De Kerk. Deel 3 (Verzamelde werken afdeling III)
(1965)–K. Schilder– Auteursrechtelijk beschermdSluiting cursus aan de Theologische Hogeschool 1945/6Ga naar voetnoot*)Mijne Heren, Het eerste academisch jaar, dat doorleefd is na de wederopstan- | |
[pagina 178]
| |
ding onzer Theologische Hogeschool, uit de vernedering, door kerkelijke én nationaal-socialistische revolutie haar aangedaan, ligt achter ons, en wordt hiermee besloten. Er is in den afgelopen cursus betrekkelijk weinig, en toch ook weer zeer veel gebeurd. Betrekkelijk weinig is geschied, omdat wij eerst sedert enige ogenblikken, immers na de ambtsaanvaarding van professor Veenhof, weer ‘op volle toeren kunnen draaien’. Bovendien heeft de nasleep van den oorlog zowel studenten als hoogleraren en lectoren groten hinder gebracht. En de synode van Groningen vorderde zoveel tijd, dat ons academisch werk er bepaald onder geléden heeft. Die van Enschede nam ook al enigen tijd van ons af. Ons gebouw aan de Oudestraat, dat we na de bezetting, eerst door de politieke, daarna door de kerkelijke revolutionairen, niet hebben kunnen gebruiken, en waarover het niet aan óns stond te procederen, stond ons niet ten dienste; en het nieuwe aan den Broederweg, dat door wonderlijke beschikking Gods reeds een tijdlang ons heeft gediend, kwam sinds in restauratie, die nog niet voltooid is. Zo heeft de arbeid wel geleden. Aan den anderen kant dient evenwel dankbaar te worden geconstateerd, dat er in den afgelopen cursus veel geschied is, dat den wasdom der kerken in en door den arbeid van haar Theologische Hogeschool voor verre tijden dienstig kan zijn. Ons corpus docentium is weer compleet; de doctorale studie is mogelijk gemaakt; de opbouw ener nieuwe bibliotheek is, hoewel op nog zeer bescheiden voet, weer aangevangen; het overgrote merendeel onzer studenten heeft gekozen tegen de kerkelijke revolutie en tegen het kerkelijkacademisch schisma; er is in den korten tijd, die aan onzen hervatten arbeid toegemeten werd, door velen ijverig gestudeerd in verscherpte aandacht voor de principiële structuur van onzen theologischen onderbouw; en niet alleen is tussen de kerken en haar studenten een veelszins verblijdend contact wederom gelegd, doch ook heeft de noodzaak van het brengen van óffers terwille van die kerken U, jongere commilitones, in uw keuze vóór Gods recht en waarheid bewust voor ogen gestaan, zonder uw keuze te kunnen bepalen ten kwade. Onze studeerkamers hebben langer leeg gestaan dan in normale omstandigheden geoorloofd heten mag; maar we mogen geloven, dat in onze abnormale omstandigheden de motieven, die daarbij den doorslag gaven, meermalen deugdelijk zijn geweest. *** | |
[pagina 179]
| |
Gaan we nu heden onzen eersten cursus na de vrijmaking besluiten, dan weten we dit te moeten doen sub specie aeternitatisGa naar voetnoot1). Niet alleen onze eigen kerkelijke strijd, doch ook de snelle en ingrijpende veranderingen in de volkerenwereld hebben onze gedachten doen terecht komen bij en rust vinden in eschatologische geloofsmotieven. We zijn er hardhandig aan herinnerd, dat wij onze vrijmakingspsalmen zo goed als ons Wilhelmus hebben gezongen op den rand van den vulkaan waarop de wereld reeds stervende is, en dus - in de laatste dagen. Perioden van revolutie én van reformatie plegen altijd weer den cánon verneembaar te maken, die het thema van de op ons gekomen einden der eeuwen aanheft. In rampjaren zoeken we ons jubeljaar; in den chaos Gods kosmos; in de gebroken getallen Gods schone, ronde, volkomen getal. Welnu, wat dit betreft, volge hier een kleine herinnering: méér waarde dan déze wil hetgeen we gaan zeggen, niet hebben. Het is precies vier eeuwen geleden, dat in den jare 1546 Philippus Melanchthon een achtregelig Latijns gedicht schreef over Absalom, zoon van David, welk vers, naar men aanneemtGa naar voetnoot2), gericht was tegen Maurits van Saksen, den protestanten vorst, die, gehuwd met een dochter van Philips van Hessen, verraad pleegde aan de vrijgemaakte kerk. Had zijn schoonvader met Johan Frederik van Saksen het Smalkaldisch verbond geleid, ter verdediging van het Protestantisme na den Rijksdag van Augsburg, Maurits weigerde zich daarbij aan te sluiten, en uit naijver tegen zijn neef Johan Frederik van Saksen, had hij de directe uitbreiding van zijn invloedsfeer en de vergroting van zijn wereldlijke macht liever dan de zaak der vrijgemaakte kerk, waarom hij, op den Rijksdag van Regensburg in 1546, zich liet bepraten tot hulpverlening aan Karel V. den tegenstander der Reformatie; een hulpverlening, welke straks aan Alva, Karels veldheer, de kans bood, een wig te drijven in de gelederen der vrijgemaakte kerken, en welke straks leidde tot de gevangenneming van Johan Frederik. Hoe dit verraad van een protestant aan de protestantse zaak Melanchthon griefde, leert ons, is de conjectuur ter zake van den achtergrond van bedoeld gedicht juist, titel en thema ervan: Degener immerito rapuisti sceptra parenti,
o iuvenis patriae pestis acerba tuaeGa naar voetnoot3).
| |
[pagina 180]
| |
Is het wonder, dat in dien zelfden tijd, waarin reformatie en revolutie, kerkelijke vrijmaking en kerkelijke hiërarchie haar strijd zien in verwarring komen door machtsconcentratiewil en door verraad, ook de academische belangstelling zich wederom richt op het THEMA VAN DEN LAATSTEN DAG, en voor de zoveelste maal gaat zoeken naar de symboliek of ook de profetische chronologie van het RONDE GETAL der goddelijke volkomenheid in het wereldbeheer? Och neen, het ligt voor de hand. Dezelfde Melanchthon heeft in het zelfde jaar, 1546, vier eeuwen geleden, een quaestio academica behandeldGa naar voetnoot4), waarin een bekende, moeilijke passage uit Plato's ‘Staat’, 8ste boek, wordt onderzocht. Het is dat gedeelte, waarin, in de derde afdeling, de vraag wordt aangesneden, hoe uit een aristocratie een timokratie zich kan ontwikkelen; het boek eindigt, zo men weet, met de nog steeds actuele opmerking, hoe uit de democratie de tirannie ontstaat. De kwestie, algemeen gesteld, is deze: hoe en met welke periodieke regelmaat regeringsvormen en staatsformaties zich wijzigen, en welke factoren daarbij constitutief optreden. Hier laat Plato Socrates zeggen, dat er in den kringloop der geschiedenis zowel in de stoffelijke als in de geestelijke wereld afwisseling is van vruchtbaarheid en onvruchtbaarheid, psyschische zo goed als fysieke; de wachters van den staat zullen dus tot niet steeds theologisch verantwoorde generatie en produktie van kinderen vervallen; daartegenover staat evenwel het goddelijke verwekken en produceren, dat in zijn kringloop een ‘volkomen’ getal heeft. Daarnaast heeft het menselijk geproduceerde een getal, waarin, als in de kleinste, multiplicaties van wortels en quadraten uit grondgetallen, die alles gelijk of ongelijk maken, vermeerderen en verminderen, terwijl ze drie dimensies en vier grenzen verkrijgend, alles uitspreekbaar en onderling rationaal doen zijn. Hieruit levert de verhouding van drie tot vier, gepaard met vijf, driemaal vermeerderd, twee harmonieën. Ik vermoed niet, mijne heren, dat het u op het eerste aanhoren duidelijk is: mij zelf is het na herhaalde lezing evenmin duidelijk. En Apelt, wiens vertaling ik hier volg, twijfelt zelf aan haar juistheid. Temeer daarom heeft het geen zin, u te vermoeien met een opsomming van de onderscheiden commentaren die op deze plaats gegeven zijn. Er zijn er die uit den Timaeus afleiden, dat met het volkomen goddelijke getal bedoeld is het produkt uit alle getallen, die de perio- | |
[pagina 181]
| |
de van den terugkeer der afzonderlijke planeten uit de zelfde plaats van het firmament tussen de vaste sterren metenGa naar voetnoot5). En wat het getal van de menselijke produktie betreft, hoe zou ik u kunnen dienen met vermelding van den commentaar van Cicero, of Aristoteles, Plutarchus, de pythagoreeën, Hilprecht, Adam, Rettig, Apelt? Wat hebt ge aan een speculatie over den Egyptischen driehoek, of over het Babylonische sexagesimaal-systeem, waarbij men komt tot het eindcijfer 12.960.000 dagen, dat is 36.000 jaren, een Babylonischen cyclus, een wereldjaar, terwijl dan Plato voor den mens den levensdag stelt op 100 jaar of 36.000 dagen; de ‘dag des mensen’ zou dan corresponderen met een goddelijk ‘jaar’ van produktie - alles is dan in het kader ener cyclische kosmogonie. Reeds daarom is ze met de christelijke opvatting van de geschiedenis, die lineair van alfa tot omega zich beweegt, onverenigbaar. Maar we moeten naar Melanchthon en zijn vier eeuwen oude academische disputatie terug. Hoe typisch onzeker is daar de behandeling van deze moeilijke plaats. Drie disputanten zetten hun tanden in de vette kluif. De eerste betrekt op- en ondergang van koninkrijken wel op verborgen raadslagen Gods en zedelijke positiebepalingen van mensen, maar - houdt een achterdeurtje open voor astronomische factoren als mede bepalend in dezen. Hij heeft maar één troost: de kerk zal blijven, en zal ‘aliqua hospitia’ - enige toevluchtsoorden - in deze wereld houden. De tweede ziet in de kosmische elementen wel testimoniaGa naar voetnoot6) der voorzienigheid Gods, welke oproepen tot de verering van den architectonischen wereldgeest, maar ziet in de politieke verschuivingen niets anders en niet meer dan straffen Gods; en hij waarschuwt, met beroep op het verhaal van Ninivé, tegen de stoïsche noodlotsleer; het gebed kan de ‘aliqua hospitia’ der kerk in deze wereld voor haar behouden. De derde roept achtereenvolgens de muziekleer, de getallenspeculatie, en de geometrie te hulp om achter het mysterie van Plato's ‘twee harmonieën’ te komen, en concludeert dat de filosoof 1728 jaren ziet als de periode waarin fundamentele wijziging van het politieke totaalaspect zich zal moeten voltrekken, zulks in verband met Plato's speculatie over den duur der wereld. Het resultaat, waartoe vier eeuwen geleden de schoolse wijsheid | |
[pagina 182]
| |
onder den humanistisch gekleurden Melanchthon kwam, is wel teleurstellend; vooral als we in hetzelfde jaar 1546 Melanchthon bij de aankondiging van den nieuw gekozen academischen Rector horen verzekeren, dat de scholen het voornaamste deel der kerk zijnGa naar voetnoot7). Hoe onzeker zijn hier de schreden der kerk; hoe zwak is haar verweer tegen heidens fatalisme; en hoezeer is haar geschiedbeschouwing gespeend aan de Schriftuurlijke grondgegevens voor protologie en eschatologieGa naar voetnoot8). En, zó geïsoleerd staat hier het idion, het eigene, der kerk van het politieke gebeuren, dat in dezelfde maand juni 1546, waarin het concilie van Trente Melanchthons recusatie nodig maakt, Maurits de comitia verlaat, de protestantse legaten hetzelfde doen, de oorlog onvermijdelijk genoemd wordt, en de rector van de academie van Wittenberg overweegt de studenten met verlof te zenden wegens den dreigenden oorlog, Melanchthon op 24 juni een brief aan Chilianus GoldsteinGa naar voetnoot9) kan schrijven, waarin WEER het motief van de hospitia, die de kerk temidden van de politieke Grootmachten leeft, opduikt, maar zonder dat ze meer dan hospitante wordt. In een tijd, waarin de kerkgeschiedenis sterker dan ooit BLEEK te zijn wat ze altijd IS, namelijk wereldgeschiedenis, algemeenste geschiedenis in kwantitatieven en kwalitatieven zin, en in een brief als dien aan Goldstein waarin nog de listen van den keizer oorzaak van direct synodale beslommeringen blijken te zijn, in zulk een tijd en in zulk een brief tekent men de relatie kerk - wereld onophoudelijk onder het blijkbaar acquiëscerende beeld ener hospitante in den staat; en wel wordt het wonder der goddelijke providentie over die hospitante gezien, maar het is een mirakel meer van afwerende profylaxe dan van scheppende benedictie; meer van conservatie in den nóg-stijl, dan van propagatie in den nog-niet-stijl; meer defensief-geruststellend dan offensief-opgejaagd; de historie van de kerk wordt tot een supranatureel gebeuren gemaakt, en daarmee aan den naturelen nexus rerum onttrokken; de scheiding der terreinen, dat bedenksel van piëtistisch dualisme, wordt een feit, en de kerk - hoewel vrijgemaakt - zet den eersten stap op het pad, dat die vrijheid alleen maar naar binnen als positief begrip kent; en zelfs dan nog slechts inzóverre als de overheid het zal gehengen. Voorts is haar vrijheid een negatief bezit, en alleen door een mirakuleuze providentie telkens weer | |
[pagina 183]
| |
voor haar te redden. Haar leer-macht is haar enig blijvend sieraad, hetgeen de wereld haar gaarne gunt, nu het in het kader van dit gedachtenschema voor de wereld principieel ongevaarlijk is geworden. Het is dan ook een ander denkschema, dat in april nog weer van hetzelfde jaar 1546 den brief beheerst, dien Farel schrijft aan Viret. Ook hij weet alles af van de listen van den keizer: maar Christus, tegen wien geen raad noch macht iets vermag, is groter en wijzer dan die keizer, en breidt allen tegenstanders ten spijt, zijn kerk uit tot in Hongarije, Transsylvanië, Walachije, ja tot aan den BosporusGa naar voetnoot10). En als Calvijn in een brief aan De Falais (november 1546) zich bezighoudt met het verraad van Maurits van SaksenGa naar voetnoot11), en met de streken van den kerkvervolger Keizer Karel V, dien ‘vos’, dan treft ons de kalmte niet alleen waarmee Calvijn een en ander aanziet, doch ook de ingehouden drift, waarmee hij het wereldgebeuren aanziet, juist als lid der kerk. Zeker, hij weet, dat de kerk geen vleselijk wapen draagt, en daarom schrijft hij aan denzelfden De Falais, liever te zien, dat God Karel V een vinger dan dat de kerk hem een arm afhaktGa naar voetnoot12). Maar de bleke-gezichten-beeldspraak der ‘aliqua hospitia’ is hier toch doorbroken. Hier is plaats niet alleen voor het bijbelse motief van ‘een stil en gerust leven te leiden’, maar ook voor dat andere, hiermee op het nauwst saamgevlochten, dat dit stil en gerust leven hangt aan de voorbede eerst voor alle mensen en pas daarna voor koningen en allen die in hoogheid zijn (I Tim. 2:2), alsmede, dat niet slechts voor de kerk aliqua hospitia (‘zekere rustplaatsen’) doch voor alle burgers de overheid certa hospitia (vaste rustplaatsen) heeft te beschermen. Hier ziet Calvijns oog verder dan dat van Melanchthon, die bij de voorbede van de kerk voor de overheid weer met zoveel woorden het motief der hospitia voor de voorbidders noemt. En als - nog in hetzelfde jaar 1546 - Calvijn aan den genoemden De Falais zijn commentaar op I Corinthe opdraagt, dan klaagt hij over hen, die het evangelie verkeren in een koel en ijl soort van filosofieGa naar voetnoot13), maar hij zoekt de kracht van het evangelie te zien. En als in die zelfde opdracht De Falais' goede naam bij Karel V blijkt aangetast te zijn, reden waarom straks Calvijns apologie zal hebben te volgenGa naar voetnoot14), dan trekt Calvijn dadelijk | |
[pagina 184]
| |
de forse lijn: niet een van het factum der kerkvergadering geabstraheerde wereldgeschiedenis bepaalt de kerkhistorie, doch de historie van het factum der kerkvergadering bepaalt die van de woedende wereld. Het hospitium, dat Christus zichzelf in den hemel gewonnen heeft, zal, zet zijn regiment van daaruit zich door, alle hospitia beneden doen wankelen en tenslotte doen vergaan. Maar met dit gezichtspunt is de platonische leer der twee harmonieën voor goed verloochend; is die der cyclische tegenover de lineaire ontwikkeling doorbroken; is het getal Gods bepalend gebleken voor het getal eens mensen, hetwelk is 666; is de humanist bij den calvinist verteerd, en het zelfbehaaglijke spel met heidense denkmotieven uit elkaar geslagen door de participatie aan den ernst der oecumenische handelingen van die grote Dramatis Persona, die God én mens in enigheid des persoons, één troon deelt met den Vader van alle vlees en van alle geesten. Zo willen wij dan, bij het einde van dezen cursus, commilitonen, het ‘ronde getal’ niet gaan ZOEKEN. Wij hebben het, we hebben het in onze gebroken getallen. Bevend grijpt soms ook wel onze hand naar het cijferbord van God, om het getal Gods ervan af te lezen; maar Hij zegt ons: wat tast gij tot achter de wolken naar een tafel van de goddelijke harmonie? Ziet slechts beneden de wolken om u heen: hier is de wijsheid: die verstand heeft, berekene het getal van het beest, want het is het getal van een mens en zijn getal is 666. Wij zien regeringsvormen komen en gaan; een koninkrijk van Nederland zagen we ongespleten in nood komen, om thans zijn gespletenheid te ontdekken nog vóór het wegsterven van de laatste klanken onzer zangen van bevrijding. Democratie en tirannie zien we om beurten met elkander worstelen, én zich op elkaar verlieven. Maar wij weten, dat de alle wereld bepalende heilshistorie de idee van een kosmischen kringloop uitsluit; dat óók voor alle dusgenaamde pendelbeweging in de cultuurgeschiedenis precies als voor elken hartslag het aan alle gebeuren van Godswege gezette adverbiale telwoord: ‘eenmaal’ zijn bepalende en grenstrekkende betekenis heeft. Dit alles betekent voor onzen schoolarbeid allereerst de verplichting, dat we den humanistischen mens uit zouden doen met zijn praktijken en den nieuwen zouden aandoen, die vernieuwd wordt, wij geloven, tot calvinistische kennis, En voorts zegt het ons, dat onze arbeid hier rechtlijnig goed en | |
[pagina 185]
| |
kwaad, maar altijd in die beide eschatologisch betekenisvol is geweest. We hebben het al lang afgeleerd, in de kerk naar minder en meer voorname componenten te zoeken; en in het eerste cursusjaar na de vrijmaking wil de rector van Kampen in 1946 niet den rector van Wittenberg in 1546 nazeggen dat de school het voornaamste deel der kerk is. Ik denk trouwens, dat deze praeceptor GermaniaeGa naar voetnoot15) zou lachen, als hij ons getalletje zag, en zou meesmuilen: ik wil het wel geloven, dat gij mij hierin niet kunt naspreken. Maar Calvijn zou toch hem antwoorden wat hij, nu precies vier eeuwen geleden, in zijn commentaar op I Corinthe geschreven heeft in een voor de Wittenbergse Plato-lezende en hospitia voor de kerk zoekende academici toch wel ontdekkende passage. Als namelijk Paulus in I Cor. 1:26 zegt, dat de Corinthiërs toen zij geroepen werden, niet vele wijzen naar het vlees, en niet vele invloedrijken en niet vele aanzienlijken waren, dan waarschuwt Calvijn: denk er aan, er staat wel dat er weinige, maar NIET dat er gene invloedrijken en aanzienlijken geroepen zijn. Het doel daarvan is, dat God door wat onaanzienlijk is het sterke zou beschamen. Maar dat neemt den universelen inhoud en het oecumenisch appèl van de christelijke verkondiging niet weg. Want Christus zelf geeft daarvan een document: eerst roept Hij herders; later volgen filosofen; ongeleerde vissers en verachten ontvangen den graad van den summus honosGa naar voetnoot16), maar in hun scholen komen vervolgens koningen en kanseliers, senatoren en retoren. Vier eeuwen geleden is dat geschreven: anno 1546. Het trok de lijn van Pinksterfeest tot wereldgericht. Het trok de lijn óver, en het tekende geen boog bóven onze wereld. En door dit forse woord evenzeer opgeschrikt als bemoedigd, gaan wij nu hiermede onzen cursus, den eersten na de vrijmaking besluiten. Want het is Pinksterfeest geweest, en de doorluchtige dag is nabij. Koningen en kanseliers, dat is voor ons wat ver uit de buurt; senatoren en vooral retoren komen ons wat meer nabij in het eerste jaar van een erkend Kamper promotierecht. En aangezien tenslotte rhetoren in dagen van democratie en tirannie meer zijn dan koningen en kanseliers, zijn we er zeker van dat ons werk in den Kurios niet ijdel is. Zo gaan ook wij tussen Pinkster en parousie dezen betekenisvollen cursus afsluiten, gedachtig aan het woord, dat in 1546, vier eeuwen | |
[pagina 186]
| |
geleden, den commentaar van Calvijn verkreeg, en dat, God zij gedankt, ook óns hart en ziel heeft vervuld: Maranatha. Dit woord, schrijft Calvijn, is integrerend deel van den bondsvloek, en wordt daarom geschreven in de taal der excommunicerende kerk van Joden. Vertalen ook wij in het jaar van revolutie en reformatie dit woord in de taal van wie ons uitwierpen; dan zal onze hiermee gesloten cursus zijn goede vervolg straks hebben tussen pinkster en parousie zólang als het God behaagt. |
|