De Kerk. Deel 2 (Verzamelde werken afdeling III)
(1962)–K. Schilder– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 127]
| |
Nog eens: vragen inzake de kerkGa naar voetnoot*)Gewoonlijk komt van de ene vraag, beantwoord zijnde, de andere. Dat is dan ook de reden, waarom ik voor een vragenbus benauwder ben dan voor een menigte andere verschrikkingen des levens. Evenwel, nu ik eenmaal de vragen van verleden week beantwoord heb, wil ik even vervolgen, en één onzer trouwste lezers antwoorden op een vraag, die hij naar aanleiding van mijn antwoord, in het nummer van verleden week een anderen lezer gegeven, mij zoëven stelde. Vrager meent, dat uit mijn redenering van verleden week dit volgt: ‘als de vereniging van 1892 niet geschied was, dan zouden de dolerenden van 1886 de wettige voortzetting van de kerk zijn geweest’; - en roept dan uit: ‘Neen’. Maar zó heb ik het niet gezegd. Naast de verleden week gegeven concrete toepassing van den toen gestelden algemenen regel, geef ik ook de volgende: ‘indien de “dolerenden” niet begeerd hadden, saam te leven met de uit de afscheiding voortgekomenen, zouden zij nimmer hier in Nederland een wettige kerkformatie zijn geworden’. Daarom zei ik dan ook, dat in gevallen als het verleden week bedoelde, men elkaar in de (niet ‘een’) crisis brengt. Voorts: mijn correspondent concludeerde uit mijn brief: ‘dan zouden we allemaal naar de Hervormde kerk terug moeten’, en voegt eraan toe: ‘feitelijk naar de Roomse’. Hij vindt dit niet juist want z.i. moeten de hervormden tot ons komen. Ook hier schijnt het verschil me niet al te groot. Immers, zodra de Herv. Kerk zich bekeert tot de gehoorzaamheid, is zij de Herv. Kerk van nu (dat instituut) niet meer; bovendien: de Geref. Kerken zijn de voortzetting van de oude vaderlandse kerk; vervolgens zodra er twee gehoorzaam zijn, trekken ze naar elkaar toe, want dat behoort tot de gehoorzaamheid, vooral als ze pas gelezen hebben de slotverzen van het boek Jona; eindelijk: als er een zoon is, die eerst zei: | |
[pagina 128]
| |
ik ga niet, en die tenslotte toch ging, dan verblijdt zich de Vader, dus ook elke andere zoon, die ‘bij’ is. In dien geest schreef ik dan ook indertijd in ‘De Reformatie’ met betrekking tot de Chr. Geref. Kerk. Zodra deze zich toch wil bekeren, wil ik niet de dagloner zijn, die tot den heer zegt: ik heb 3 uur, 4 uur, 5 uur langer gewerkt in den wijngaard, dan deze laatkomer, noch de oudste zoon uit de gelijkenis, die misschien binnen gekomen zou zijn, als zijn broer ook hem excuus gevraagd had. Ik houd het met de Acte van Afscheiding: gemeenschap willen oefenen met de Herv. Kerk, als ze terugkeert en met elke andere gemeenschap, die......enz. |
|