De Kerk. Deel 1 (Verzamelde werken afdeling III)
(1960)–K. Schilder– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 198]
| |
‘Kerkelijk exclusivisme’.Ga naar voetnoot*)Een lezer van ons blad vestigt mijn aandacht op het hieronder in extenso overgenomen artikel van De Heraut. Hij meent n.l., dat dit artikel zou gericht zijn tegen wat ik in De Reformatie heb geschreven in verband met het kerkelijk vraagstuk, zoals het zich in Nederland voordoet; en acht deze zijn mening gerechtvaardigd door een herinnering aan het mij inderdaad niet onbekende feit, dat een docent aan de apeldoornse theologische school getracht had, een openbare invitatie, hoe zonderling dan ook ingekleed, aan De Heraut te doen toekomen, om met name tegen wat ik hier schreef zijn stem te verheffen; of liever, om in den vorm van een openbare les zijn stem daarbòven te verheffen. Ik moet evenwel van dezen lezer in mening verschillen; bedoeld artikel kan m.i. nièt geacht worden, noch rechtstreeks, noch zijdelings, te slaan, op wat ik hier geschreven heb, en evenmin een beantwoording zijn van de zonderlinge invitatie van den apeldoornsen schrijver. De gronden voor deze mening zal ik achtereenvolgens aangeven. Het Heraut-artikel vangt aldus aan: Ons verwijt aan het adres van Dr Kromsigt, dat deze door zijn stelling, dat de Hervormde Kerk alleen de ware Kerk in Nederland is en alle andere kerken dus geen ware kerken zijn, een exclusivistisch standpunt innam, dat in den grond Rooms is, heeft ons van twee zijden, van de Christelijk Gereformeerde Kerk en van de Gereformeerde Kerk in Hersteld Verband, de opmerking bezorgd, of onze Kerken niet zelf dit exclusivistische standpunt innemen en de pot dus den ketel verweet, dat hij zwart was. Men ziet, hier wordt gehandeld over een standpunt, dat ‘de Gereformeerde KERKEN’ innemen. Niet over een mening van een redacteur van De Reformatie, die natuurlijk privatim spreekt. Diens mening als die van ‘de Geref. Kerken’ (den pot) voor te stellen, lag wel zéér ver buiten de bedoeling van den bovenbedoelden chr. geref. schrijver. Blijkens zijn bewoordingen doelt De Heraut dus op een àndere chr. geref. ‘zijde’. Reeds hiermee vàlt de hypothese, | |
[pagina 199]
| |
alsof het artikel van De Heraut wilde voldoen aan de hoofse invitatie uit Apeldoorn. Dit laatste zinnetje is ietwat ironisch. De Heraut vervolgt: Nu zullen we zeker niet beweren, dat in onze Kerken niet wel eens door enkelen dit exclusivistische standpunt is ingenomen, maar - en dat is het eerste antwoord - de ‘Heraut’ heeft dit nooit gedaan. Dr A. Kuyper heeft de pluriformiteit der kerk misschien zelfs in te sterken vorm geleerd, waarin vanzelf toch lag opgesloten, dat niet éne kerk zich zelf als de alleen ware kerk kon beschouwen. En toen Prof. Fabius indertijd beweerde, dat de Herv. Kerk niets dan een schijnkerk was en haar doop daarom niet als een Christelijke doop erkend mocht worden, hebben we in een uitvoerige artikelenreeks dit standpunt bestreden en er op gewezen, dat, al veroordeelden we de Synodale organisatie en al konden we zeker niet alle ‘gemeenten’ die onder deze organisatie staan, vooral niet als ze geheel modern waren, voor een Christelijke kerk erkennen, daarom dit etiket van schijnkerk toch niet kon toegepast worden op alle gemeenten in de Hervormde Kerk. Een schijnkerk is geen kerk, ook al dient ze zich onder den naam van kerk aan. En waar nog een gemeente van gelovigen is, waar het Woord nog recht bediend wordt en waar de Sacramenten nog naar de instelling van Christus worden uitgericht, is, hoeveel bederf voorts ook insloop, toch nog altoos een Christelijke kerk. De doop in zulk een gemeente bediend, kon daarom ook niet, zo betoogden we, als een schijndoop beschouwd worden. Men ziet het: deze tweede passage bevestigt onze eerste opmerking, dat De Heraut niet een bepaalden Reformatie-redacteur bestrijdt. Integendeel, - wie onze artikelen met minder animositeit dan te Apeldoorn pleegt te geschieden, gevolgd heeft, zal onmiddellijk kunnen constateren, dat in wat hier staat wel wordt geopponeerd tegen een conclusie, die prof. Fabius uit een bepaalde stelling trok - die conclusie is door geen redacteur van De Reformatie ooit verdedigd - maar dat verder de kwestie, die wij hier behandelden, en het dilemma, dat wij stelden, door deze Heraut-opmerkingen geenszins wordt aangeraakt. Immers, ieder weet, dat wij den doop erkennen, óók van onderscheiden gemeenschappen, aan welke niemand zelfs den naam van ‘kerk’ zou willen toekennen. Daarom gaat wat hier gezegd wordt, ons voorbij. Erkenning van den doop sluit niet in een erkenning van het dopende gezelschap als kerk in den zin der gereformeerde belijdenis. Vervolgens schrijft De Heraut: En wat onze Kerken zelf betreft hebben ze evenzeer genoegzaam getoond, dat ze nooit dit exclusivistische standpunt innamen. Niet alleen doordat ze den doop in andere kerken bediend erkend hebben, mits deze doop naar de ordinantie van Christus bediend werd, maar nog veel sterker, doordat ze telkens pogingen in het werk hebben gesteld zowel ten opzichte van de | |
[pagina 200]
| |
‘Gereformeerde gemeenten’ als ten opzichte van de Christelijke Gereformeerde Kerk, om met deze tot vereniging te komen. Het standpunt: wij zijn alleen de ware kerk, alle andere kerken zijn geen ‘kerken’ maar schijnkerken, is dus nooit door onze Kerken ingenomen. Zelfs al zou men deze andere kerken schismatieke kerken willen noemen, wat we thans in het midden laten, dan ligt in dien naam zelf toch reeds opgesloten, dat men ze als kerken erkent. Ook hier is tastbaar, dat tegen ons blad niet wordt geopponeerd. Indien n.l. het instellen van pogingen tot vereniging, benevens het erkennen van den doop, de grote bewijzen zijn van een zuivere houding, kunnen wij ons slechts verheugen erover, dat onze zuiverheid zo doorzichtig is. Immers, jaren lang reeds wordt onzerzijds betoogd, dat verenigd worden mòet - de chr. geref. invitator van De Heraut, bovenbedoeld, ziet zware struikelblokken, maar wij zien ze niet -, en den chr. geref. doop erkennen wij zonder aarzelen. Wij hebben bij herhaalde overkomst uit de chr. geref. kerk er niet over gedacht, een herdoop toe te dienen. Overigens is er in deze passage een opmerking, die wij niet kunnen beamen; maar dat doet hier niet ter zake; het gaat er vandaag slechts over, of direct, of ook zijdelings, De Reformatie bestreden wordt. Acht De Reformatie het nodig, De Heraut te bestrijden, dan zal zij dat wel op eigen initiatief, met duidelijke, en preciese naamsvermelding, en zonder invitaties van buiten, doen. Eindelijk: Natuurlijk schuilen achter dit vraagstuk vele andere vragen, waarop we thans niet kunnen ingaan. We merken alleen op, dat het woord ware kerk hier misleidend is, vooral wanneer men dit in verband brengt met wat onze Belijdenis over de ware en valse kerk zegt. Dieper op dit vraagstuk ingaan behoeven we echter niet. Dr K. Dijk heeft in zijn referaat op den Universiteitsdag te Haarlem op de meest afdoende wijze aangetoond, dat onze vaderen daarmede nooit bedoeld hebben, dat er maar één ware, echte of wezenlijke kerk van Christus was, d.w.z. de Gereformeerde Kerk. Al mag de schijn gewekt worden alsof de tegenstelling in onze confessie absoluut gemeend is, uit hun praktijk zelf blijkt, dat dit niet juist is. Ze hebben zowel de Lutherse als de Anglicaanse Kerk als een ware kerk van Christus erkend. Ook deze opmerking bewijst, dat langs onze opmerkingen heen geredeneerd, en dùs - tegenover den redacteur van De Heraut is dit ‘dus’ gerechtvaardigd als eerbiediging van scherpte van denken - en dùs niet daartegen te opponeren bedoeld is. Want dat er gevallen kunnen zijn, waarin als mandaat van Christus dragende kerk moet worden beschouwd enige niet-gereformeerde kerk, dat is niet alleen duidelijk door ons gezegd - we hebben immers den histori- | |
[pagina 201]
| |
schen factor laten spreken - maar spreekt reeds voor zichzelf, zodra men maar Gods barmhartigheid en ‘vergaderingswerk’ zich verder ziet uitstrekken dan tot de landsgrenzen, die gereformeerde kerken binnen hun gebied besluiten.
Omdat wij een ànder dilemma stelden, dan hier gedaan wordt, en bovendien ons niet baseerden op het standpunt van het empirisch gegevene, moeten we onzen lezer in zijn opvatting aangaande de bedoelingen van De Heraut weerspreken.
Dat we dit in het openbaar doen, ontleent zijn goede reden, geloven we, aan de zo goed als zeker te verwachten in- en buiten- apeldoornse dwaling, dat hier wèl tegen De Reformatie zou zijn geopponeerd.
Wat ons betreft, - wij hadden het niet vóór of tegen ‘exclusie’, laat staan ‘exclusivisme’, doch tegen handhaving van het door de belijdenis gestelde en geoefende exclusie-rècht. Om dan daarna elke kerk (als instituut) toe te roepen, zich ‘in vreze en beven’ te onderzoeken, uit diep ontzag voor het feit, dat het een groot ding is, te geloven, dat aan een bepaalde gemeenschap vanwege den levenden God in Christus rechtstreeks mandaat gegeven is, en dat dit mandaat, blijkens de belijdenis, niet even vaak vermenigvuldigd wordt, als wij hier beneden den officiëlen kerk-naam vermenigvuldigen. Dat staat precies zo in de belijdenis der Geref. Kerken. Wij herhalen, dat wij menen, dat alleen dit ‘vrezen en beven’ de eenheid der institueerders en instituut-handhavers als een Goddelijken eis stelt( anders is het hoogstens een principiëel-indifferente utiliteitskwestie, welk mònstrum in Gòds huis onbekend is). En tevens herhalen wij, dat, zodra Apeldoorn - wat wel haastiglijk geschieden zal - proberen mocht, den ijdelen waan te voeden, alsof De Heraut, door déze opmerkingen, den draad van ons betoog doorknipte, daarmee elk nieuw instituut, dat zich verder losscheuren mocht, mèt dezelfde belijdenis, of zelfs met een verdunning daarvan (wèlke verdunning geldt in Nederland?) weer als ‘ware kerk’, door Christus van mandaat voorzien, zou erkend zijn. Wonderlijk toch, dat men zich niet eens afvraagt, op welke datum zulk een Hemelse Approbatie wordt afgegeven. Op den datum van de scheuring zèlf doen alle persorganen, wederzijds, hun best, den Hemelsen Approbatiebrief elkaar te betwisten. Beter bewijs voor onze stelling, dat men làter, (na den scheuringsdatum), zich op empirisch standpunt stelt in zijn bespreking, terwijl ik het geloofsstandpunt, dat met de ervaring niets te maken heeft, gehand- | |
[pagina 202]
| |
haafd wil zien, - beter bewijs voor deze stelling, zeg ik, kan men nauwelijks vinden. Eindelijk: het had zijn nut, ook om andere reden, deze aangelegenheid even te bespreken. Want dit Heraut-artikel zelf bewijst, wat een enkele schijnt te vergeten, dat de kwestie zelf zó ingrijpend is, dat, afgedacht van een door De Heraut niet beweerd menings-verschil Prof. Kuyper - Ds Schilder, er een door De Heraut wèl beweerd meningsverschil Prof. Kuyper - Prof. Fabius was; terwijl toch Prof. Fabius ook als handhaver der gereformeerde belijdenis bekend stond. Tevens wijst het, juist door die herinnering aan Prof. Fabius, erop, dat men de mening der Gereformeerde Kerken uit haar belijdenis moet kennen, en dat voorts over de vraag, hoe men het empirisch gegevene qualificeren moet krachtens de gereformeerde belijdenis, verschillend gedacht wordt, inderdaad; niet alleen in de chr. geref. kerk - wat men daar verdoezelt - maar ook binnen de Gereformeerde Kerken; al was het alleen maar een verschil tussen twee hoogleraren van de Vrije Universiteit: de Professoren Kuyper en Fabius. De vraag, wie op dit punt de belijdenis recht verstaat, en of elke redacteur van De Reformatie dit doet, is natuurlijk een ingrijpender bespreking waard, dan in bovenbedoeld Heraut-artikel gegeven werd. Tegen de te verwachten suggestie van wie zich diets mocht maken, dat De Heraut met betrekking tot het te Apeldoorn bedoelde geval aan het hier overgenomen korte artikel de plaats had toebedacht van zulk een dieper afstekende bespreking, willen we dan ook waarschuwen. Niet, alsof we dit nodig achten terwille van De Heraut - want dit wordt daar natuurlijk uitnemend wel verstaan - maar terwille van enkele met minder denkscherpte, òf met meer animositeit, geladen buitenstaanders. |
|