Boek der Wijsheid: Sapien. 13. Gantsch ydel is den Mensche, en blind gelijck een Rotz,
In welcke niet en is de Kennis onzes Gods.
Dat zal wel dezelfde tekst zijn, als die de roomse Canisius-bijbel aldus vertaalt: Want grote dwazen zijn alle mensen, die God niet kennen:
Die niet, door de zichtbare goederen heen, Hem vermogen te zien.
(Wijsheid 13:1).
Maar nu weet je nog niet, hoe dat afgodsbeeld vóór dat met vuur gevulde altaar er toe komen kon, dat water uit al die openingen in zijn romp te spuiten? Lees maar eens verder: | |
[pagina 461]
| |
Het Vuyr by den Persiers (als die niet beter wisten)
Als God wert hoogh geëert. Het welck met grooter listen
Van eenen Priester wert zeer aardighlijck bespot:
Want hy met Water-vocht gevult heeft eenen pot
Die al vol gaetkens was, gestopt met Wasch te zamen,Ga naar voetnoot1)
En maeckten hem een hooft zeer aerdigh nae 't betamen.
Den Afgod zoo hy was (ziet dat ghy niet en lacht)
Heeft hy voort heete vuyr zeer kluchtigh voortsgebracht,
Het WaschGa naar voetnoot2) versmolt terstond, het Water sprongh daer henen,
En blusschten zoo geheel den God des Vuyrs met eenen.
Dies werd de water-kruyck (ô wonderlijck bestier!)
Voortsaen by den Persiers geëert in plaets van 't vuyr.
't Gaet zoo noch hedendaeghs, wanneer wy daer op mercken.
Elck een die houdet vastGa naar voetnoot3) noch altijd met den stercken.
Je hebt het nu wel begrepen: die ‘romp’ was niets anders dan een doodgewone pot met gaatjes. Die kleine kop en die stevige benen waren er maar bij gefabriceerd. Vandaar die vreemde proporties, zullen we maar denken.
Ik heb wel eens meer aan dat mooie plaatje moeten denken. En deze week wel zeer bijzonder. Ik las vanmorgen in ‘De Wekker’ namelijk een aardig verhaaltje. Je mag het helemaal lezen: ‘Het volgende stond te lezen in het kerkeraadsverslag van de Christ. Geref. Kerk van Deventer, zoals dit voorkomt in ‘de Kerkklok’, Orgaan van de Classis Apeldoorn der Chr. Ger. Kerken, van 16 febr. | |
[pagina 462]
| |
in haar geheel of haar niet nemen. Zij wil zich niet meer in richtigen laten verknippen. Het sons niet mogelijk de Herv. Kerk hierin ter wille te zijn. Tot zover het verhaal van De Wekker. Nu is het me deze keer niet begonnen om een debat over de vraag, of een hervormd predikant wel rechtzinnig wezen kan in betrekking tot de belijdenis aangaande de kerk. Ik interesseer me om andere redenen voor het berichtje. Dat vertoornde antwoord van de hervormde kerkeraad, dáár zit wat in. Van buiten af mag je niet een oordeel uitspreken over de BELIJDENIS van een Hervormd predikant. Allemaal dus krijgen het parool: mondje toe: er gaat een hervormde dominee voorbij, en die kan alleen van binnen uit beoordeeld worden. Door ‘de Kerk’. Prof. Gerretson zei onlangs nuchter: als ze tegenwoordig spreken van ‘de Kerk’, lees dan maar: de clerus. Dat hebben ze hem nog al kwalijk genomen. Maar heeft hij geen gelijk? Even doordenken. Een hervormde dominee preekt. De kansel is publiek. Je mag er allemaal binnenlopen. Eigenlijk - zegt iedere kerk - móest heel de stad, heel het dorp onder zijn kansel zich zetten. De man houdt dus een openbare preek. Over de bijbel, meest verspreide boek. Terwijl naast hem de confessie ligt, door Guido de Bray over een kasteelmuur geworpen, destijds, opdat de roomse buitenwacht, met name de overheid, over dat publieke stuk een oordeel zou kunnen uitspreken. Dat staat trouwens in die prachtige voorrede van de Belijdenis: ieder mag en moet nu oordelen over ons naar die belijdenis. Nu, en dus preekt een hervormde dominee. Maar als je soms oordeelt - wat ieder kán, als hij maar wil - dat hij van de belijdenis afwijkt, dan mag je dat oordeel niet uitspreken. Tenminste niet als je ‘van buiten af’ komt. Er gaat een hervormde dominee voorbij: conticuere omnes: allemaal mondje toe. Moet er een oordeel over zo'n man geveld worden, dan mag alleen ‘de Kerk’ het doen. Lees maar: de clerus. En wij buitenstaanders, wat moeten wij doen, indien de clerus eens wat zegt? Zijn wij dan allemaal verplicht, dat clericale oordeel na te spreken? Omdat ‘de Kerk’ het zei? Over zoveel jaar, als de beroemde Leertucht uit de meer dan zeventigjarige ballingschap is uitgeleid (neem het eens éven aan)? Na een behoorlijk moratorium voor het acclimatiseren? Als het zo moet, dat je allemaal je oordeel over de preken, de artikelen, de speeches, de boekjes van een her- | |
[pagina 463]
| |
vormde dominee moet opschorten tot de Clerus heeft gesproken, dan wil die Clerus over ons allemaal de baas spelen. - We hangen allemaal zo niet aan zijn lippen, dan toch ervan áf. Ik begrijp het goed, geloof ik. Ik mag dus - want ook ik ben buitenstaander - niet meer zeggen: die en die hervormde dominee of professor is barthiaan, dat wil zeggen erger dan vrijzinnig. Geen wonder, dat zij van een goeie kennis van me, die het toch deed, schreven: hij is gek gewordenGa naar voetnoot*). De wijsheid is: op de Clerus wachten. Maar je mag óók weer niet zeggen (als buitenstaander): die clerusleden, die zijn clericaal. Dat wórdt me wat. Als je ooit met de Hervormde Kerk wil ‘samenspreken’ (veel ‘synodalen’ vlassen op zo'n samenspreking), dan moet je naar de rondetafel kómen zonder oordeel. Stel dus ook geen vragen naar aanleiding van een bij je toch geboren voorlopig oordeel. Zwijg, en wees stil: de Clerus gaat voorbij: mondje dicht. En beid uw tijd. Die is de zijne. Nog iets anders in het antwoord van de hervormde kerkeraad is me opgevallen. Als een ander het waagt, het mysterie eens hervormden dominees te rubriceren in een, hetzij met kerkelijke, hetzij met theologisch-filosofische naam bekend staande groep, dan doorkruist hij - die ander, die buitenstaander - het moeizaam pogen van de ‘Kerk’ (lees: de clerus) om een eenheid te worden! Nu zou ik - maar ik ben slechts buitenstaander - in mijn onnozelheid zeggen (denk bijvoorbeeld aan de synodocraten): wie een poging tot eenheid onderneemt, die moet beginnen met precies te zeggen waar het bij het begin van de eenwordingspogingen op staat. Hoe kun je één pogen te worden, als je niet eerst ronduit zegt: op die en die punten is de eenheid zoek? Iedereen, die serieus de eenheid wil, of op een samensprekings-ideetje, eenmaal opgeworpen zijnde, tenminste serieus antwoorden wil, móet beginnen met zulke vragen te stellen. En dus afspreken: laten we eerst eens goed vast-stellen, op welke punten we metterdaad verschillen. Die ergste spótter met een samensprekingsdenkbeeld is de man, die dát niet wil. Maar de hervormde kerkeraad van Apeldoorn verklaart: meneer, als u het waagt een oordeel te hebben over ook maar één dergenen, die we op onze kansels laten spreken in het openbaar, dan kunnen we dat alleen maar verbieden. En u voortaan van alle convocaties uitsluiten. | |
[pagina 464]
| |
Maar je zit een beetje te schuifelen op je stoel. Je wilt, geloof ik, zeggen: schei uit, dát snapt een kind; vertel me liever, wat je zoëven wou met dat afgodsbeeld, dat water en dat vuur, en dan die was. Dat is het enige, wat een kind nog niet zo dadelijk door heeft. Goed. Natuurlijk is het maar een beeld; en - alle vergelijking hinkt. Maar ik wou dit zeggen. De hervormden hebben de laatste jaren zich geweldig laten opschróeven door een uit misbegrip van ‘kerkelijke en wereldlijke regeringen’ mogelijk gemaakte conglomeratie van barthiaanse woordkunstenaars. Deze mannen konden zich soms onbekend met de gereformeerde leer - met behulp van honderd gereformeerde termen voor elke tweehonderd anti-gereformeerde inhouden overal in de leiding dringen, omdat het gros van hun kerkvolk niet meer las, niet meer begreep. Ze hebben een nieuwe zogenaamde kerkenordening op stapel gezet, en tegenwoordig wordt geprobeerd, met zo weinig mogelijk gerucht het gevaarte, dat geen mens echt lézen kan (als je zégt, wat er werkelijk in staat, dat zeggen ze: de man is gek) erdoor te krijgen. Velen denken, dat het de ‘kranke kerk’ geneest; maar het maakt de zaak alleen maar erger, omdat de leer-verschillen, die nú tenminste nog een náám hebben, dan helemaal naamloos worden. Daarom zal de mythe van de eenheid der Hervormde Kerk te gereder geloof vinden, en die mythe slaat dan weer de brug naar de mythische wereldeenheid: de ‘Kerk’ in de greep van de wereld-doorbraak: communistisch, indien het communisme slaagt. En anders wat anders, dat óók weer mis is. In die nieuwe Orde heet het, dat de Kerk wil belijden in gemeenschap met de belijdenis der vaderen. Het klinkt kostelijk; heel wat mensen vliegen erin. Ze denken aan belijden in zakelijke overeenstemming met de letterlijk verstane inhoud der belijdenis. Maar ‘in gemeenschap met de belijdenis’ is heel wat anders dan ‘in overeenstemming met de belijdenis’. Het betekent: je moet zo iets hebben als het páthos, de wármte, de beziéling, de érnst, de spánning, het eerbiedige verwáchten, zeg maar. HET VUUR, het vuur, het vuur van de vaderen. Het vuur, dat is alles. Nu wil men - om in de beeldspraak te blijven - dat vuur op het altaar leggen, en vóór dat altaar de god-des-vuurs rechtop zien staan. Daar staat straks die god-des-vuurs. Gebouwd met het aanwezige materiaal. Want áls je eerst van het aanwezige materiaal een flinke portie overboord zou werpen, zeggende: daar kan ik geen opgericht | |
[pagina 465]
| |
liefdes-vuur-beeld van fabriceren, dan zouden de pogingen van de leiders, om de eenheid te bewaren, dat wil zeggen om ze allemaal mee te krijgen, en voor de mythe te winnen, ‘doorkruist’ worden. Men richt zijn beeld dus op, en maakt een romp van de pot van het aanwezige mensenmateriaal. Nu zaten er in die pot heel wat gaatjes. Die pot heeft al zoveel jaren dienst gedaan in de huishouding. Er kon altijd van alles en nog wat in. Wat dan? Het pathosloze, goeie man, het wáter. Belijdenis. Niet alleen jouw gereformeerde belijdenis, maar ook de remonstrantse, de cartesiaanse, de spinozistische, hegeliaanse, de liberale, de ethische (zo heette dat vroeger), de links-moderne, de rechts-moderne. Allemaal formule; léér; intellectuéle neerslag, cerebraal spul; en dát is niet in ere. Vuur-van-pathos is nu eenmaal vijand van water-van-begrip. Vuur (het belijden) is alles. Water (begripsmatige, wel-omschreven leer of belijdenis) is niets. Maar die gaatjes, daar heeft men iets op gevonden. Niet de kerk, maar de Kerk, de Geleerden-Clerus, de barthiaanse. Ze zagen al die gaatjes wel in de pot, die romp moest worden, en ze begrepen: zetten we dáár zómaar een kop op, en een stel benen er onder, zeggende: stá op uwe voeten, gij vuur-god der Naamloze Paternale Passie, Gij Embleem van het Patrimoniale Pathos, o gij BelijdeNISloze BelijdeNISSpannings-Volle, dan loopt dat intellectuele water eruit. Het loopt dan de spuigaten uit. Maar wij weten wat wij doen. Carolus Magnus Basileënsis, Karl Barth uit Basel (wij Baselen, en bazelen dus nooit meer) zal ons helpen: die heeft wás. Neem van zijn was, strijk was over elke opening in de pot, stop alle gaatjes dicht; dan blijft het water in de pot, en al loopt het met de verschillen ook de spuigaten uit, ze lopen toch de spuigaten niet uit: de spuigaten zijn immers geen gaten meer, er wordt niet meer gespoten, noch gespuid. Vandaar die hervormde kerkeraad van Apeldoorn: hij zegt: wat, wilt gij ons in de romp gaan kijken, en dan zo maar zeggen: daar komt een modernistische straal uit? Scheer u weg, de pot is dicht, wij zijn potdicht. Houd gij uw mond potdicht. Het is nu maar de vraag, hoe lang de was het houdt. Er zijn al tekenen van een ontwaken. Niet alle hervormden laten zich wijs maken, dat met barthiaanse was het water van de pot ineens gezuiverd water is geworden, en dat geen lekken meer te vinden zullen zijn. Maar áls het zou gelukken, de nieuwe orde aangenomen te krijgen, voordat de storm van de bezwaarden zijn hoogtepunt bereikt heeft, dan komt het opgerichte Pathosbeeld rechtop te staan; de mensen | |
[pagina 466]
| |
zullen het Pathos van ‘het belijden’ ongemerkt zien verward worden met de Klaarheid van de Belijdenis; de Clerus zal zijn zin hebben; en voor de komende jaren de hervormde kerk van een omheind strijdtoneel zijn veranderd in een slaapwagen-op-rails, zómaar te haken achter de locomotief van de wereldoecumene; zonder Belijdenis, maar met veel koele woorden tegen de Koelheid, en veel intellectualistische woorden tegen het Intellect, en veel modernistisch doorbraakzelotisme tegen de Pathosloze Zeloten van het gereformeerdendom. Het enige verschil is dit: Vondel vertelt, dat die meneer in het Pérzenland een grap wil uithalen. Maar hier is het dodelijke ernst. Verder lijkt het verhaal prompt op de werkelijkheid, tot dat Perzenland toe. De Perzen toch waren van ouds dualisten. En Carolus Magnus Basileënsis is het ook; - dat is wel gebleken, toen Prof. Miskotte over het puur dualistische Boek van Barth, genaamd ‘III, 3’ die o zo schone lofzang zongGa naar voetnoot*). Je moet maar veel denken, ook op Zondag, aan die hervormde mensen, die het gevaar doorhebben. Opdat ze zich vrij maken eer zich de stoomwolken ontwikkelen, die niet in een locomotief beheerst, doch in de open ruimte onbeheerst en ongeleid zullen ontsnappen, als het proces eenmaal begonnen is. Hiermee begint het proces: het water gaat toch weer spuiten, want dogmatische en filosofische verschillen laten zich niet verdoezelen, en de barthianen met name zijn zó enorm geraffineerde intellectualisten met zo'n miserabel klein beetje werkelijk pathos, dat ze hun intellectualisten-victorie zullen willen uitbuiten over heel de linie: ‘kerk’, politiek, pedagogisch, economisch, sociaal, en zo voort. En hiermee eindigt het proces: een massa stoom, het vuur geblust, de pot leeg, de Orde een taalmonument en verder niets, en voorts: geen pathos meer, en ook geen intellect, Geen belijden meer en ook geen belijdenis. Geen spanning meer en ook geen klaar begrip. Het is een zegen, dat het aantal groeit van hen, die eindelijk eens gaan zien, dat de barthianen het allergrootste ongeluk geweest zijn voor de Nederlands hervormde kerk. Met hartelijke water-én-vuur-winkel-groet, je ADOLPHUS VENATOR. |
|