De Kerk. Deel 1 (Verzamelde werken afdeling III)
(1960)–K. Schilder– Auteursrechtelijk beschermd‘Voor’ en ‘Tegen’. (I.)Ga naar voetnoot*)Het is op herhaald verzoek van lezers, dat ik hier enkele opmerkingen geef over de reeks van teksten uit het Nieuwe Testament, die ik hieronder volgen laat: Wie tégen ons niet is, die is vóór ons. Dat ik over deze plaatsen iets opmerk, vindt zijn verklaring (voor wat het algemene belang betreft) in het feit, dat ze zo dikwijls misbruikt worden in de tegenwoordige debatten over eenheid en samenwerking, en (wat de directe aanleiding betreft) in een brief van een lezer: ‘Op één van mijn reizen hierheen, kreeg ik een bundel meditaties. In één van die meditaties trof me, wat de schrijver daar zegt over Lucas 9:50b | |||||
[pagina 211]
| |||||
“wie tegen ons niet is, die is voor ons”. Het komt hierop neer. God is tenslotte barmhartig, en wie dan niet tegen Hem is, wel, die is voor Hem. Nu maak ik hier (de schrijver van dezen brief woont in Oostenrijk, K.S.) met heel veel mensen kennis, waarvan ik zou willen zeggen: Zij zijn niet tegen Hem, dus voor Hem. En dan verder redenerend, zoals de schrijver van de bewuste meditatie deed: als ze voor Hem zijn, dan zullen ze niet verdoemd worden. Deze tekst kwam mij erg goed van pas, want 't is toch wel heel wreed te moeten denken, dat al die mensen, die “niet tegen Hem zijn”, verloren zullen gaan. (Zie ook Marcus 9:40.) Tot zover de schrijver. Zijn vraag heeft mijzelf ook meermalen beziggehouden. En uit gesprekken weet ik, ook uit lectuur, dat velen redeneren zoals hij. Hetgeen ik dan ook verstaan kan. Toch lijkt de redenering me onjuist. Hetgeen ik trachten zal, aan te tonen. Om dan vervolgens te zeggen, wat ik zelf van dien tekst of van die tekstenreeks meen te moeten verstaan.
* * *
Schrijver van dezen brief, daarmee met zeer velen in wat men noemt ‘goed gezelschap’ zijnde, betrekt één van de hierboven afgedrukte bijbelwoorden dadelijk op de vraag van eeuwige rampzaligheid of eeuwige zaligheid. Maar dat lijkt me al vast onjuist. Daarvan staat in den tekst geen woord. Ja, maar, zal de schrijver mij dadelijk tegenwerpen, het ‘vóór’ of ‘tegen’ Christus zijn, beslist toch immers over ons ‘eeuwig wel of wee’? Ik antwoord daar weer op: voor ons besef moge het geen open vraag meer zijn, of inderdaad ‘de beslissende’ keus ook tevens zou ‘beslissen’ over ‘eeuwig wel of wee’, maar toch komt de vraag dadelijk op: is die beslissende keus inderdaad bedoeld met dat: ‘voor’ of ‘tegen’ zijn, waarvan de tekst hier spreekt? Om dat te weten, stellen we twee vragen:
Inzake vraag a. zou ik willen zeggen: de meeste mensen spreken van de ‘besliste’ keus; niet, zoals hier zoeven gebeurde, van de ‘beslissende’. Maar in dat woord ‘beslist’ zit al dadelijk een grote | |||||
[pagina 212]
| |||||
moeilijkheid. Hoevelen, die wij toch onmiddellijk rekenen tot Gods wedergeboren kinderen, (voor wie dus God ‘beslist’ heeft) zijn voor zichzelf toch niet ‘beslist’? Aan den anderen kant: hóévelen dénken niet, dat zij ‘beslist’ hèbben voor eeuwig, en hèbben toch feitelijk niet beslist voor eeuwig? Er is nog een derde mogelijkheid: dat niemand eigenlijk goed weet, of in of door iemand reeds ‘beslist’ is. Denk aan Paulus, op den weg naar Damascus, straks in Damascus. De ene theoloog (Dr Kuyper) zegt: hij was toen al wedergeboren: God had in hem beslist, maar hij moest zelf nog beslissen met bewustheid (in de bekering), hoewel hij toch ook eigenlijk zich al principiëel had overgegeven aan den God der vaderen. De andere theoloog (Ridderbos, leerling van Kuyper) zegt: hij was toen nog niet wedergeboren. Beiden, hoezeer verschillend, zeggen: als ge het aan Paulus zelf gevraagd hadt, zou hij vóór Damascus gezegd hebben: ik heb beslist, ik ben wedergeboren, en in Damascus gezegd hebben: ik ben volstrekt onwedergeboren......wee mij, ik verga, ik zal mijn Rechter om genade bidden. M.a.w. wat wij ‘beslist’ noemen, is meestal een subjectieve mening omtrent onze al-of-niet-beslistheid. Maar die subjectieve mening is nooit vertrouwbaar. Al wordt ze dan ook in de verslapte kerk doorgaans met reverentie behandeld, en zorgvuldig gekweekt. Demas, met Paulus nog op reis zijnde, had volgens hemzelf, volgens Paulus, volgens de tijdgenoten, de ‘besliste keus’ gedaan. Later bleek: het was toch niet zo geweest. En van de later gedane keus der ‘tegenwoordige wereld’ kan Demas ook best teruggekomen zijn. Om al deze redenen spreek ik hier liever van de ‘beslissende keus’. D.w.z. van die radicale inwendige vernieuwing in het hart, die wedergeboorte heet, voorzover deze dan voor het eerst beweging brengt in het wilsleven. Want wedergeboorte is Gods werk; en zij beweegt van binnen uit den gehelen mens. Maar de moeilijkheid is hier nu weer: dat de mens, als hij wedergeboren wordt, daarbij geheel lijdelijk is; m.a.w.: in dat uur van ‘beslissing’ kiest hij, actief, helemaal niet. En wel komt straks die wedergeboorte, als kracht van vernieuwing, hem, dien mens, met al wat in hem is, aangrijpen, omzetten, bewégen, doch: een eerste ‘beweging’, ‘neiging’, ‘toekering’ tot God is nog niet een den wil bekende keus.
* * * | |||||
[pagina 213]
| |||||
Dat laatste woord blijve hier nu maar verder onbesproken, anders komt er nog heel wat ‘zielkunde’ bij te pas. Maar dit is toch wel duidelijk: een ‘keus’ is doorgaans een daad, wil men: een zelfbinding, een zelfbepaling, waarbij de wil, niet zonder bewuste werking van het verstand, en in samenwerking mèt dat verstand, zich strekt naar een doel; of ze is een door het verstand uit nadenken veroverde bewust geformuleerde uitspraak vóór een bepaalde waarheid, de aanvaarding van een ‘stelling’, waarvóór het verstand zich uitgesproken heeft.
* * *
Maar zulk een keus is nu weer niet voor altijd vast te leggen. Integendeel, ook mèt die keus zullen verstand en wil nog altijd weer op- en neergaan. Petrus, toen hij bitter weende om zijn verraad, zou op de vraag: hebt gij de ‘beslissende keus’ gedaan?, - geantwoord hebben: houd op, ik niet, ik niet. Toch hàd hij gedaan, wat de meeste mensen noemen: de besliste of beslissende keus. Kennen wij de ‘onberouwelijke’ keus? Zeker: er is sprake van een ‘onberouwelijke’ keus van God als gever en als herschepper (Rom. 11:29). Maar Gods keus van mij is wat anders dan mijn keus van Hem. Het laatste is gevolg van het eerste. En wat dan dit laatste (van mij) betreft: wèl lezen wij van een ‘onberouwelijke bekering tot zaligheid’ (2 Cor. 7:10); maar daar is sprake van ‘bekering’ des verstands, waarover dat verstand nooit berouw zal krijgen, zo vaak het zich wezen en doel der bekering maar recht voor ogen stelt. Maar aan dat laatste mankeert het nog al eens. Wij geloven (ik herzeg: wij geloven, hebben dus geen uitwendig-dwingend bewijs ervoor) wij geloven de volharding der heiligen: wij geloven dus, dat in den wortel van hun wezen, in hun persoonlijkheidskern, de keus, de neiging van den wil tot God, nooit kan ongedaan gemaakt worden; en tevens, dat de vrucht daarvan steeds openbaar zal worden. Maar dezelfde belijdenis, die ons dit voorhoudt, bewijst tevens, dat aan de oppervlakte die innerlijke vastheid lang niet altijd blijkt. Moeten wij dus spreken van een ‘beslissende keuze’, dan is dat eigenlijk alleen mogelijk, als we aan Gods ‘keuze’ denken. Want datgene wat in ons beslissend is, is tenslotte geen keuze, maar een geboorte. Een wedergeboorte. Een geboorte ‘van boven af’. Er zijn er, die deze (weder)geboorte hebben, en nooit een keus doen (vroegstervende kinderen van godzalige ouders, Dordtse Leerregels, I, 17). Er zijn anderen, die wel van binnen vernieuwd zijn, maar de keuze | |||||
[pagina 214]
| |||||
nooit op een gegeven ogenblik ‘doen’, en àls ze die heden doen, dan vaak weer morgen twijfelen aan haar gedaan-zijn, aan haar goedgedaan-zijn. In elk geval is het duidelijk, dat waar zulk een ‘onberouwelijke keus’ gedaan wordt, deze altijd iets anders is, dan de wedergeboorte zelf. En altijd later komt. |
|