De Kerk. Deel 1 (Verzamelde werken afdeling III)
(1960)–K. Schilder– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 247]
| |
dàn spreken kan, en mag, als vooraf werd vastgehouden aan de hoofdgedachten, die we verleden week hebben aangeduid. Inderdaad, er is erg veel, dat ‘de kerk’ betalen moest en niet betaalt. Wie zou het niet erkennen? Zij struikelt ‘dagelijks in velen’. Zij kan haar armen onverzorgd laten. Zij kan de prediking verwateren. Zij kan het medicijn der tucht aan de zieken onthouden. Zij kan in den arbeid der Zending tegenover heidenen, joden, mohammedanen te kort schieten. Zij kan in evangelisatie tegenover afgedwaalden in gebreke blijven. Zij kan zich tegenover secten, of weggelopen broeders, hullen in een voornaam, quasi-christelijk stilzwijgen, inplaats van hun de waarheid te zeggen, die ze nodig hebben tot bekering. Zij kan haar leden overlaten aan de scharrelaars en wisselaars en sjacheraars van den geest, door haar voorlichtingsdienst niet te organiseren, of de thema's, waarover zij spreekt, te laten afhangen van den ‘smaak’, den bedorven smaak, van wereldse salon-étikette. Zij kan haar wezen verloochenen, met haar belijdenis spelen, het geweld van haar eigen bestaan verdoezelen, de noodzaak, om altijd weer zich in levend verband met den levenden Christus te zien, verdoezelen en wegredeneren. Zij kan het niet-betalen der secten, waarover wij verleden week spraken, in de hand werken, door de absoluutheid van Gods eis tot betalen, juist op die punten, waarop men zichzelf zwak of insolvent weet, te negeren, en wie erop wijst, dood te zwijgen, of ‘enghartig’ te noemen, of ‘exclusief’, alzo op hem een verwijt overdragende, dat zij eigenlijk tegen den Wetgever van de betalende of wanbetalende kerk richten moest. Zij kan een tale Kanaäns spreken, die een niet-ingewijde niet verstaat, en ze kan de taal van ‘niemandsland’ spreken, daardoor bewijzende, dat zij geen eigen probleem meer stelt, geen eigen aard meer heeft. Zij kan, inderdaad, op alle mogelijke manieren haar rekeningen onbetaald laten. En ik noem juist deze voorbeelden, omdat ik meen, dat juist op deze en dergelijke punten de gereformeerde kerkinstituten en -groepen tegenwoordig in velerlei opzicht inderdaad rekeningen onbetaald laten. Ten dele zelfs tegen het betalen ervan zich schrap zetten. Maar als ‘de kerk’ zó in gebreke blijft, hoe komt dat dan? Dat komt dan meestal daarvandaan, dat de léden, die haar vergadering vormen, met dat wanbetalen zijn begónnen. Dat van hèn de verslapping gekomen is, en door hen verdragen werd, goedgepraat misschien. Ik stel nu zùlk een geval als mogelijkheid, waarin de kerk als instituut, in haar officiële besluiten en uitspraken, zich geenszins heeft uitgesproken tégen enige van de hierboven noodzakelijk ge- | |
[pagina 248]
| |
keurde, of ook in het algemeen noodzakelijk te keuren ‘betalingen’ en ‘betalings’ plichten. In al zùlke gevallen is de kerk, als geheel, ook in haar officiëel naar buiten en naar binnen optredend ambtelijk leven, inderdaad wel in gebreke, maar dat gebrek is dan een gebrek van de enkele leden. Ook van die leden onder haar misschien, die het gauwst erbij zijn, de secten, of de eerste samenscholingen van toekomstige secten, bij de kerk aan te dienen als haar ‘onbetaalde rekeningen’. Neem nu eens aan, dat deze leden, of andere, oog hebben gekregen voor het niet-betalen van zulke rekeningen, dan is het allereerst nodig, te spreken wat waar is, en niets anders dan wat waar is. Zij hebben dan niet te klagen over onbetaalde rekeningen der kerk, doch over onbetaalde rekeningen van léden der kerk. Want wij zijn niet Rooms. We hebben geen clerus en geen hierarchie, en geen ‘kerk’ dus, die men isoleren, en op een troontje of ook een zondaarsbankje zetten kan, zonder op haar leden het volle licht te doen vallen en hèn aan te merken als dragers van de eer of van de schande van ‘de kerk’. De fout zit in de leden. Niet nog in het instituut als zodanig. Want dat laatste zou eerst het geval zijn, indien datgene, wat het instituut als zodanig als zijn eigendom erkent, òf geen plaats openliet voor de erkenning en de inwilliging van de goede betalingseisen, die men voorstaat, òf daartegen officiëel inging. In alle gevallen b.v., waaruit ik boven voorbeelden koos, hebben de Gereformeerde Kerken, en in de meeste ervan heeft ook de Chr. Geref. Kerk in haar officiële stukken alle noodzakelijke dogmatische, en ethische, en canonische elementen, die voor het tot gelding brengen der bovenbedoelde vorderingen Gods aanwezig zijn moeten, wel degelijk gegeven. De Gereformeerden in de Herv. Kerk hebben ze ten dele ook, voor een ander deel weerspreken zij zich, en is hun instituut tweeslachtig, en tegen zichzelf verdeeld. Blijven dus ten aanzien van de genoemde punten bij de Geref. Kerken vele rekeningen onbetaald, dan is dat niet de schuld van het instituut als zodanig (ik beperk me natuurlijk tot die bepaalde punten), doch de schuld van leden, leiders of niet-leiders. En voorzover een kerkelijk instituut door zijn officiële uitspraken zelf rechtstreeks aansprakelijk is voor het niet-kùnnen-voldoen aan concrete betalingsplichten, gaat toch ook altijd deze schuld van het instituut zijn leden hoofd voor hoofd aan. De Herv. Kerk b.v. kan haar rekening-van-tùcht niet aan God en haar leden voldoen; ook al zou een plaatselijk predikant dit willen, zijn instituut verhindert hem daarin. In de Chr. Geref. Kerk is het ten aanzien van de noodzakelijke | |
[pagina 249]
| |
getuigenis tegenover de secten een dergelijke tweeslachtige toestand: de officiële belijdenis geeft haar inderdaad wel degelijk de mogelijkheid, tegenover elke secte den eis der waarheid en der gerechtigheid Gods te handhaven, tot haar genezing en bekering; maar de officiële acta der kerkelijke geschiedenis, waarop dit instituut zich grondt en afzonderlijk stelt, bevatten en verdedigen beschouwingen en praktijken, die aan het zwaard des Geestes, voorzover het tegenover de secten zich keren wil, de scherpe punt afstompt. Zij doet dat door haar geschiedenis en haar zelfgrondingsdecreten (onbetaalde rekening van het instituut en de leden) en ook door bepaalde persartikelen van een deel van haar leiders (onbetaalde rekeningen van leden).
* * *
Rekent men nu met deze dingen, dan wordt doorzichtig, hoe pernicieus de gewoonte van hen is, die geen nieuw, of voor hen zelf verrassend werk van ‘geestelijke opwekking’ (in den ruimsten zin des woords) buiten de bepaalde kerk-instituaire vormen zich kunnen zien voltrekken, zonder dadelijk het spreekwoord bij de hand te hebben van die ‘onbetaalde rekeningen’ der kerk. Zulk spreken is niet alleen door zijn valse of onvolledige probleemstelling (zie boven) onbillijk tegenover ‘de kerk’, doch niet minder is het verderfelijk voor de ‘secte’ en haar leden. Want het stijft den sectarischen zin, en geeft de suggestie, dat er ‘betaald’ wordt door de secte, die toch inderdaad altijd de grootste wanbetaalster is, niet-betaalster van professie. En in progressie. En dit kwaad wreekt zich. Dit slordig omspringen van Gods wissellopers met de rekeningen, die Hij van alle mensen (kerk- of secte-mensen) in te vorderen heeft, het heeft ten gevolge, dat straks die slordige wissellopers zelf niet meer betalers van niet-betalers onderscheiden kunnen, dat zij zelf valse rekeningen schrijven en rechtmatige eisen Gods oningewilligd laten. M.a.w.: klagende over wanbetaling van het instituut, worden zij zelf wanbetalers in en aan het instituut. Door immers het ontzag weg te nemen, dat ieder voelen moet tegenover de eisen, die God stelt inzake het kerk-institueren zelf, en door te verdoezelen, dat de secten per se en altijd Gods rekeningen Hem onbetaald terug geven en den betalingsdienst vals organiseren, werken zij het sectarisme in de hand en verslappen heel het betalings-leven, en verzwakken heel den betalingsdienst, die in deze wereld georganiseerd is: georganiseerd n.l. in de kerk. | |
[pagina 250]
| |
Want is de kerk niet de gemeenschap der heiligen? Is de kerk niet de gemeenschap der in Christus gelovende en door Hem tot ‘betaling’ bekwaamden en gewillig gemaakten? Is niet altijd elke zuivere betalingsdaad, die zowel in het brengen van goede offers, als ook in het erkennen en bewaren van de organische eenheid der gezamenlijke offeranden, zuiver is, reeds eo ipso kerkvergaderende, kerkzuiverende, kerkformerende en kerk-consummerende daad? Voor Gereformeerden bestaat op dit punt geen twijfel. En daarom bedroeven zij zich erover, als mensen, die met hen God willen dienen, in een tijd van al verder kerkverval en van al verder voortvretend kerkbederf en kerkbegrip-vervalsing menen, dat zij ‘gemeenschap der heiligen’ kunnen oefenen los van het instituut. Een lezer van ons blad, gedachtig aan wat de jongste predikantenconferentie blijkens persverslag ter overweging bood, ook op dit punt, vroeg mij, er eens op te wijzen, dat in de XII Artikelen de woorden: ‘(ik geloof) een heilige, algemene christelijke kerk’ van de onmiddellijk erop volgende woorden ‘de gemeenschap der heiligen’ gescheiden worden, niet door een komma-punt, doch door een komma. Dat wil zeggen: die gemeenschap der heiligen is geen apart geloofsstuk, dat men los van de kerk mag of kan maken: de kerk is zelf die gemeenschap. En die gemeenschap-der-heiligen is weer geen ervarings-waarheid (de ethische mening) doch precies als de kerk zelf is zij eerst een geloofsstuk. Men kan dus niet weten, wat volgens God gemeenschap der heiligen IS, objectief gesproken, als men niet vooraf, onder terzijdestelling van alle gemoedelijkheid en ‘ervaring’, uit Gods openbaring heeft vastgesteld wat die gemeenschap objectief is, en hoe zij dus functioneren moet, zal zij niet verglijden in zelfverheerlijking, zelf-dienst, ‘religieuze’ erotiek en zelf-streling. Ieder die dus ‘gemeenschap’ zoekt buiten het kerkverband, alsof die essentiëel zou zijn, zodra zij met den rug naar het kerkverband toe gaat staan, laat daardoor zijn rekeningen aan God, en aan Gods kerk onbetaald. ZELFS, indien hij gelijk zou hebben in het constateren van gebrek der kerk op dat punt. Als hij iets beters heeft, laat hem dan brengen ter plaatse, waar het hoort. Laat hem geloven in de kerkformerende kracht van het gehoorzamen. Overigens blijft de vraag, of niet, wat hij in anderen ‘mooi’ vindt, en als reden aangrijpt voor een soort van isolatie tegenover de kerk, niet vlak naast zijn deur opbloeit in kerk-verband, en door hem allang zou opgemerkt zijn, als hij maar oog er voor had. Wanneer het gebeuren kan, dat voorgangers des volks den dienst | |
[pagina 251]
| |
der kerk verzuimen, om, terzelfder tijd, gemeenschap te oefenen met onkerkelijke stichtingsgezelschappen (die meestal uit een bepaalde klasse, of 'n zeker milieu haar leden kiezen of ook noodwendigerwijze slechts daaruit kunnen krijgen, en die dus zelf reeds op sectarischen grondslag staan), dan is dat een droevig staal van onbetaald blijvende rekeningen. Dan interesseert mij een debat niet meer over de kwestie, of in die bepaalde beweging, onverschillig hoe ze heet, de zaken van geloof en leven van God en Woord Gods al of niet zuiver gezien worden op bepaalde punten. Het interesseert mij dan niet meer, of de methoden van geestelijk verkeer die men ginds volgt, misschien op een bepaald punt onzuiver ingedacht zijn, ja dan neen. Ja, elk debat daarover is mijns inziens dan ten dele tijdverlies. Want voorop blijve staan, dat elke beweging, die iets goeds heeft, ook al zou zij incidenteel voorhanden kerkfouten vermijden, haar goede gaven heeft heen te dragen naar den schoot der kerk. Wij geloven nu eenmaal dat Christus haar vergadert en door en in haar de Zijnen vergadert. Een Ersatz voor de kerk moet men niet zoeken, want er ligt een belofte, dat wie de gehoorzaamheid volbrengt, daarin mede-arbeider Gods is, ook in dàt werk Gods, dat wij kerkvergadering noemen, - dat hij dus geen Ersatz op tafel krijgen zal, doch zuiver brood weer in Zijn schuren zal vergaderen. Terug naar de kerk! - betaalt haar Heer (Kurios) de rekeningen. En vermeerdert het aantal onbetaalde rekeningen niet door, hoewel kerklid, de kerk te degraderen in principe. Al wat betalen kan, betale den Heere: en doe dat op den door Hem daarvoor gegeven weg: den kerk-weg. Want de kerk-weg is de weg van de gemeenschap der heiligen. |
|