De Kerk. Deel 1 (Verzamelde werken afdeling III)
(1960)–K. Schilder– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 56]
| |
Over de afgoderij.Ga naar voetnoot*)Enkele bladen wijden een woord aan het geval van den voorganger der Rotterdamse afdeling van de tegen Assen 1926 verenigde nederlandse christenen. Het geval, men weet het, van zijn bewering, dat de Geref. Kerken van bijbel, kerkelijk instituut en ambt afgoden maken. ‘De Heraut’ zegt (rubriek van Prof, Kuyper): Consequent is deze beschuldiging zeker ook niet. Toen de Synode van Assen haar uitspraak deed, was het grote bezwaar van de broeders, die zich daarmede niet konden verenigen, juist, dat de Synode zich boven Gods Woord had gesteld en daarmede aan het hoge gezag der H. Schrift, die alleen als richtsnoer van geloof en leven had te gelden, had te kort gedaan. Thans heet het juist omgekeerd, dat de zonde onzer Kerk is, dat zij den Bijbel tot een afgod maakt. Even later: Een van tweeën dus: of Ds Smelik neemt zelf tegenover de Schrift het ethische en moderne standpunt in; hij beschouwt den Bijbel als een menselijk boek en dan is zijn beschuldiging tegen onze Kerk, die voor de ongerepte autoriteit van de Schrift opkomt, op zijn standpunt te begrijpen. Maar dan ligt daarin ook tegelijk de meest ernstige veroordeling van dit standpunt. Dr S.O. Los oordeelt in ‘Geref. Kb. van Den Haag’: Voor ons als leraars is deze laster wel bedroevend maar ze schaadt | |
[pagina 57]
| |
ons niet, als wij met een goed geweten Christus prediken, als de enige en volkomen Zaligmaker. Wij zullen eenmaal geoordeeld worden door Christus zelf en als wij ontrouw zijn geweest zal Hij het bloed der zielen van onze hand eisen. Voor Hem zal ook deze jeugdige leraar moeten verschijnen om zijn woord over trouwe dienstknechten van Christus waar te maken, dat zij afgodendienaars zijn. Dr K. Dijk, in hetzelfde orgaan de aanvulling van een persbericht, dat zijn protest meldde, in herinnering brengend, zegt: Hiermee wil ik allerminst zeggen, dat ik, wat ik beweerde, terugneem. Ds Smelik heeft volgens alle persverslagen, waarvan hij geen enkele heeft tegengesproken in zijn intreepreek geponeerd, dat er bij ons drie afgoden zijn: 1e het ambt, 2e de kerk als instituut en 3e de Bijbel, en dat wij dus (hij had het over het verschil tussen hem en ons) den Bijbel als afgod gebruiken. Een dergelijke beschuldiging is grievend. Ds K.v. Anken zegt in ‘Delftse Kb.’:Ga naar voetnoot*) Deze beschuldiging wordt geuit niet in het vuur van de rede, ook niet in particulier gesprek, maar in een publieke vergadering in een heilig ogenblik, waarin één, die zich voor het heilig ambt heeft gegeven, zijn intrede predikt in een Kerk, ‘welke hij nog niet eens den naam “Kerk” zou willen geven en die alleen maar kans heeft om Kerk te worden’. Wat die ‘bescheidenheid’ betreft, zij herinnert mij juist aan de eigenwilligheid, welke het kerkelijk instituut (zullen we maar zeggen) van deze lieden kenmerkt. Iemand, die in gemoede meent, dat de kerk, waartoe hij behoort, er om Christus' wil MOET zijn, en dat ieder schuldig is, zich bij haar te voegen, kan daarin dwalen, maar hij meent tenminste God te dienen in de kerk. Maar wie het relativisme aanvaardt, en zijn eigen kerk niet durft noemen de enige, die er zijn mag, laat zijn eigen reformatie zien als een georganiseerd stijfhoofdigheidswerk. Een schisma aandurven, omdat men meent: het MOET; - dat KAN een dwaling zijn; maar in | |
[pagina 58]
| |
den GROND is het de wil tot gehoorzaamheid. Een schisma aandurven, omdat men denkt: wij kunnen nog een kerk worden, maar wij zijn het nog niet, althans: het zou ook wel anders kunnen, die heeft zich ongehoorzaam gesteld; gelijk Micha de Efraimiet, die zich den zegen van boven toedacht, toen hij ‘dezen leviet tot priester had’ (Richt. 17), maar die met al zijn goede brave bedoelingen in de eigenwilligheid en in de ongehoorzaamheid viel. Deze nu zijn ‘afgodendienst’.Ga naar voetnoot*)
Ds Y.K. Vellenga oordeelt in ‘Geref. Kb. Meppel’ als volgt: Ik beken mij te behoren tot de gewraakte ‘gereformeerden, die aan het woord van den prediker een bovennatuurlijk gezag toekennen’. Want als ik dát niet kon geloven zou àlle prediking ijdel voor mij zijn. Ik geloof inderdaad, dat de Heere in zwakke en bezoedelde mensenhanden een bovennatuurlijk iets heeft gelegd. Ik kan niet ontkomen aan de klem van dat onbegrijpelijke woord: ‘Voorwaar ik zeg U, al wat gij op de aarde binden zult, zal in den hemel gebonden wezen; en al wat gij op de aarde ontbinden zult, zal in den hemel ontbonden wezen’. Het staat er dan toch maar. Hoe het kan weet ik niet en weet niemand. Maar het staat geschreven, dat aan menselijke bediening gezag verleend wordt voor het eeuwige leven. |
|