De Kerk. Deel 2 (Verzamelde werken afdeling III)
(1962)–K. Schilder– Auteursrechtelijk beschermdOver ‘zijn’ of ‘worden’ der kerkGa naar voetnoot*)Nu prof. Hepp het probleem der kerk weer aangesneden heeft, en weliswaar zijn stem niet horen laat als ds Pestman de jeugdverenigingen met aan prof. Hepp's opvattingen herinnerende algemene- | |
[pagina 410]
| |
openbaringtheorie zich laat bezig houden (zie onze Persschouw van enige weken geledenGa naar voetnoot*), maar wél ds Feenstra wil doen zwijgen, als deze op uitnodiging zijn mening aangaande de kerk zegt, zal onze collega het volkomen verstaanbaar achten, dat ook wij over die kerkkwestie een en ander in het midden brengen. Als prof. Hepp de jeugd bij synodale kwesties haalt, dan doen wij 't ook. Wij zouden 't niet mógen doen, als wij 't verkeerd vonden, punten van '36 aan te snijden. Men weet evenwel, dat wij er niets op tegen hebben: we hebben er alleen maar op tegen, dat men partijdig is in het al of niet toestaan van het spreken. Eén van de punten, die inzake het kerkprobleem mijzelf reeds lang bezig hielden, is dat van het ‘zijn’ of ‘worden’ der kerk. Jaren geleden heb ik in enkele ‘Stellingen’Ga naar voetnoot**) aangaande de kerk daarvan doen blijken, en ik ben 't daarmee nog altijd goed eens. Ik schreef ook elders, in losse artikelen, b.v. in ons blad van 21 Oct. 1932Ga naar voetnoot***): Want, en hier komen we verder, het uitgangspunt van de vergelijkende methode lijkt ons onjuist; haar grondgedachte ook. | |
[pagina 411]
| |
dagelijks zich voltrekkenden, nooit op één plekje van de wereld gelijke toestanden vindenden, maar in alle ongelijke toestanden één wet stellenden, en die ENE wet aan ons opdragenden kerk-vergaderings-rondgang, -voortgang. Het beeld van dien ‘boom’ is van dr W.A. v. Es, naar ik me haast wel zéker weet te herinneren. Dat ik reden had, om het ‘statisch’ maken van de kerk te bestrijden is wel duidelijk. Mijn bezwaar tegen de pluriformiteitstheorieën van sommigen was al in 1932 (een jaar VOORDAT de Synode mij te Kampen benoemde!) dit: men haalt eerst het actualiteitsmoment, het moment van Christus' actuele onvoltooide vergaderingsdaad uit het kerkbegrip weg, maakt van ‘de kerk’ een gezelschap van mensen met zekere religieuze qualiteiten, gaat dan rond om overal te zoeken | |
[pagina 412]
| |
naar lieden met die qualiteiten, en zegt dan: ziedaar een kerk, ons kenmerkenlijstje is er met meer of minder volledigheid te hanteren. Dat bedrijf is evenwel ten eerste onwetenschappelijk, en het is ten tweede uiterst gevaarlijk, want het werkt het humanisme in de hand, en het houdt de kerkelijke bekering maar tegen. Ik heb dan ook, ondanks prof. Hepp's verspreide contra-beweringen, nog altijd veel vreugde over wat ik destijds schreef, niet omdat ik het zo'n mirakel vond, want het is heel gewoon, maar omdat het tegen den afval, waarin onze kerken dreigden en nog dreigen te verzinken inzake het kerkbegrip, nodig was, zulke waarheden te schrijven. Misschien waagde ik me aan het gevaar, dat ondanks de uitdrukkelijke waarschuwing aan begin en slot, er toch zullen zijn, die het beeld-van-den-stroom abstraheren, want lezen is niet altijd gemakkelijk. Maar gevaren van misverstand kunnen den wagen niet ophouden. Dat overigens deze opvatting van mij heel doodgewoon gereformeerd is, weet ieder die op de hoogte is. Om maar één voorbeeld te noemen: de Synopsis, waarover ik met prof. Hepp al eens eerder een samenspreking had, merkt op: Haec Ecclesia visibillis non est proprie alia Ecclesia ab invisibili, sed alio tantum modo consideratur, illa in fieri, haec in facto esse, quemadmodum domus quae aedificatur et aedificata est. De zichtbare kerk mag men vooral niet losmaken van de onzichtbare, men mag daarvan geen twee kerken maken. De term zichtbaar beziet de kerk als ‘wordende’, ‘im Werden begriffen’, zij is nog bezig gebouwd te worden. De andere term erkent, dat er reeds vaste neerslag is; de Synopsis verstaat daaronder de menigte van gelovigenuitverkorenen, die voor Gods ogen te zien zijn. Welnu, als wij onze ogen gebruiken, hebben we te maken met de kerk, die zichtbaar is, zoals ze voor ons treedt. En deze is nog ‘wordende’. Natuurlijk. Wie daaraan tornt, en alleen het statische kerkbegrip overhoudt (gezelschappen van lieden met qualiteiten, zonder dat op Christus' doorgaand vergaderingswerk gelet wordt), maakt zich een snelle brug tot een valse pluriformiteitsleer. Het aantal ‘ware kerken’ groeit dan sneller dan Jona's wonderboom. Maar de belijdenis is en passant verkracht. Een huis in aanbouw, taal der vaderen! | |
[pagina 413]
| |
Bijlage.Het door prof. Schilder in vorenstaand art. besproken thema keert dikwijls terug, wanneer hij over allerlei kerkelijke verhoudingen spreekt. Het is niet wel mogelijk die bespreking van actueel-kerkelijke zaken in deze verzameling een plaats te geven. Bij wijze van uitzondering voegen wij als bijlage bij dit art. een deel van een beschouwing. die prof. Schilder in de 19e jrg. van De Ref. (26 mei 1939), bl. 266, rubriek Kerkelijk Leven) aan ‘de scheuring in Amerika’, die in 1924 ontstaan was in de Christian Reformed Church, wijdde.
Tegenover de bedroevende pluraliteit der elkaar weersprekende kerkelijke instituten hebben we, instee van ze met of zonder pluriformiteitstheorie te vergoelijken, steeds weer te strijden. Wapen in dien strijd kan nimmer zijn het halsstarrig alleen maar wijzen op fouten van een voorgeslacht, of van een kring van tijdgenoten, die, zeg 15 jaar geleden (1939-1924), zich misgrepen hebben, naar onze mening. Want hoezeer ook het napluizen van zulke fouten soms onvermijdelijk, en, àls 't heus uit-pluizen is, ook leerzaam moge zijn, het kan toch niet volstaan voor wie den Pinkstergeest in zijn opmars naar de eenheid der kerkelijke samenleving zoveel mogelijk bijhouden en Hem daarin dienstbaar wezen wil. Indien, om maar bij Nederland te blijven, morgen aan den dag de Ned. Herv. Kerk, ook al zou haar synode geen (wetenschappelijk ingedacht) oordeel willen geven over 1834 en 1886, voor de toekomst zich zou willen vastleggen op de gereformeerde belijdenis (en dús ook kerkregering), dan zouden we dadelijk móeten samenleven. Van de nederlandsche Chr. Geref. Kerk geldt hetzelfde tegenover de Geref. Kerken. Zoals tussen de kerk en haar afzonderlijke leden van den kant der kerk zelf de band nooit ontbonden worden mag (in de tucht) vanwege een eens begane zonde, doch alleen vanwege hardnekkigheid in de zonde, zo kan ook de éne kerk nooit van de andere harerzijds gescheiden willen blijven vanwege een eens begane zonde, doch alleen vanwege hardnekkigheid in die zonde, vanwege het standvastig blijven bij wat verkeerd was, en het wederom voor eigen rekening nemen daarvan. Dit geldt te meer, omdat in het eerste geval (kerk tegenover individueel kerklid) het kerklid dezelfde bleef, terwijl in het tweede geval (kerk tegenover kerk) de groepen na 15 jaar, 100 jaar, enz. ten dele of algeheel verdwenen zijn. Van de Ned. Herv. Kerk van heden is niemand aansprakelijk voor de zonden van 1834; de vraag | |
[pagina 414]
| |
is slechts, of de hervormde synode thans zou willen terugkeren tot de belijdenis. Van de in een tot leertucht besluitende synode aanwezige leden zijn na enkele jaren reeds velen gestorven, emeritus geworden, niet meer gedeputeerd. Bovendien bestaat die synode niet meer. De Chr. Ref. Church van 1939 is anders dan die van 1924. En in de groep van ds HoeksemaGa naar voetnoot*) is ook reeds veel gewijzigd; ten opzichte van ds DanhofGa naar voetnoot*) is er een en ander veranderd; er zijn jongere predikanten, die in 1924 nog moesten beginnen met de studie, enzovoort. Laat onder de ouderen over en weer ernstige bezwaren zijn tegen in 1924 gepleegde handelingen, maar niet de handelingen van eertijds, doch de houding van heden beslist. Tot de goede houding over en weer nu behoort óók het beven voor het Schriftwoord, dat de zoon niet zal dragen de ongerechtigheid der vaderen. Met elke volgende generatie moet men om Christus' wil willen spreken, teneinde de situatie opnieuw op te nemen. Want wij zelf zijn allen persoonlijk aansprakelijk voor de kerkelijke samenleving, ook in breder verband. Dagelijks rust op ónze schouders de roeping om te doen wat in óns vermogen ligt tot het onder één dak samenbrengen van wat op goeden grond daaronder behóórt. Immers, wij kunnen slechts dan ten overstaan der bedroevende pluraliteit der kerkinstituten voor God een goede kerkelijke consciëntie hebben, indien wij voor Hem overtuigd zijn, dat het niet aan óns ligt indien mensen, die Hem naar Zijn Woord dienen en belijden, met ons niet kerkelijk samenleven. En het kàn en zàl aan ons liggen, wanneer wij op papier vastleggen als formulier van enigheid, wat niet als zodanig behoeft te binden; of wanneer wij, overtuigd zijnde, dat in een ander instituut dit het geval geweest is, en nog is, niet in dat andere instituut de ogen willen openen voor dit gebrek, deze zonde. Een zonde, die ook ons zelf schade doet, en onzen kinderen, en den naam van Christus. Ja, ‘buurmans’ zonde wordt tot eigen leed, als wij niet vrezen en beven. Een secte is secte; maar de kerk, die niet de secte wil oproepen tot bekeren, wordt sectarisch: zij wil niet samenbinden. Een schisma is schisma; maar wie degenen loslaat, die hij zelf schismatiek noemt, wordt zelf schismatiek: hij wil niet samenbinden. | |
[pagina 415]
| |
Het verbond des Heeren luistert nauw, vooral voor wie nog gelooft aan verbondswraak ‘onder den nieuwen dag’. De stroom des Geestes is in deze wereld altijd een ding van den ónvoltooid tegenwoordigen tijd; en voorzover die stroom des Geestes zijn eigen bedding graaft, is ook die bedding een met den stroom mee zich steeds weer nieuw-vormend ding; inzóverre is dus ook die bédding een ding van den onvoltooid tegenwoordigen tijd. Wie nu zich inbeeldt, dat de Geest niets maalt om de bedding van het wettige kerkelijke instituut, die is gauw klaar. Zo iemand ‘rust’ dan; maar met een al te zeer op quietisme lijkende, en dus vàlse ‘rust’, zo iemand ‘rust’ dan in de overtuiging, dat de kerkelijke instituten, plus nog heel wat onkerkelijke instellingen of bewegingen of corporaties wel, naast veel steenbrokken en keien en modder, Geesteswater zullen voortstuwen naar den oceaan van 't grote kerkvergaderende wereldgericht. Hij heeft zich dan verder niet veel aan te trekken van de kerkelijke gedeeldheid. Maar hij heeft dan ook afgerekend met de gereformeerde belijdenis op dit punt. Daarentegen zal elk, die de gereformeerde belijdenis in dezen wél handhaaft, en derhalve aanvaardt, dat de Geest Gods wel degelijk zijn stroom wil laten lopen door de bedding van het wettig kerkinstituut, dan ook altijd door druk werk hebben. Hij zal bedenken, dat de stroom wel een ding is van den onvoltooid tegenwoordigen tijd, doch dat een bepaald instituut deels er een is vàn den voltooid tegenwoordigen tijd (inzoverre het nl. zich heeft vastgelegd in formulieren, practijken, kerkenordeningen). En nu zal dit zijn grote zorg moeten zijn: dat ‘zijn’ instituut (voltooid tegenwoordige tijd) toch steeds zó in den ónvoltooid tegenwoordigen tijd ‘mee geven’ moge met de kracht en de souvereiniteit van den beweeglijken stroom des Geestes, dat de bedding den stroom kan bijhouden, kan dienen, zich dagelijks weder door den stroom laat vormen, verbreden hier, verdiepen daar, vernauwen ginds. Hier treedt die wonderlijke, beweeglijke verbondsspanning op tussen Gods werk en het menselijke. En hier treedt ook het accres van den bondszegen in, of ànders - de werking van de verbondswraak (men weet, dat die o.i. kastijdend kan zijn, maar ook oordelend; ‘verlating’ voor een tijd, dan wel voor altijd). Wie niet gespannen den stroom des Geestes bijhoudt, en in het verband der kerk Hem tot bedding dienen wil in en overeenkomstig de beweeglijkheid van den Geest zelf (zover de kerk deze weet te verifiëren naar het Woord), die beloopt de kans, dat de stroom ‘zijn’ bedding verlaat, en zich een andere uitgraaft. |
|