| |
| |
| |
[Prolegomena]
Voor de behandeling van dit onderwerp bestaat een acute aanleiding, nu in de artikelen van de ‘Heraut’ over de z.g. leergeschillen de mening van Prof. Schilder, al wordt hij zelf niet met name genoemd, besproken wordt.
Dat deze ‘Heraut’-artikelen op deze plaats besproken worden, vindt zijn oorzaak hierin, dat een andere wijze van publieke bestrijding door Prof. Schilder niet mogelijk is. Bovendien wordt in genoemde artikelen het voorgesteld alsof de mening van Prof. Schilder niet zuiver zou zijn. Dit, gevoegd bij het verlangen om enkele meningen en opmerkingen hierover te doen horen, is wel voldoende ter verklaring van het feit, dat in de collegezaal deze kwestie speciaal behandeld wordt.
Wat de zaak zelf betreft, de problemen rondom de leer van de kerk zijn aan de orde gesteld:
a. | in verband met de pluriformiteits-kwestie. |
b. | in verband met beschouwingen aangaande het wezen der kerk. (zie de ‘Reformatie’ over het wezen der kerk). |
Er zijn nog wel andere factoren, maar deze twee zijn wel de voornaamste.
Toen K.S. pas in Kampen was, heeft PROF. HEPP in de Almanak van de V.U. een artikel geplaatst over de pluriformiteit. Daarin werd gezegd, dat wie tegen deze leer inging, in het hart der Reformatie sneed. Op het antwoord, dat K.S. toen gegeven heeft, is nooit een wederwoord gevolgd. Nadat in de ‘Reformatie’ andere dingen geschreven waren over de pluriformiteit, heeft K.S. in de F.Q.I.-Almanak van 1940 een artikel geplaatst over ‘Enige onjuiste dilemma's inzake pluriformiteitsvertogen’.
In het algemeen ligt achter de debatten en de gehele sfeer van verdachtmaking de vraag naar de gangbare mening. Op de Synode van 1936 is verondersteld, dat over alle toen behandelde 6 punten een gangbare mening zou zijn, dus ook wat betreft de kerk. En omdat heel het kerkdebat ontstaan is in verband met de pluriformiteitsleer, zou er dus ook een gangbare mening bestaan inzake de pluriformiteit der kerk.
Wanneer we ons dit afvragen, staan we al direct voor moeilijkheden. DR A. KUYPER is de man, die de pluriformiteitsleer naar voren heeft gebracht. Deze heeft haar gehandhaafd tegenover PATER BENSDORP, hetgeen een interessant debat opleverde. Tegenover die vanuit haar standpunt verklaarbare aanval van Rome heeft Dr Kuyper nooit geheel en al afdoend antwoord gegeven.
Maar ook sommige Gereformeerden hebben in die tijd verzet aangetekend: PROF. L. LINDEBOOM; DS F.M. TEN HOOR, die later professor in Amerika werd; DS H. BEUKER; DS G. DOEKES.
Moeten we nu al deze mensen beschouwen, alsof ze niet meetellen en dus geen bijdrage geleverd hebben tot het vormen van een gangbare mening, of wel?
Zouden ze niets te betekenen hebben, dan is Dr Kuyper de enige, die over blijft en dan heeft hij dus de gangbare mening gevormd. Maar in het andere geval, dus indien ze wel een zodanige bijdrage geleverd hebben, en zo verhinderd hebben, dat een bepaalde mening ‘gebombardeerd’ werd tot een gangbare, moeten we voorlopig minstens aannemen, dat niet te spreken valt van een gangbare mening inzake de pluriformiteit van de kerk.
Eén van de toenmalige jongeren, de nu 70-jarige PROF. DR S. GREIJDANUS heeft eveneens geopponeerd tegen de pluriformiteits-idee van Dr Kuyper. Wat hij schreef in ‘Friesch Kerkblad’, is later overgenomen in de ‘Reformatie’. Prof. Greydanus heeft toen gezegd:
‘Wil men de pluriformiteit, dat is best, maar dan binnen de ware kerk’.
Hier moeten we weer zeggen, één van beiden; òf Greydanus was een ‘quantité negligeable’ òf hij was het niet. In het laatste geval hebben we weer een argument tegen de opvatting, dat er een gangbare mening zou zijn.
Ook op een andere manier valt aan te tonen, dat er geen gangbare mening heeft bestaan en bestaat. We kunnen n.l. enkele kernvragen stellen, waarin de Gere- | |
| |
formeerden onderling in verwarring zijn en elkander tegenspreken.
Ten eerste: Is de pluriformiteit van de kerk door God gewild?
Als de pluriformiteitskwestie in verband wordt gebracht met de belijdenis, en ook de Synode er over vergaderen moet, dan is dit wel een nuchtere vraag. Nu zegt de één: ja, en een ander: neen. Dr A. Kuyper heeft in een polemiek met DR GUNNING geweigerd toe te geven, dat de pluriformiteit niet door God gewild zou zijn (‘Heraut’ van 20 mei 1900). Want, zei Dr Kuyper, de waarheid Gods is veel te rijk om in één menselijke vorm tot volledige openbaring te komen.
Dit laatste is een opmerking, die niet veel zegt. Al was er zelfs één kerk, die volkomen was naar de eisen der Schrift, dan nog zou de rijkdom van Gods genade niet ten volle verwerkelijkt kunnen worden in die éne kerk. Geen creatuur en ook geen combinatie van creaturen zou in staat zijn Gods heerlijkheid ten volle te openbaren. Waarschijnlijk zou Dr Kuyper dit ook toegegeven hebben. In ieder geval is nu het feit geconstateerd, dat God, volgens Kuyper, de pluriformiteit wel gewild heeft.
PROF. DR G.CH. AALDERS zei neen, in 1916. Dit was op een predikantenvergadering waar PROF. HONIG van Kampen verklaarde, dat de pluriformiteit der kerk voor een deel het werk van God is, Die de veelvuldigheid mint (de éne factor), en voor een ander deel een gevolg van de zonde is (de andere factor).
Aalders die toen dominé was in Ermelo, gaf als zijn gevoelen te kennen, dat het eerste stuk van de stelling van Honig moest worden geschrapt, en dat de pluriformiteit van de kerk alleen was te beschouwen als gevolg van de zonde. Aalders ziet dus maar één factor.
Men kan natuurlijk even goed nog beweren, dat ook volgens Aalders God de pluriformiteit nog gewild heeft, maar dat is dan zoals God de oorlogen wil en de zonde en al de ellende op de wereld, omdat dit aldus in zijn raad is opgenomen.
Het ‘willen’, dat Honig bedoelt, heeft de zin van ‘behagen scheppen in’ en heeft dus thetische betekenis. Als Aalders van ‘willen’ spreekt, dan is dat toelaten, maar niet goedkeuren.
Dus inzake het willen Gods zegt de één ja, en de ander neen. En wanneer de leer der pluriformiteit als door God gewild, een gangbare lering was geweest, dan had Aalders dus een gangbare mening bestreden. Maar vandaag kunnen we wel zien, dat die mening niet gangbaar is geweest.
Ten tweede: Wat is de grond, waarop men de pluriformiteit betogen kan?
Is het soms dit, dat de waarheid te groot en te ruim is voor één kerkinstituut? Ook hier zegt de één weer ja, en de ander neen. Zoals we zagen, behoorde Dr Kuyper tot de eersten. Ook Prof. Bouwman van Kampen had deze mening (Bazuin van 7 febr. 1913 en 16 juni 1916). Eveneens DS JOH. JANSEN in de ‘Christelijke Encyclopaedie’. Neen, zei o.a. PROF. DIJK (‘Heraut’ no 3044).
Daarin heeft Dijk afgewezen de mening als zou de pluriformiteit te beschouwen zijn als een noodzakelijke phase in de ontwikkeling van de kerk en wel als zulk een ontwikkeling, waarin de volle openbaring van de veelvuldige wijsheid Gods uitkomt. Alle gedachte, alsof iedere kerk een stukje heeft ontvangen van de heerlijkheid Gods moet worden losgelaten (Lees hierover ook PROF. FABIUS' ‘Kerkelijk leven’, pag. 85 enz.). Want, zegt Dijk, anders moeten we elke Reformatie veroordelen. ‘We hebben dan ook ernstig bezwaar tegen de stelling, dat Gods waarheid te rijk is om in één belijdenis of in één kerkvorm ten volle te worden uitgedrukt en beleden’, aldus letterlijk Prof. Dijk.
Hij antwoordt dus duidelijk ontkennend op de tweede vraag, die hier ook wel stellig een kernvraag blijkt te zijn.
Ten derde: Wordt de pluriformiteit geleerd in de Formulieren der kerk, ja of neen?
Wordt ze geleerd in de Formulieren der kerk, of alleen maar toegelaten? Of anders: Houden de Formulieren van enigheid er ruimte voor open, ja of neen?
Ook hier lopen de opinies weer uiteen.
PROF. HONIG zei, dat de pluriformiteit in de confessie niet geleerd wordt,
| |
| |
maar wel toegelaten. In 1916 verdedigde hij deze stelling:
‘De artikelen 28,29 en 30 van de belijdenis des geloofs laten de opvatting toe, dat de ware (zichtbare) kerk zich gesplitst heeft in verschillende kerkelijke instituten, die in graad van zuiverheid verschillen (de pluriformiteit der kerk)’.
Op de vraag of ze geleerd wordt, antwoordde Honig toen ontkennend; er was alleen sprake van toelaten.
Een ‘ja’ horen we van de kant van PROF. DIJK. Deze schreef, dat de pluriformiteit aan de confessie niet vreemd was. Honig zegt dus: niet vijandig, wel vreemd. Dijk zegt: niet vijandig, en ook niet vreemd.
Beiden zijn dus erg voorzichtig op dit punt.
DR KUYPER was zeer fors in zijn uitlatingen.
In de ‘Gemene gratie’, deel III, pag. 230, zegt hij letterlijk: ‘er is een kloof gaan gapen tussen de in de belijdenis uitgedrukte overtuiging en de overtuiging, die zich nader onder de drang van het leven heeft gevormd’.
Daarmee komt overeen, wat DOEKES schreef, die ook niet de confessie aansprakelijk durft stellen voor de pluriformiteit, maar ze met elkander in strijd ziet. Tegenover DS DIERMANSE merkte Doekes op, dat artikel 29 niet kan gelden als basis voor de pluriformiteitsidee.
Ten vierde: Gaat de confessie uit van het begrip van de éne zichtbare kerk, ja of neen? Of ook zo: Onderstelt de confessie in haar spreken over de kerk de eenheid der zichtbare kerk?
DR A. KUYPER antwoordde bevestigend:
‘De confessie was nog meest uit de eerste periode en de feitelijke wijziging van de overtuiging had eerst in de tweede periode plaats, terwijl de theologen in hun dogmatische uiteenzettingen gemeenlijk ganselijk niet met de werkelijkheid van de toestand rekenden, maar de aanvankelijk aanvaarde tegenstelling gedurig opnieuw met de oude bewijsredenen poogden waar te maken; en hierdoor nu is het gekomen, dat in onze formulieren van enigheid en zo ook bij onze oudere dogmatische schrijvers het denkbeeld van de eenheid der zichtbare kerk nog steeds stand hield, terwijl toch in het werkelijke leven steeds openhartiger met de pluriformiteit der zichtbare kerk gerekend werd’.
Dit is een belangrijk citaat, waarop wij later nog terug zullen komen. Toch moeten wij hier reeds opmerken, dat we dankbaar zijn voor de eerlijkheid, waarmee deze woorden geschreven zijn, hoewel we er toch van geschrokken zijn. De formulieren van enigheid dienen ongeveer de gangbare mening te dekken. Anders verdienen ze de naam formulieren van enigheid niet, en daarmee zou de confessie haar eerste en laatste waarde verliezen.
Bovendien vragen we ons af, of het wel juist is, wat de oudere theologen hier wordt aangewreven. In de dagen vóór de Dordtse synode hadden de Remonstranten reeds redeneringen, die in de lijn lagen van de huidige pluriformiteitstheorie. Trouwens de vraag naar de kerk heeft reeds alle eeuwen door geheerst. Ezechiel maakte zich ook al druk over deze vraag. Uit de parabel van de vruchten en uit zijn visioenen blijkt wel, dat de kerk niet speciaal was bij het officiële adres: Jeruzalem. De kerk is overal, waar de Heere gediend wordt, ook in de ballingschap. In alle eeuwen dus is de kwestie van de kerk aan de orde geweest.
Zegt men nu, dat men pas na de Reformatie voor de feiten is geplaatst, dan moeten wij daartegen opmerken, dat die feiten er al lang waren.
Heeft de pluriformiteit der kerk recht, dan is alle eeuwen door al onzin bedreven, want er is nooit eenheid geweest.
Als Kuyper zegt, dat dogmatische schrijvers in feite zijn ingegaan tegen de confessie, dan is dit in zoverre mooi, als hierin uitkomt, dat de pluriformiteit niet valt te verbinden met de confessie.
De opinie van Kuyper wordt gedeeld door Doekes. Deze zegt, dat men getracht heeft de pluriformiteit ‘in de plaats te schuiven’ voor de al-oude belijdenis
| |
| |
van de eenheid der zichtbare, georganiseerde kerk.
Ook DOEKES antwoordt dus op de daar straks gestelde vraag ‘ja’. Nu is het ‘neen’ te vinden bij DR DIJK. Deze heeft indertijd geconstateerd: ‘dat in de verschillende artikelen, die over de kerk handelen onder het woord kerk niet telkens precies hetzelfde verstaan moet worden.’ Wanneer men artike1 27 en 30 naast elkander legt, dan is het subject niet gelijk. Het ene artikel handelt over de algemeen christelijke kerk en het andere over de geinstitueerde. Ook Dijk meende toen, dat de tijd van de opstelling der confessie ongeveer aansprakelijk is voor het niet duidelijker spreken van de confessie.
Even vooruitlopend op wat later nog volgen zal, -moeten we hier vragen of het instituut dan in het ene geval nièt een factor is, die het begrip kerk helpt opbouwen en in het andere wèl.
Instituere kan niet alleen vervoegd worden tot institutum, maar ook tot instituendum. En zo is de grote kerk der wereldeenheid nog niet instituta, maar wel instituenda. En zo houden we op het institueren los te maken van het kerkbegrip. Kerk is vergadering in praesenti. Het instituut is voorlopig. Dus het is altijd een kerk, die in haar begrip, ook in artikel 27, het instituut insluit. (Zie Almanak F.Q.I. 1940 over in fiere en in facto).
Ten vijfde: Wat is de betekenis en de draagwijdte van de in de belijdenis voorkomende uitdrukking: ‘buiten de kerk geen zaligheid?’
DS DOEKES (G.T.T. jrg. 12, pag. 443 en volgende) zegt, dat het ronde woorden zijn, die voor geen tweeërlei uitleg vatbaar zijn.
‘Immers hier is ontegenzeggelijk sprake van de zichtbare, georganiseerde kerk, aan wier onderwijzing en tucht de lidmaten zich hebben te onderwerpen. Het “extra ecclesiam nulla salus” is geen Paapse doling, maar een Gereformeerde waarheid. Het is de regel, de ordinaire huishouding Gods.’
Intussen kent Doekes ook uitzonderingen op die regel (c.f. Doekes, ‘Moeder der gelovigen’, pag. 46 en volgende).
Wij geloven niet, dat met die uitzonderingen de regel regel blijft. Doekes let hier alleen op het particium perfectum, maar wanneer men het gerundivum ziet, dan blijft de regel ongebroken. Doekes stelt ook elders de vraag, of men de pluriformiteit kan verbinden met deze gedachte. Het gaat er dan n.l. over, of de belijdenis aangaande de ware kerk, buiten welke geen zaligheid is, ruimte open laat voor de pluriformiteit.
Stelling I is dan: geen zaligheid buiten de ware kerk.
Stelling II: die uitdrukking sluit de pluriformiteitsgedachte uit.
Dus het kerkbegrip, waarvan Doekes uitgaat, is het begrip van zichtbare georganiseerde kerk.
Een andere kijk heeft PROF. BOUWMAN (Bazuin van 16 mei 1913):
‘De woorden, dat buiten haar geen zaligheid is, zien allereerst op de kerk als lichaam van Christus, waartoe behoren enkel en alleen de gelovigen. Maar wijl dat mystieke lichaam van Christus de gelovigen tot haar niet op andere wijze vergadert dan in de zichtbare vergaderingen van hen, die Christus'naam belijden, is daarmee dan ook uitgesproken, dat voor hen, die de genade van Christus, aan zijn kerk gegeven, versmaden, geen zaligheid is.’
Dus BOUWMAN wil in zijn exegese uitgaan van het onzichtbare mystieke lichaam van Christus, terwijl DOEKES de zichtbare, georganiseerde kerk vooropplaatste.
Bouwman maakt dan verschil tussen wezen en vorm van de kerk, en zo wordt de pluriformiteit van de kerk mogelijk gemaakt, terwijl Doekes van dat schema niets weten wil.
De conclusie van Bouwman is dan ook, dat de uitdrukking ‘pluriformiteit’ niet op het wezen, maar op de vorm der kerk ziet, op haar institutaire openbaring. (We merken hier terloops op, dat het woord ‘forma’ volgens sommigen de kwaliteit aanduidt. Dat is dus weer wat anders dan Bouwman bedoelt. De forma is dan het geloof, dat de kerk kerk doet zijn.)
DIJK staat weer op een ander standpunt. In zijn referaat van 1920 ‘Buiten
| |
| |
de kerk geen zaligheid’ noemt hij Maresius, wiens mening hij deelt, wanneer hij de uitdrukking ‘buiten de kerk geen zaligheid’ wil verstaan hebben van het mystieke lichaam van Christus, dat alleen bestaat uit uitverkorenen en waargelovigen. Dijk voegt er aan toe, dat het artikel in de belijdenis geen enkele reden aangeeft om het axioma ‘buiten de kerk geen zaligheid’ te betrekken op de kerk als instituut, alsof zij alleen het privilege van de heilsuitdeling zou bezitten. Maar aan de andere kant, meent Dijk, dat in die uitdrukking ‘buiten de kerk geen zaligheid’ en ook in de tekening van de confessie van ware en valse kerk de pluriformiteit niet wordt geleerd, al wordt ze evenmin veroordeeld of buiten gesloten.
Dus ook hier is sprake van een toelating van de pluriformiteit door de confessie. Bovendien bewonderen we de term ‘mystiek lichaam van Christus’ niet. Mystiek als adjectief heeft de betekenis van verborgen. Maar dat geldt van alles van de kerk. Ook de rechtsregelen en het kerkrecht zijn mystiek in die zin.
Men zegt vaak, dat het openbare a-mystiek is en het geloof mystiek. Wij daarentegen zeggen, dat het verborgene zich openbaart in hetgeen naar buiten treedt. Zo krijgen we geen twee kerken. En zo geldt ‘mystiek’ van alles wat in de kerk is.
Ten zesde: Zijn de kentekenen van de ware en valse kerk steeds te constateren,
ja of neen?
Deze vraag is van betekenis, als men de belijdenis inzake de ware en de valse kerk wil handhaven. Dit te meer, omdat men tegenwoordig nog al vaak van kentekenen spreekt. Ook op deze vraag wordt weer in tweeërlei zin geantwoord.
In zijn daarstraks genoemde redevoering geeft Prof. Dijk een ‘ja’. Hij constateert ‘dat al stelt de confessie den norm der Schrift, zij voor de notae ecclesiae falsae de trekken ontleend heeft aan de openbaring der Roomse kerk, en dus aan de in het begin der 16e eeuw bestaande werkelijkheid’.
Hij meent zelfs, dat de Roomse kerk als model gebruikt is voor de opstelling van de kenmerken der valse kerk.
DIJK gebruikt het woord kenteken in zijn eenvoudige betekenis van kènteken, een teken om te leren kennen, dus zichtbaar, althans voor hem, die goede ogen heeft. Zichtbaar, d.w.z. voor hen, die in de H.S. geloven en zo een begrip van kerk hebben.
Aan de tekenen zien ze de bevestiging van hetgeen zij hebben geloofd omtrent het getekende. De kentekenen zijn dus patent. Denk aan de tekenen van de sacramenten.
Er is ook een ‘neen’. Wij denken aan de discussie met Ds VELDKAMP van Sneek. Hij citeerde daarbij een brief van DS N.Y. VAN GOOR, waarin het ging over de vraag van de Hervormde kerk etc. Daarin was o.a. dit te vinden ‘het is niet te ontkennen, dat bij het Hervormde Genootschap, zoals dat zich na 1816 openbaart, de kenmerken der ware kerk gemist worden’.
Deze uitspraak is te begrijpen tegen de achtergrond van de vroegere overtuigingen. In de tijd van de Doleantie was iedereen zo. Men miste de kenmerken, dus de conclusie was duidelijk.
Ook PROF. H.H. KUYPER heeft zo geschreven in een bundel geschriften, die uitgegeven werd op verzoek van zijn classis naar aanleiding van het bestaan van de Christelijk Gereformeerde kerk.
Daarin zei hij, dat de ware en valse kerk moeten kunnen worden onderscheiden. Later heeft hij in artikelen over de Hervormde kerk een zwenking gemaakt. In verband daarmee haalde Ds Veldkamp weer een brief aan van Ds Van Goor, waarin deze laatste terugkrabbelt. ‘Ik heb bedoeld, dat door de organisatie van 1816 de kenmerken niet aan den dag kunnen treden. Ze zijn latent.’
Hier hebben we dus de these over de latente kenmerken. Zouden we deze these aannemen, dan was het hek van de dam. Als een kerk kan ingaan tegen de kenmerken van de ware kerk en neen kan zeggen tegen de eisen van de Schrift, en men
| |
| |
dan spreekt van latente kenmerken, dan kan dat overal zo toegepast worden. Elke synagoge van de Satan (een Bijbelse en confessionele term) wordt dan over één kam geschoren met de kerk. Indien de kenmerken waarlijk kenmerken zijn, dan is het patent zijn daarvan niet te scheiden. Wanneer men begint te spreken van latente kenmerken waar zijn dan de grenzen? Dan geldt tenslotte alleen de vraag naar het religieus verlangen als kenmerk, en dan is overal wel wat goeds te vinden.
Onze conclusie is dus, dat hier gezegd wordt, dat de kenmerken van de confessie niet zijn te onderscheiden.
In verband daarmee komen we tot een zevende vraag.
Ten zevende: Zijn we in staat inzake de kwestie van de kenmerken zuiver schriftuurlijke termen te gebruiken?
De ‘Heraut’ no 2092 heeft gezegd, ‘dat niet vergeten mag worden, dat de Schrift te weinig positieve gegevens over de valse kerk biedt om zuiver schrifsuurlijke termen op te nemen’.
Dit is van betekenis. Is dit juist (hetgeen we ontkennen), dan is dus wat de confessie zegt, te veel gezegd. En tevens vragen we ons hier af, met welk recht de ‘Heraut’ nu binding verlangt tegenover de z.g. nieuwere richting aan de buitenlandse confessies.
Als de Bijbel te weinig gegevens voor schriftuurlijke termen inzake de notae van de valse kerk geeft, hoe kan men dan binding verlangen aan buitenlandse confessies, terwijl de eigen confessie niet eens schriftuurlijke gegevens bevat? De belijdenis bevat dan slechts theologoumena van dominees en professoren uit die tijd.
Indien de confessie de ware en de valse kerk naar zijn kenmerken niet kan onderscheiden, omdat de toetsing aan de termen der Schrift ontbreekt, dan moeten we ook ontkennen, dat ook inzake de ware kerk de Bijbel te weinig gegevens biedt voor schriftuurlijke termen.
Ten achtste: Wat is de pluriformiteit voor een begrip, van de waarheidsverkondiging, ja of neen?
Sommigen beschouwen het aldus, anderen weer niet.
HONIG heeft op de predikantenvergadering van 1916 gezegd, dat de pluriformiteit moet gelden als een aletheisch begrip. De waarheid is te diep en te rijk, om in één instituut openbaar te worden.
Anderen zeggen, dat de pluriformiteit ook een vraag is van kerkinrichting, -regering, -vorm etc.
Ten negende: Is de pluriformiteit een zaak van ontwikkeling, ja of neen?
HEPP schreef eens, dat Kuyper en Bavinck aan de pluriformiteitsleer een nieuw element toevoegden, n.l. dat pluriformiteit een moment van ontwikkeling betekent. De waarheid ontwikkelt dan zich zelf, ze wordt nú meer gezien dan vroeger en het gevolg is, dat de kerk uit één huis uitspringt en in verschillende huizen wordt ondergebracht. Hepp heeft toen in het reeds eerder genoemde almanakartikel gezegd, dat dit niet de kern raakt.
De ontwikkelingsgedachte is echter wel degelijk een hoofdmoment in wat Kuyper zei, want Kuyper beweerde, dat naar vaste overtuiging de pluriformiteit een phase van ontwikkeling is, waartoe de kerk van Christus moet komen.
Nu één van beiden: Indien dit alle losse vragen zijn, die het onderwerp van terzijde raken, dan heeft het weinig betekenis, dat er verschil van mening over is; maar indien niet, dan is het duidelijk, dat inzake de diepste vragen t.a.v. de pluriformiteit der kerk geen gangbare mening bestaat.
En bedenkt men nu, dat de pluriformiteit in de confessie niet voorkomt, terwijl de confessie de enig gangbare lering is, en de confessie op eenheid der zichtbare kerk aandringt en er van uitgaat, dan valt te constateren, dat wat er nog aan gangbare mening is (confessie) zich plaatst tegenover de pluriformiteitsgedachte en dat de pluriformiteitstheorieën zich langzaam verwijderen van de
| |
| |
gangbare mening van de confessie.
We hebben reeds gezien, dat de pluriformiteitskwestie reeds lang aan de orde was. Dit blijkt duidelijk uit een boek van de Leidse hoogleraren geschreven tegen de Remonstranten: ‘Censure, ofte oordeel van de professoren der heilige theologie van de Universiteit tot Leiden’. 1627.
Over het 22e kapittel van de Remonstrantse belijdenis aangaande de kerk van Jezus Christus schrijven zij:
‘in de 3e en 4e sectie nadat zij de kerk hadden onderscheiden in de onzichtbare en zichtbare en zij deze hadden beschreven te zijn een vergadering der ware gelovigen die de zaligmakende leer van Jezus Christus, die zij met de mond belijden, ook met 't hart omhelzen, van ganser ziele vast houden en hun leven daarnaar aanstellen, welke God alleen bekend en zichtbaar is, zo voegen zij daarbij een merkteken, waaruit bekend wordt, welke die zaligmakende leer is, waardoor deze ware kerk gesteld wordt. Namelijk niet dat men alles wat in de leer van Christus enigszins vervat en begrepen is, zo volkomen weet en verstaat, dat men in geen artikel, in geen historie of zin der H. Schrift doolt of twijfelt; maar het is al die dingen wel weten, verstaan en vasthouden, zonder welke men de geboden van te geloven en te gehoorzamen niet wel onderhouden, en diensvolgens geen vergiffenis van zonden noch 't eeuwig leven naar Gods mening en besluit verwerven kan.
Maar eerstelijk, waar wordt het geloof en de gehoorzaamheid eenparig onder de geboden gesteld, die wij wel moeten onderhouden?
Ja, het geloof en de gehoorzaamheid worden in hun grond en oogmerk onderscheiden. Het geloof wordt ons wel geboden en wordt de gehoorzaamheid des geloofs gezegd, maar op een andere wijze wordt het geloof geboden, op een andere de gehoorzaamheid. Het geloof, gelijk het God en Zijn beloften mitsgaders Christus en Zijn ambt, Zijn verdiensten en weldaden aanschouwt, wordt op zulk een wijze geboden, dat wij die omhelzen en aannemen gelijk de ogen de zaken, die ons worden voorgesteld, Joh 6:40, en gelijk de hand de aangeboden dingen grijpt en aanneemt, Joh 1:11, alzo n.l. dat wij hier meer iets lijden of ontvangen dan doen of geven: doch de gehoorzaamheid der geboden wordt eigenlijk van de zeden en wandel gezegd.’
Hier blijkt wel duidelijk, dat men (de Remonstranten) in de kerk een religieus belang zag omdat zij er is om te onderhouden dat, wat men geloven moet ter zaligheid.
‘Hetzelve heeft ook Episcopius, wanneer hij zegt, dat om de benaming der ware kerk te behouden, het genoeg is, dat zij alles vasthoudt, wat noodzakelijk moet geloofd worden, en dat dezelve die dingen zijn, zonder welke de geboden van Jezus Christus niet behoorlijk kunnen worden onderhouden: Een fraaie beschrijving n.l. van de noodzakelijke leer uit de zin en mening van Socinius gehaald, als die 't geloof en de gehoorzaamheid doorgaans voor eenzelfde zaak nemende, de onderhouding der geboden van God en Christus insgelijks stelt als een merkteken van de noodzakelijke leer.’
Dus de kerken, die de ‘noodzakelijke dingen’, de grondwaarheden vasthouden, die moet men voor ware kerken houden. We denken hier onwillekeurig aan de bekende spreuk:
in non necessariis libertas,
PROF. EEKHOF van Leiden schreef in een brochure, dat de redaktie van deze spreuk zeer verschillend was geweest en dat vooral in het tweede lid in alle redakties veranderingen voorkomen. ‘Non necessariis’ wordt dan op één lijn gesteld met ‘incertis’, onzeker, en als tegenstelling daarvan staat ‘necessariis’ op één lijn met ‘certis’, zekere dingen.
In de dingen, die zeker waren, was dus éénheid nodig en op die punten, waar over men het samen eens is, mag men de éénheid gebieden.
| |
| |
Dit is een rechtvaardige regel in een paradijswereld. Maar in onze zondige wereld wordt de waarheid ten onder gehouden en bij de ongelovigen wordt alles in discussie gebracht en worden zelfs ‘noodzakelijke waarheden’ als het bloed van Christus enz., waarover de gelovigen het eens zijn ontkend.
Dit is enerzijds een verblijdend teken, inzoverre daarin de Antichrist opkomt en daarmee de laatste dag nabij komt, naarmate de waarheid Gods in discussie komt.
Deze Remonstrantse spreuk is één van de menselijke vondsten, waaruit ze gaan destilleren, dat de kerken alleen gebonden mogen worden aan die punten, waarover eenheid bestaat. Lezen we deze spreuk achter de verklaring van de Remonstranten over de ‘noodzakelijke waarheden’, waarin ‘noodzakelijk’ de waarde heeft van ‘non dubium’, dan zien we dat hier royaal de pluriformiteit beleden wordt. Zoals we al eerder zeiden, is vroeger opgemerkt, dat wie de pluriformiteit bestrijdt, snijdt in het hart van de Reformatie. Hier zien we nu, dat die kwestie juist in de Reformatie-tijd ter sprake kwam, waarbij onze vaderen stelling moesten nemen tegen de Remonstranten.
We laten nog een citaat uit de ‘Censure’ volgen:
‘Daarom geloven wij, dat men alle de kerken, die in het gelove ende in de belijdenisse van de noodzakelijke waarheid overeendragen, voor ware kerken Jesu Christi houden moet, al is het schoon, dat ze in verscheidene zaken niet eens en zijn ende in sommige dingen niet weinig van de waarheid afdwalen’.
Laten we ons bij het lezen hiervan de spreuk van zoeven nog eens herinneren! Nu volgt wat de Gereformeerden er van zeiden:
‘Maar opdat het bekend werd, welke de ware kerk is, zo zou het de pijn waard zijn, dat zij ons in bijzonder beschreven, welke die leerpunten zijn, die zij voor noodwendig houden. Alzo zou het dan eerst openbaar worden, hoe en wat voor een brede poort zij openen en hoedanige schoen zij maken, die aan de voet van alle secten in de christenheid zou mogen passen, ja ook, of zij naar deze zetregel, die zij van Socinus hebben ontleend, ook in het bepalen van noodzakelijke, nuttige, gewichtige en lichtere leerpunten niet insgelijks zijn voorgang en leiding volgen.
En daarom verzoeken wij hun niet zonder grote reden, dat zij ons verklaren of zij de leerpunten van de heilige drievuldigheid en van den persoon Christi, die eeuwig God en waarachtig mens is, en van de personele vereeniging der 2 naturen in Christus, die tegen de Sabellianen, Wederdopers, Tritheiten of Valentianen etc. Oude n.l. en hedendaagse ketters, van ons met de gehele rechtzinnige oudheid uit de H. Schriftuur worden verdedigd, achten te zijn een leer, die noodzakelijk is ter zaligheid: of veeleer of zij met de Socinianen het daarvoor houden, dat zij zo noodzakelijk niet zijn en dat men om het tegenstrijdig gevoelen in deze leerstukken de enigheid der kerk niet behoorde af te breken. Ja ook of zij de leer van de praedestinatie en aanklevende artikelen, die de Gereformeerde Kerken belijden, en die zij met Socinus als der godzaligheid nadelig uitkrijten, niet voor een zwaarder dwaling houden dan het gevoelen van Socinius, die de heilige drievuldigheid en de menswording des Zoons Gods verloochent, en eindelijk of zij zulke vergaderingen voor ware kerken houden, hoewel zij in die voorgeschreven gewichtige artikelen van de waarheid afdwalen? Zekerlijk, wij worden gedwongen hen alzo verdacht te hebben (of God gave, dat het een verdachtheid alleen mocht zijn) omdat zij zo lasterlijk en wredelijk de rechtzinnige leer onzer kerken doorgaans handelen. Maar daartegen zeggen wij, dat er maar één enig fundament der kerk is, 't welk Christus heeft gelegd: Gij zijt Christus, de Zoon des levenden Gods, 't welk Paulus verhaalt: niemand kan een ander fundament leggen, dan dat gelegd is, 't welk is Jezus Christus.’
De Leidse professoren, die we toch mogen achten als vertegenwoordigers van de Geref. richting tekenden protest aan tegen de Remonstrantse vondst der
| |
| |
pluriformiteit, omdat zo het hek van de dam is en de grenzen verdwijnen.
Niet omdat er nergens anders ook gelovigen zijn, mogen de kenmerken van ware en valse kerk prijsgegeven worden.
Tot slot nog het volgende:
‘In de 5e sectie wordt de zichtbare kerk beschreven, dat zij is van diegenen, die 't geloof en de leer van Jezus Christus openlijk belijden, hoewel zij mogelijk niet waarlijk in Hem geloven, of gelijk zij tevoren hebben gezegd: die immers Zijn naam een leer als een zaligmakende leer met de mond belijden, alsof de betekenis alleen zonder waarachtig geloof enige uitwendige en zichtbare ware kerk kon maken, daar nochtans tot het ware wezen van de kerk een voorgaand en samenhangend waar geloof wordt vereist, gelijk de gehele Schriftuur en de plaatsen aan de kant getekend bewijzen. Anderszins is dezelve geen ware kerk Gods en Christi, maar in de schijn alleen: en wordt naar de mening en het oordeel der mensen daarvoor veeleer gehouden, dan zij zulke in der waarheid is, want het is een toeval, gelijk wij tevoren hebben gezegd van de zichtbare kerk, dat de vermeende leden onder de ware leden der zichtbare kerk worden gerekend.’
Later meer hierover.
Tot zover onze ‘Prolegomena’.
We komen nu tot een meer rechtstreekse
|
|