De Kerk. Deel 1 (Verzamelde werken afdeling III)
(1960)–K. Schilder– Auteursrechtelijk beschermdDe elf artikelen des geloofs.Ga naar voetnoot*)Tot nu toe zijn wij gewoon, te spreken van de twaalf artikelen des geloofs. Maar ik meen, dat wij ‘in het stuk’ der kerk, in de concrete ‘plaatsing’ van onze sympathieën en antipathieën, en in het kiezen van al of niet te volgen ‘leiders’, kortom in onze hooggeroemde ‘nieuw-oriëntering’, heel wat dichter bij de nuchtere werkelijkheid komen zouden, en dus ook heel wat gemakkelijker ons als eerlijke burgers van Nederland konden afvragen, of wij al of niet knoeien door den naam ‘gereformeerd’ unverfroren voor ons te blijven opeisen: | |||||||||||
[pagina 151]
| |||||||||||
indien wij iederen Zondagavond, wanneer in de kerk de twaalf artikelen des geloofs worden gelezen als uitdrukking van ONS geloof, ons eens eerlijk afvroegen: heb ik nu twaalf, dan wel elf artikelen des geloofs? Tegenwoordig doet men wonderen (in de auto-suggestie) met de serieus-klinkende uitspraak: wat God tot een ànder zegt, dat is voor mij niet beslissend; meet mij daarnaar niet af; God moet toch spreken tot MIJ? En waar Hij tot MIJ spreekt, daar eerst krijg ik met Zijn spreken te doen. Maar wanneer zal men eens komen tot de uitspraak: wat de voorlezer-liturg (met zijn twaalf artikelen) namens een ànder zegt, dat is voor mij niet beslissend; meet mij daarnaar niet af; de voorlezer-liturg moet toch spreken namens MIJ? En waar hij namens MIJ spreekt, daar eerst krijg ik met zijn spreken, ook met zijn twaalf artikelen, te doen? Wanneer zal het eens zóver komen? Een voorlezer is toch dicht genoeg bij. Ik kan dus zeer gevoegelijk bij hèm en bij zijn werk beginnen, als ik onderzoeken wil, hoeveel ernst er zit in dat mijn naar voren brengen van ‘MIJ’.
* * *
Vroeg men zich nu inderdaad af, of de twaalf artikelen des geloofs niet reeds lang tot elf geslonken waren, - het antwoord zou moeten luiden bij zeer velen: ja. Let maar eens hierop: Tot elf keren toe betekent de uitdrukking: ‘ik geloof’, niets minder dan dit:
| |||||||||||
[pagina 152]
| |||||||||||
O zeker, ik weet het wel, dat er ook ànderen zijn, die dat alles er heus niet bij denken, zo dikwijls zij zeggen: ik geloof. Maar die anderen worden dan ook door eerlijke mensen en door knappe professoren heus niet ‘gereformeerd’ genoemd. Die heten reeds enkel om der waarheid wil ethisch, of vrijzinnig. Of iets anders. Maar wij zouden het nu hebben over gereformeerden, die tot nu toe ernstig en eerlijk DIT en niets anders wilden verstaan hebben onder de uitdrukking: ik geloof. Maar is het nu niet waar, dat zeer velen onder hen, deze vijf punten (a-e) met gulle eerlijkheid kunnen aanvaarden tot elf keer toe, als het n.l. over de schepping, den eniggeboren Zoon, de geboorte uit een maagd, den kruisdood, de nederdaling ter helle, den Heiligen Geest, de vergeving der zonden, de wederkomst, het oordeel, gaat, - doch dat zij deze vijf punten zouden moeten loslaten, zodra het een twaalfden keer over de KERK gaat? Zodat hiermee de TWAALF artikelen des GELOOFS tot ELF zijn gereduceerd. * * *
Want een scheppingsleer bouwt niemand onder de gereformeerden op uit de ervaring. Schepping (als daad van God) IS niet te ervaren. Het begrip ‘schepping’ krijgt dan ook onder ons alleen uit openbarings-spraak zijn inhoud. Maar als men nu aan de kèrk toegekomen is, schijnt die openbaring niets meer in te brengen te hebben. Men laat dàn alles rusten op de ervaring. Wat kan ik bereiken? Kan ik volhouden, dat de kerk gemeenschap der gelovigen is? Kan ik dat ‘zien’? Zo neen, dàn maak ik er wat anders van! Ik noem haar criterium het ‘discipelschap’, of het ‘leven onder Gods Woord’, of iets anders; in elk geval: ik maak het zó, en ik zèg het zó, dat ik er mee ‘uit’ kan in de ervaring. Of, een ander voorbeeld. Wanneer het gaat over de drieëenheid (naar haar zijn de twaalf artikelen immers ingedeeld), dan denkt geen mens er aan, hier ook maar een enkel woord te laten dicteren in de kerk door wat ik ervan ‘zien’ kan; en niemand stelt zijn trinitarische formules op onder dit gezichtspunt: hoe kan ik met mijn definities of met mijn dogmatische formules klaar komen in de aanschouwelijke werkelijkheid, hoe zal ik ze tegenover wat voor ogen is kunnen verifiëren? Maar niet zodra gaat 't over de KERK, of heel deze nederige, wijl gehoorzaam-gelovige probleemstelling wordt radicaal prijsgegeven, en principiëel losgelaten. Men wil de KERK (als werk | |||||||||||
[pagina 153]
| |||||||||||
van God) omschrijven naar hetgeen voor ogen is, naar wat zich bij X., Y. en Z. aannemelijk maakt als kerk, in het zichtbare. De formules worden opgesteld naar wat men in de gegeven omstandigheden zoal BEREIKEN kan (och, och, als wij zo ook eens deden met de tien geboden, of met den eis: wees dan volmaakt, gelijk Mijn Vader in de hemelen volmaakt is). De kerk is dus ineens geen geloofs-stuk meer. Den naam kerk moet ik, wil ik in den salon-stijl van de hedendaagse bergrede-versnijders mee spreken, aan iedere groep, die ‘religieus’ wil zijn, geven; en wee mijn lidmaatschap van de club der Oecumenische Broeders, als ik den naam ‘secte’, precies gelijk elk ander woord, dat ik (om de bergrede) zou willen gebruiken, hanteer NADAT èn NAARDAT ik in het GELOOF het woord ‘KERK’ heb durven bezigen! Ik word zo dadelijk geroyeerd; en dat vinden sommige broeders blijkbaar erg naar. Ondanks de Imitatio Christi. Ik geloof, dat ik niet verder behoef te gaan. Ga de twaalf artikelen langs. Herinner u, wat er te doen geweest is over rechtvaardigmaking, wederkomst ten oordeel, eeuwig leven, nederdaling ter helle. Houd u even opzettelijk bezig met de kerkgeschiedenis en dogmageschiedenis, om te weten, in hoeverre de Schrift hier àlles, en de ervaring niets te zeggen heeft. Kijk b.v. eens aan, hoe netjes en zachtzinnig alle Oecumenische Broeders van de Sociëteit der Beschaafd-Bekeerden zelfs tegen de chiliasten doen, die toch helemaal (althans wat hun duizendjarig rijk betreft) hun (naar amerikaans model geconcipiëerde) lessen schrijven over bijbelteksten hier, en bijbelteksten daar, met verachting zelfs van wetenschappelijk geconstrueerde grondregelen over Schriftexegese en heilsgeschiedenis. En herinner nu dan, hoe gemakkelijk de Heren van de Sociëteit des Gemenen Zwevens alle bijbel-teksten vergeten, en alle gelóófs-vóóroordeel beschimpen, wanneer een nieuwe kring zijn visitekaartjes laat bedrukken met het sierlijke woord van ‘KERK’. Dàn gaat ge toch wel zo ongeveer vermoeden, dat hun respect voor de chiliasten misschien wel samenhangen zal met hun vervaging van het kerkbegrip; of dat ze anders nòg inconsequentere en nòg bleekvermoeider zijn, dan ge reeds gedacht hadt.
* * *
En nu zullen er dadelijk enkelen zeggen: ja maar, de kerk is toch onzichtbaar, en zichtbaar; en dat ‘zichtbare’ hoort er dus bij. En dus zijn we wel gedwongen, onze nomenclatuur te laten beheersen door wat voor ogen is. | |||||||||||
[pagina 154]
| |||||||||||
Maar mijn geachte opponent vergeet, dat hijzelf ook onzichtbaar èn zichtbaar is. Hij denke maar aan zijn persoon, geest, ziel. Daarna aan zijn lichaam. En dat ik toch HEM en zijn toekomst (b.v. na zijn tijdelijken dood), met geen mogelijkheid kan beschrijven, of het rechte van hem kan ‘treffen’, als ik hem alleen maar beschrijf, naar hetgeen a) van hem zichtBAAR geworden, en b) door mij dan weer daadwerkelijk gezien is. Waarom moet ik nu de kèrk anders behandelen? De kerk staat in de twaalf artikelen; hij ook wel, maar dan juist bij geloofs-inhouden (schepping, kerk, vergeving, oordeel over levenden en doden). Is de kerk soms minder dan hij? En, als hij soms nog tegensputtert: Christus is, naar hij mij nog enkele tientallen jaren zal willen toegeven (zijn kinderen en kleinkinderen waarschijnlijk niet meer) de waarachtige God, en Licht uit Licht, doch deze waarachtige God (dien niemand ooit aanschouwd heeft) is nu aanschouwelijk mens geworden. Kon iemand van de in Zijn dagen levende ‘religieus voelende naturen’ HEM op rechte wijze beschrijven, en benoemen, naar wat van Hem ‘voor ogen’ was? Kon iemand Zijn termen vinden, de werkelijke ‘waarde’ van Zijn woorden en eisen noemen, als hij zonder geloof (of, daarvan op dit punt losgemaakt) zich afvroeg, wat hij er mee ‘bereiken’ kon in de gegeven werkelijkheid, wat hij er mee ‘doen’, hoe hij er mee ‘uit’ kon in de gegeven constellatie die voor ogen was, die in de krant zou gekomen zijn, als er een krant geweest was. Of in de krans? Kransen waren er toen wèl. En ‘religieus’, nu, om respect voor te krijgen. Maar die kransen hebben dan ook den Heer der heerlijkheid gekruist.
Intussen wist een zekere Paulus, dat er heel wat ‘religieuze naturen’ waren buiten ‘zijn’ kerk, zelfs buiten het Jodendom. Niettemin zei hij in Romeinen 9-11: daar en daar is de oude, wettige, boom, daar en daar liggen dode takken. God sloeg ze van den boom af, al kunnen er nog sappen in overgebleven zijn (Job 14). Hij vroeg niet, hoeveel vrome individuen er ergens waren, om daar het woord ‘kerk’ aan te verspillen. Ook niet, waar nog wel eens ‘zegen’ (een traan, of zo) ‘viel’. Evenmin, waar Gods Geest zich nog niet (wat een gelóvige taal, hè: nòg niet?) had teruggetrokken......Welneen, Paulus wist wel, dat de Geest ook nog werkte in Joden, en Grieken, ook daar waar A, en B, en C ‘zijn’ kerk hadden erkend, en D en E en F het ‘nog niet’ hadden gedaan; hoewel er bij hen thuis al veel ‘zegen’ scheen te vallen. | |||||||||||
[pagina 155]
| |||||||||||
En zekere Johannes wist precies het zelfde, toen hij met den vinger aanwees: die en die en die zijn van ons uitgegaan, want ze waren van ons niet. Dacht ge nu heus, dat Paulus en Johannes ook niet hadden begrepen, dat er ‘religieuze naturen’ onder die groepen waren, die Paulus niet tot ‘den boom’, en Johannes niet tot ‘ons’ meer rekenden? Neen, de Heren van de Sociëteit der Oecumenische Waardering behoeven dat aan Paulus en Johannes niet voor te houden. Omgekeerd, hebben zij op hun eerst-volgend avondje maar eens de vraag in te leiden, of het niet waar kon zijn, dat Paulus en Johannes de namen kerk, secte, etc. hanteren naar kwesties van openbaring, heilshistorie, geloof, zonder Rücksichtnahme op individuele ‘vroomheid’, zonder de gegeven lieden X, Y, Z. Misschien komen ze dàn tot de ontdekking, dat er voor hen nog altijd twaalf artikelen des geloofs mogelijk zijn; òf tot de eerlijke belijdenis, dat ze er maar elf meer hebben. En als ik het GELOOF op één punt kwijt ben, o wee, o wee. |
|