| |
| |
| |
Het zien van zijn zaligheid
door A. Janse
DE geloovigen van het Oude Testament hebben altijd weer verlangend uitgezien naar de zichtbare en tastbare historische vervulling van Gods beloften in de komst van den Christus op aarde. Zeer concreet ons aangrijpende in vleesch en bloed is de dood in de wereld gekomen door den zichtbaren en tastbaren eersten Adam. Zoo concreet historisch mocht ook de verlossing verwacht worden door het Zaad der vrouw. Daarom hebben Adam en Eva naar Hem uitgezien. Daarom heeft Abraham Zijn dag begeerd te zien, met verheuging verlangend.
Daarom heeft David gezongen van zijn Zoon en Heer, die kómen zou.
Daarom heeft Jesaja uitgezien naar Hem, dien hij van verre heeft gezien en omhelsd door het geloof, toen hij profeteerde van den troost voor Gods volk door den lijdenden Knecht des HEEREN.
Vele koningen en profeten hebben begeerd Hem te zien, maar zij hebben Hem niet gezien.
Zij hebben die concrete historische vervulling van Gods belofte niet beleefd.
Zij hebben daarmee iets gemist, dat de discipelen van Jezus wél hebben gehad. En Jezus heeft Zelf daarvan gezegd: Zalig zijn de oogen, die zien wat gij moogt zien, want zelfs koningen en profeten hebben dát tevergeefs begeerd.
Wél hebben zij in Hem geloofd, hoewel zij Hem niet zagen. En zij hebben door dat geloof in den komenden Messias zich verheugd met een onuitsprekelijke en heerlijke vreugde. Zij hebben, als Jacob
| |
| |
op zijn sterfbed, gezegd: op Uwe zaligheid wacht ik, HEERE. En zij hebben het doeleinde des geloofs verkregen, namelijk de zaligheid hunner zielen. De Heilige Geest beduidde hun en getuigde hun van het lijden, dat op Christus komen zou, en van de heerlijkheid die Hem zou worden gegeven. De profeten hebben, door den Geest gedreven, gevraagd en onderzocht naar dien tijd, dat dit alles gebeuren zou en naar het ‘hoe’ van dit heilsfeit, dat komen moest en waaraan al hun zaligheid hing.
* * *
De rechtvaardigen van het Oude Testament hebben ook midden in hun eigen leven zeer zeker iets gezien van zichtbare en tastbare historische vervulling der beloften in Christus.
In Seths geboorte werden Adam en Eva getroost. Bij Noachs geboorte beleed zijn vader: deze zal ons troosten. In Noach is de kerk gered, die den Messias zou voortbrengen.
Abraham zág den Christus komen in den zoon der belofte, van Sara. In Izaäk toch was de Christus komende in Zijn voorouders. David zag in zijn levensredding uit de hand van Saul de vervulling van Gods toezegging aan Zijn knecht. In Davids leven werd den komenden Christus het lichaam toebereid. En de profeten zagen voor oogen, hoe de HEERE onder het algemeen oordeel over Zijn kerk toch het ‘overblijfsel’ bewaarde. Die kerk was de vrouw van Openbaringen 12, die den Zoon des menschen moest baren.
Alle rechtvaardigen ondervonden Gods liefde en barmhartigheid - zij hadden ervaring van het feit, dat de HEERE in den hemel Zijn oor neigde tot hun geroep; zij mochten op goede gronden zich vastklemmen aan Zijn heerlijke beloften van zondevergeving en van levensredding en eeuwige zaligheid Dat alles wás vervulling van Gods beloften in Christus - en dat alles wás zakelijk, reëel, ook zichtbaar-en-tastbaar-heel-hun-aardsche-leven-omvattende en uitkomsten-gevende zelfs in den dood.
Maar al deze rechtvaardigen hebben dit alles slechts in concreto
| |
| |
ontvangen in Hem, dien zij van verre in de historie zagen komen. Hun dagen van gemeenschap met God waren slechts mogelijk, doordat Zijn dag stond te komen.
Al de vertroostingen Israëls, al de rechtvaardigheid en vroomheid, al de weldaden des Verbonds, al de heerlijke toezeggingen van Jahwèh, hingen aan die historische zichtbare en tastbare komst van den Zoon Gods in het vleesch, die nog in de toekomst verholen lag.
Wie dát mocht zien, wie dien dag mocht beleven, die zág de zaligheid Gods op geheel eenige wijze, die zág den Zaligmaker Zelf in eigen Persoon, die zág de vertroosting Israëls voor oogen, zichtbaar en tastbaar, ‘in het vleesch.’
Het eeuwige Woord, Zelf God, door Wien alles is gemaakt, is ‘vleesch’ geworden in de dagen van keizer Augustus.
Maria baarde in den nacht in Bethlehem haar eerstgeborene en zij nam het kindje en wond het in doeken.
De engelenwereld zag het en loofde God.
Een hemelsche boodschapper maakte de herders met dit feit bekend. Zij snelden heen en zij zágen den Zaligmaker, Christus, den Heere.
De herders vertelden het overal.
De menschen, die het hoorden, verwonderden zich zeer.
Jozef huurde een huis in Bethlehem.
Op den achtsten dag werd het kindje besneden en werd zijn naam ‘Jezus’ officieel vastgesteld.
Op den veertigsten dag werd Maria rein verklaard en toen moest het kindje naar de gewoonte der wet ingebracht worden in den Tempel.
Alles heel gewoon.
Wie zág den Zaligmaker?
Maria en Jozef ontmoetten op den weg van Bethlehem naar Jeruzalem vele menschen, maar niemand hield hen aan met het verzoek om den Zaligmaker te mogen zien.
| |
| |
Aan de tempelpoort stond de tempelwacht. Zij zagen een alledaagsch gebeuren.
De priesters in functie deden, wat naar de gewoonte der Wet te doen viel. Ook dit kindje kreeg zijn beurt, evenals de andere kleine eerstgeboren zoontjes van arme ouders.
Zij zagen Hem niet.
Want Hij kwam hier in vernedering. Incognito. En wie ‘ziet’ den Koning als hij incognito komt? Zij zagen ‘een kind.’
Bovendien was Israël in die dorre dagen blind. Neen, de menschen en ook de Levieten, en zelfs de priesters, ja zelfs de Schriftgeleerden en Overpriesters, zagen Hem niet, hoewel Hij daar in ons vleesch en bloed zichtbaar en tastbaar in den tempel was om voorgesteld te worden aan den Vader.
In het Huis Zijns Vaders zagen zij Hem niet.
En toch zou Hij de eere ontvangen, die Hem toekwam. Hij zou daar wezenlijk gezien worden door Zijn kerk. Daar zorgde God Zelf voor.
Reeds eenigen tijd geleden had Hij iemand op dat zien voorbereid.
Want
zie, daar was een mensch te Jeruzalem,
wiens naam was Simeon;
en deze mensch was rechtvaardig
en godvreezend,
verwachtende de vertroosting Israëls,
en de Heilige Geest was op hem.
En hem was een goddelijke openbaring gedaan door den Heiligen Geest,
dat hij den dood niet zien zou eer hij den Christus des Heeren zou zien.
Simeon was alzoo er op voorbereid om den Koning der kerk eere te geven.
| |
| |
Welk een groot voorrecht wachtte hem!
Koningen en profeten hadden begeerd te zien, wat hem werd beloofd te mogen aanschouwen; doch zij hadden het niet gezien. Zij waren in het geloof gestorven, de belofte niet verkregen hebbende, die zij van verre hadden omhelsd.
Maar Simeon zou Hem zien, den Gezalfde des HEEREN, de vertroosting Israëls, de zaligheid Gods voor Israël en voor de volken!
Wie was deze Simeon?
Wij weten heel weinig van hem.
Een mensch te Jeruzalem......
Wat weten wij van zijn gestalte en van zijn gelaat?
Van Caesar, die toen al een 40-tal jaren dood was, hebben wij sprekend gelijkende beeltenissen. Wij weten precies hoe hij zijn haar droeg en wij kunnen zijn gelaat nu nog aanschouwen. Keizer Augustus en vele zijner grooten - ook de kleine vroeggestorven prinsjes uit zijn Huis - zij zijn ons nauwkeurig van aangezicht bekend.
Maar als de schilders Simeon willen afbeelden, dan kunnen zij vrij fantaseeren, want niemand weet er het rechte van. Was hij hoog en recht van gestalte of gering van voorkomen? Had hij een prachtigen witten baard en mooie sprekende oogen of was hij niet zulk een traditioneel apostolische figuur?
Was hij werkelijk op hoogen leeftijd gekomen, zooals men uit het verhaal kán vermoeden? Of was hij nog betrekkelijk jong?
Was hij welgesteld of maar een eenvoudig man uit het volk?
Niemand kan hier met zekerheid beslissen. ‘Een mensch te Jeruzalem,’ zegt Lucas. En daarmee zijn al deze vragen afgesneden. Het is alsof de Heilige Geest wil zeggen: welke persoon deze Simeon was, dat doet er niet toe. Een mensch te Jeruzalem, dat is voldoende aangeduid. Zijn portret is overbodig, de teekening van zijn karakter komt hier niet te pas. En wat hij was in de maatschappij en in de kerk of in den staat, dat gaat ons hier weinig aan.
| |
| |
God ziet den persoon des menschen niet aan, als Hij ‘een mensch te Jeruzalem’ beweldadigt in Christus. Hij keert Zich zelfs bij voorkeur tot datgene dat niet hoog is van persoon. God ziet de aanzienlijken niet naar de oogen. Ook niet in de kerk, ook niet in Jeruzalem.
Dat vrije welbehagen Gods heeft eens den Heiland in vervoering gebracht toen Hij de eenvoudige visschers uitzond om te prediken. Hij zeide: Ik dank U, Vader! Heere des hemels en der aarde, dat Gij deze dingen voor de wijzen en verstandigen verborgen hebt, en hebt ze den kinderkens geopenbaard; ja Vader! want alzoo is geweest het welbehagen voor U...... En toen heeft Hij hen zalig geprezen, dat zij mochten zien, wat de koningen en profeten tevergeefs hadden begeerd te mogen zien.
Een mensch te Jeruzalem, genaamd Simeon, zou mogen zien.
Naar Gods welbehagen.
En dat welbehagen is absoluut vrij ten opzichte van den persoon des menschen.
* * *
Intusschen - het is het welbehagen Gods geweest om Zich te verbinden aan Zijn volk en om Zich te houden aan Zijn beloften.
Hij heeft beloofd, dat Hij degenen, die Hem vreezen, Zijn heil zal doen zien.
Daarom is dat vrije welbehagen in den loop der historie geen despotische trouwelooze willekeur. Integendeel, 't is trouw al wat God doet. Hij is trouw aan Zijn beloften en aan Zijn bedreigingen. Die wijzen en verstandigen van wie Jezus sprak en voor wie de Vader het verborgen hield, vonden daarin het voorzegde oordeel om de Verbondsverlating van hun geslacht.
En den ‘kinderkens’ werden Gods verborgenheden in Christus geopenbaard, omdat God dat beloofd heeft aan degenen, die Zijn Verbond en woorden als hun schatten gadeslaan.
En uit de zondaars in Israël, uit het slechte volk van dien tijd,
| |
| |
werden er tot God bekeerd, omdat God beloofd had: Ik zal in die tijden van afval uw hart besnijden en het ‘overblijfsel der verkiezing’ bekeeren tot de vrome vaderen.
De HEERE houdt Zich aan Zijn beloften.
Dat ondervond ook Simeon op heerlijke wijze.
De Heilige Geest zegt ons met het oog op die beloften nog wel wat meer van Simeon, dan dat hij ‘een zeker mensch te Jeruzalem’ was.
Deze mensch was rechtvaardig.
Wanneer Simeon de Schriften las, werd hij telkens weer troostend aangesproken door Zijn God.
Het Oude Testament spreekt immers veel over de rechtvaardigen. De psalmen en de spreuken spreken onophoudelijk van deze menschen.
God heeft de rechtvaardigen lief.
Hij neigt Zijn oor tot het geroep der rechtvaardigen.
De HEERE kent hun weg en zal hen zegenen.
Noach was een rechtvaardig man in de lijn van Seths geslachten.
Het onderscheid zal gezien worden tusschen het rechtvaardige Bondskind en de goddelooze Israëlieten.
God zal in eeuwigheid niet toelaten, dat de rechtvaardige ten doode zou wankelen.
Hij zal de rechtvaardigen Zijn heil doen zien. Deze rechtvaardigen zullen door het geloof leven.
Zooveel en zoo heerlijke beloften las Simeon dagelijks in zijn Bijbel.
Simeon was met deze beloften bezig. Het was zijn rijkdom. En Gods bedreigingen deden hem vreezen om kwaad te doen tegen den HEERE. De vreeze des HEEREN was bij hem. Daarom was zijn levenswandel anders dan dien der eigengerechtige ‘rechtvaardigen’ en daarom had hij niet genoeg aan zichzelve, zooals zij, maar zag hij uit naar de vertroosting Israëls, naar den Christus, die in offer en ceremonie werd afgebeeld.
| |
| |
In Christus vond hij zijn troost - niet in zichzelf en niet in Israël.
Al de vertroosting Israëls, alle heeling van 't gebroken leven, alle vergeving, alle rechtvaardigheid, alle vroomheid was voor hem in Christus, van wien de profeten zoo wonderbaar gesproken hadden door den Heiligen Geest.
Ja, Simeon was toch ook nog iets heel bijzonders onder het kleine overblijfsel van rechtvaardigen en godvreezenden van dien tijd.
De Geest der profetie was op hem gekomen. Die Geest, die gesproken had tot Jesaja en Jeremia, tot Zacharias en Maleachi, had ook tot hem gesproken.
Hem was een Goddelijke openbaring gedaan. Een zeer intiem persoonlijk onderhoud had de Heilige Geest met Simeon gehad. Dit was hem alleen te beurt gevallen. En de boodschap was strikt persoonlijk geweest, ging hem zeer persoonlijk aan.
Voor ieder mensch is de dag van zijn dood iets zeer persoonlijks. Welnu... die dag zou voor Simeon niet komen eer hij den Christus des Heeren zou gezien hebben.
De groote profeet uit Pethor had indertijd in geestvervoering uitgeroepen: ik zal Hem zien, maar nu niet...... ik zal Hem aanschouwen, maar niet nabij......
Simeon zou Hem zien - en wel zeer binnenkort - hij zou Hem aanschouwen van zeer nabij. Vóór zijn sterfdag.
Den beloofde der vaderen, de vertroosting Israëls, den schepter uit Juda, den vorst uit Davids Huis, den Knecht des HEEREN, het Lam Gods, dat de zonde der wereld wegneemt, Abrahams Zaad, ten zegen voor alle volken, het Licht dat zou opgaan over het land van Naftali en Zebulon, over het volk, dat in duisternis zat - tot Hem zouden de eilanden daarginds in de Middellandsche zee komen en de volken zouden wandelen in Zijn licht......
Simeon kende Hem zoo uit de Schriften.
Hij verwachtte Hem, zonder te weten of hij dát beleven zou.
En nu zou Hij snel komen!
Want Simeon zou dat nog beleven.
| |
| |
Zichtbaar en tastbaar.
Den Christus der Schriften!
Simeon geloofde.
En hij verwachtte.
En hij wachtte.
Waar zou hij Hem zien? Hij wist het niet.
Hoe zou hij Hem zien? Dat was hem onbekend.
Maar de Heilige Geest zou hem leiden.
* * *
De groote dag was nu gekomen. De Zoon Gods in het vleesch zou voor de eerste maal komen in het Huis Zijns Vaders.
Daar zou Simeon Hem zien.
De Geest Gods werkte onweerstaanbaar in het hart van den rechtvaardige om hem uit te drijven naar zijn Zaligmaker.
Zie, daar ijlt Simeon naar den tempel om te zien.
In den voorhof was zoo op het oog niets bijzonders te zien. De gewone alledaagsche bezigheden der priesters gingen in alle kalmte door. Het was geen Paschadrukte, geen Pinkstervreugde van groote scharen. 't Was een gewone dag. En in de dagboeken der priesters kon geschreven worden: ‘heden het tempelwerk verricht, als naar gewoonte.’
Maar Simeons oog is profetisch gescherpt en daardoor ziet hij meer dan de andere aanwezigen, méér ook dan andere rechtvaardigen en vromen, die daar toevallig ook waren, maar die niet den Geest der profetie hadden.
En als de ouders, Jozef en Maria, het kindje Jezus in den Voorhof brachten om naar de gewoonte der wet met Hem te doen, kwam Simeon regelrecht met stralende oogen op hen af.
Hij sprak de ouders aan. Zijn handen grepen heilbegeerig naar het kleine kindje: Och toe, Moeder, mag ik het kindje even in de armen nemen?
| |
| |
Toen nam Simeon zijn Zaligmaker in zijn armen en hij loofde God.
Adam, Abraham, David, Jesaja, Maleachi, hadden naar dit kindje uitgezien, doch de dood had hen weggenomen en die dood, dat was het laatste, wat zij hier zagen.
De vaderen hadden van ouds gevraagd en onderzocht naar dat wonder: Emmanuël, God met ons, de Christus bij ons op aarde komende, maar zij hadden het niet beleefd.
De rechtvaardigen van alle eeuw hadden zichtbaar en tastbaar gezien in Gods goede hand over hen, dat Hij kwam en dat Hem het lichaam werd toebereid in de historie der kerk, in het leven der voorouders.
Maar al dat verlangen en al die vertroosting en al dat tastbare heil des Heeren was hier nu in den Christus des Heeren, in dit kindje van vleesch en bloed, dat zijn kleine-kinder-oogjes opsloeg naar den man, die het van Moeder overnam, vervuld.
Gods trouw aan Zijn beloften voor Zijn volk, Zijn eeuwige Verbondstrouw, schitterde hier voor de profetische oogen van den Schriftgeloovigen mensch uit Jeruzalem.
De zon stond aan den blauwen hemel als elken anderen dag. De ordeningen des hemels zijn onwrikbaar. Over Adam en Noach en over Abraham en zijn zaad was zij opgegaan van dag tot dag, precies op tijd.
En in critieke dagen toen de kerk dreigde onder te gaan, vanwege het rechtvaardig gericht over zooveel verbondsverlating van die kerk, toen had God gezworen: Indien de ordeningen des hemels zouden wijken, dán nóg zou Mijn Verbond met de kerk niet wankelen.
En zie: God heeft Zijn Woord gehouden.
Hier is de vervulling van al Gods beloften.
Hier is Gods trouw te zien en te tasten.
Zalig, de oogen, die dát mochten zien.
Hij zou den dood niet zien voor hij den Christus gezien had.
| |
| |
| |
| |
Dat wegvallen van de gronden van zijn levensbestaan hier, dat wegzinken van alles onder zijn voeten, dat kon nu komen, want hij heeft de Rots gezien. In Adam dood om der zonden wil - in den Christus levend om der gerechtigheid wil... zóó is het met hem.
In deze diepe en hooge perspectieven ziet Simeon, door den Geest der profetie. En hij doet zijn oogen niet dicht om niet gestoord te worden in ‘geestelijke’ overpeinzing, neen, hij ziet het kindje aan en hij drukt het aan zijn hart, hij ziet vol heilige vreugde den Zaligmaker, vleesch van ons vleesch, been van ons been - hij ziet al Gods heil in dit kindje van vleesch en bloed, hij heeft hier het eeuwige leven, de deur des hemels in de armen, de weg der zaligheid, de werkelijkheid van heel den schaduwendienst. Dit kindje is de Weg, de Waarheid en het Leven.
Nu kan Simeon gaan in vrede den weg van alle vleesch.
Wat zijn persoon aangaat - en wat het zeer persoonlijke van zijn eigen sterfdag aangaat, ook dat is alles van geen beteekenis meer nu hij deze zaligheid hier in zijn armen omvat.
Simeon zingt het uit de diepte des harten: Nu laat Gij, Heere, Uwen dienstknecht gaan in vrede, zooals Gij gezegd hebt - want nu heb ik met mijne oogen Uwe zaligheid, den Zaligmaker, gezien.
* * *
De vraag kan bij ons opkomen, waarom bidt Simeon niet in één adem daarbij: Och, laat Uw knecht nu toch nog hier op aarde blijven om van dag tot dag de zichtbare en tastbare komst van dat hemelsche Koninkrijk te mogen zien. Och, laat Uw knecht dát nog mogen beleven, dat den armen het Evangelie wordt verkondigd, dat de blinden ziende worden en de stommen spreken en dat de kreupelen springen als een hert. Och, laat Uw knecht nog zien de wederoprichting van de vervallen hut van David...
Waarom bad Simeon niet zoo?
Ware dat niet een zeer Schriftuurlijke begeerte des geloofs geweest?
| |
| |
Er is veel voor te zeggen om de oplossing hierin te zoeken, dat Simeon inderdaad op hoogen leeftijd was gekomen, zoodat het als vanzelf sprak, dat hij geen dertig jaren meer te leven had. Hij stelde zich niet buiten den weg van alle vleesch. Hij vergat niet, dat hij stof was en tot stof moest wederkeeren en dat het allen menschen gezet is om op hoogen leeftijd aan sterven te denken, ook al hebben zij den Levensvorst zichtbaar en tastbaar in de handen gedragen.
Simeon vergat niet wat God gezegd had aangaande zijn sterven.
God had niet gezegd: gij zult den dood niet meer zien als gij den Christus Gods hebt gezien - maar het Woord Gods luidde: vóór gij den Christus hebt gezien.
Hierin lag tenslotte geen vermindering van de zaligheid van dit gebeuren, doch alleen een ordening Gods over zijn persoonlijk leven.
En dat is juist het kenmerkende van degenen, die den Christus Gods zágen, dat zij zich laten bepalen en beperken in alle dingen door den Raad Gods - ook zelfs door dien Raad waar hij ons het kwade om der zonde wil toeschikt. De prikkel des doods is weg. Dan is Gods bepaling voor onzen sterfdag in volle overgave aan Zijn bestek te aanvaarden. De geloovigen, die Christus zien, stáán niet naar álles. Zij hebben geen pretenties op een onbeperkte onbegrensde plaats in Gods Koninkrijk.
Ook Simeon had geen pretenties om nu het geheele leven van Jezus mee te mogen ‘beleven.’
Neen, als iemand op een bepaald moment van zijn leven den Christus mag zien zooals Hij is - hetzij in het geloof van verre als Abraham, hetzij door het geloof van dichtbij als Simeon, hetzij door het geloof van verre en toch door den Heiligen Geest van dichtbij in de gemeenschap van het Heilig Avondmaal, zooals bij ons - dan is het altoos weer zulk een overweldigende volheid van genade, zulk een zaligheid, dat alle andere gewichtige persoonlijke begeerten op den achtergrond komen. Er is zooveel te loven, dat er op dit moment niets te wenschen valt.
| |
| |
Nu laat Gij, Heer, uwen dienstknecht gaan in vrede, naar Uw woord... laat maar... laat mij maar... Want ik ben vol van dát geluk, mijne oogen hebben Uwe Zaligheid gezien... den Zaligmaker aanschouwd... een groote zaligheid, die van alles omvattende wereldbeteekenis moet zijn.
Want Gij hebt die zaligheid bereid voor het aangezicht van al de volken.
Simeon wist het uit de Schriften en hij wist het door den Heiligen Geest en hij zag het door den Geest der profetie: hier in zijn armen was het beloofde licht tot verlichting der heidenen en tot heerlijkheid van Gods volk, Israël.
Hoe beminde hij nu in Christus dat volk. Abraham en zijn zaad zou een zegen zijn voor alle volken in dát Zaad Abrahams.
Het jubelde in hem: Gezegend is Hij, die hier komt in den Naam van Jahwèh - gezegend is de Moeder, die dezen Zoon baarde - gezegend is de Vader, die hier bij dit kindje de plaats van den vader vervult. Gezegend deze ouders, die hier kwamen om naar de gewoonte der Wet met Hem te doen.
En Simeon breidde de handen uit over dit heilig gezin en hij zegende hen.
Vol verwondering hadden de ouders alles aangehoord... Wie waren zij toch naar het aanzien der wereld? Wie waren zij toch naar het aanzien der kerkelijke hoogwaardigheidsbekleeders in dit Huis Gods? Wie waren zij toch naar alle gewone aanschouwing van menschen?
En toch... ja, voor het geloof was alles zoo wonderlijk wáár. Had de engel Gabriël niet met zegening gegroet en wonderlijke woorden gesproken tot Maria? Had de engel des Heeren niet tot Jozef gesproken van het kindje Emmanuël? Hadden de herders niet verhaald van de verschijning van den engel?
Het een klopte met het ander - voor het geloof was alles zoo wáár, zoo wonderlijk wáár.
| |
| |
Ja, door het geloof heeft Abraham ook al den dag van den Christus gezien en hij is verblijd geweest. Door het geloof hebben de vaderen Gods Koninkrijk zien komen en zij hebben er de psalmen van gezongen.
Door het geloof heeft Jesaja gezien, dat Gods beloften wáár zijn, verwonderlijk wáár.
Maar Hagar heeft het niet gezien toen Izaäk geboren was.
Ismaël heeft den Messias niet zien komen in den zoon der vrije met wien hij spotten ging.
En 't volk Israël in de woestijn bij den Sinaï heeft in zijn meerendeel Gods Verbond bij den Sinaï niet verstaan, maar het is verhard geworden en het heeft niet door het geloof, doch door de wets-vervulling buiten Christus zijn zaligheid gezocht.
En dat uit-de-Wet-levende volk Israël was er ook in de dagen van Jesaja. De profeet moest dát Israël Gods oordeel aanzeggen en zij namen het hem zeer kwalijk, want zij meenden te léven, uit de werken der wet.
In de dagen van Maleachi was er alweder dat hardnekkige vrome Jodendom, dat niet door het geloof leefde en niet zag.
En Maleachi had geprofeteerd: Snel zal tot Zijn tempel komen die Heere, dien gijlieden zoekt, de Engel des Verbonds, wiens komst gij zegt te begeeren. Maar wie van u zal Zijn dag kunnen verdragen, want Hij zal zijn als het vuur van een goudsmid. En Ik zal tot ulieden ten oordeel naderen en een snel getuige zijn tegen de toovenaars en overspelers, en tegen degenen, die valschelijk zweren, en tegen degenen, die het loon des daglooners met geweld inhouden, die de weduwe, en den wees, en den vreemdeling het recht verkeeren, en Mij niet vreezen... die dag komt, brandende als een oven; dan zullen alle hoogmoedigen, en al wie goddeloosheid doet, als een stoppel zijn, en de toekomstige dag zal een vlam zijn.
Ulieden daarentegen, die mijnen naam vreest, zal de Zon der gerechtigheid opgaan, en er zal genezing zijn onder Zijn vleugelen.
| |
| |
Dat alles had Simeon gelezen. Dat kende hij uit de Schriften.
En uit de ervaring waren hem deze twee: de rechtvaardigen uit het geloof en de rechtvaardigen uit de Wet niet onbekend. Trouwens het gansche Oude Testament spreekt er van.
En Simeon had ook gelezen in Jesaja van den steen des aanstoots en den rotssteen der struikeling, die juist voor Israël tot een val en Jeruzalem tot een strik zou worden. Hij las in Jesaja 8 vs. 15: En velen zullen onder Israël struikelen en vallen en verbroken worden. Velen zullen juist in Jeruzalem, de stad Gods, verstrikt en gevangen worden.
* * *
Dat alles maakte de Geest der profetie Simeon indachtig en zoo kwam het tot de profetische bediening des Woords voor hier, nu, tot deze ouders en van dit kindje: Zie, zie, zegt Simeon - en we kunnen aannemen dat het scherp en heftig geklonken heeft als een zeer scherpe en heftige diep insnijdende ‘onderscheidende’ prediking: Zie, deze, dit kind, wordt gezet tot een val én tot een opstanding van velen in de kerk en tot een teeken, dat wedersproken zal worden. Velen zullen Hem tot doelwit stellen van de pijlen der spotlust en de steenworpen der moordzucht. Aanfluiting en haat zal zijn deel zijn.
Israël zal Hem, dezen steen, niet achteloos neutraal voorbijgaan. Aan Hem zullen de gedachten huns harten openbaar worden.
De nooit-hun-vroom-gezicht-verliezende-vromen-van-zichzelven zullen door stekende haat-oogen hun hart verraden.
Zalvende-woorden-sprekende rabbi's zullen buiten zichzelve van nijd zeggen: hij heeft den duivel!
Welmeenende familieleden zullen zeggen: hij is uitzinnig!
Stadgenooten zullen hem uit de kerk naar de steilte voeren.
Jesaja had al geroepen: Wie heeft onze prediking geloofd... als een rijsje is Hij opgeschoten. Hij was veracht en de onwaardigste onder de menschen... Hij is om onze overtredingen verwond, ver- | |
| |
brijzeld... Hij is in het graf gekomen - onze plaag is op Hem geweest.
Simeon had dát óók gelezen... en hij had ook dát zichtbaar en tastbaar als concreet historisch gebeuren met den Messias geloofd.
En nu staat hij daar... en hij ziet de gezegende Moeder... met haar gezegend Kind... en dan pijnt het in hem... o Moeder... wat zal dát een smart worden... de steen door de bouwlieden verworpen, de Messias door Zijn volk bedreigd als Izaäk door Ismaël en Hagar, als Mozes door 't Sinaï-volk, de Christus gedood door Jeruzalem.
En weer bedient deze profeet het Woord des HEEREN vlak bij en vlak vóór de vervulling van deze profetie: hier is het kindje, in zijn armen, hier is deze ‘steen des aanstoots’, nu nog een kindje, dat niemand der Oversten kwaad zal doen - hier is deze oordeelaar van de gedachten der vrome verdrukkers van weduwen, die zichzelve rechtvaardig achten om hun hoog opgevoerde godsdienstigheid - hier, dit kindje van vleesch en bloed zal verwond, verbrijzeld, gedóód worden... omdat ónze overtredingen op Hem zullen zijn... o Moeder van dit kindje, welk een lijdenden Knecht des HEEREN hebt gij gebaard... o gezegende Moeder... wat zal uw ziel ineenkrimpen van smart, als uw groote Zoon zal verbrijzeld worden onder den last onzer zonden, wat zal er een zwaard door uw ziel gaan als ook deze profetie voor uwe oogen vervuld wordt.
Maria zal zien... het brékende lichaam van haar Heer en Zaligmaker... nu hier nog dit kindje.
***
Eens zal dát juist al haar zaligheid worden.
Want Zijn vleesch is waarlijk spijs, en Zijn bloed is drank ten eeuwigen leven. Hij kwám om Zijn ziel tot een schuldoffer te stellen en zoo zou Hij zaad zien. Ook Maria zal Hem alzóó aanbidden.
Maar nu ontvangt de Moeder haar levend-warme kindje - vleesch van haar vleesch en been van haar been - terug uit de
| |
| |
armen van den profetischen Bedienaar des Woords. Zij zal het kindje beschermen tegen de koude en de hitte, zij zal het voeden, het zal bij haar de eerste woordjes leeren zeggen, het zal bij haar de eerste pasjes doen, het zal bij haar uit het Woord des Vaders leeren, het zal bij haar toenemen in grootte en in wijsheid en in genade bij God en bij de menschen.
Als hij eens vermist wordt als jongen van twaalf jaar, dan zal zij vol angst als Moeder zoeken en zij zal Hem toevoegen: Kind, uw vader en ik hebben U met angst gezocht.
Wat zal er dan een wonderlijke angst en een vragende verwondering en een stekende zielesmart in haar zijn als zij Hem eenmaal ziet hangen aan... het van God vervloekte hout.
Maar zie, dan zal het geloof weer zeggen: ja, wonderlijk toch, het klopt alweer met wat van het kindeke gezegd werd door dien mensch van Jeruzalem, toen in den tempel.
Maria bewaarde al deze Woord-bediening in haar hart.
En de prediking van Simeon heeft haar gesterkt in het geloof - zoodat ook het zien van den gekruisigden (van God vervloekten) Messias haar niet tot aanstoot des vleesches maar tot opstanding van den nieuwen mensch is geworden.
En God heeft haar geloof bekroond met opnieuw herhaalde aanschouwing van het heil des HEEREN.
Zij heeft den Vorst des Levens gezien na Zijn opstanding.
De apostelen hebben Hem getast en gezien toen Hij waarlijk was opgestaan.
Maria heeft haar Zoon gezien, tastbaar, zichtbaar - opgestaan uit de dooden, voor eeuwig verheerlijkt.
Ja - de prediking van Simeon klopte met het Oude Testament. En 't vervolg der geschiedenis dat klopte zichtbaar en tastbaar op de voorzegging der profetie - en het einde was als het begin, één groot werk der verlossing, vast en onwankelbaar door de trouw van den God Israëls.
* * *
| |
| |
Een kleine vijftig jaar na dit voorval in dezen tempel kwam Lukas, de arts, die Paulus had vergezeld op zijn reizen, bij Maria. Hij was bezig om feitenmateriaal te verzamelen voor het schrijven van een Evangelie van Jezus Christus, dat hij wilde opdragen aan een hooggeplaatsten Christen Theophilus.
Toen heeft Maria hem onder anderen ook deze bediening des Woords van Simeon verhaald. 't Was alsof 't gisteren gebeurd was.
Toen had zij zich verwonderd en sinds dat alles in haar hart bewaard.
Maar nu had zij de vervulling van Gods Woord gezien.
Het Evangelie van Jezus Christus, dat was de vervulling van wat zij van Hem had gezien en gehoord.
Ook wij hebben dat Woord - wij hebben óók door het gelóóf Hem gezien, die is gekomen en die zal wederkomen.
Als wij den Zoon des Menschen zien, komende op de wolken - dezelfde, dien Simeon in zijn armen hield, toen hij Hem mocht zien - dan zullen wij geen vreemde zien - wij zullen Hem zien, dien wij reeds kenden door het Woord der profetie, en in wien wij geloofden, hoewel wij Hem nog niet zagen.
Wat zal dát zaligheid zijn: Hem te zien uit dit ons vleesch.
Dat zal zijn de vervulling van ons geloof.
En ook als wij - gestorven zijnde - Hem reeds mochten aanschouwen als ons vleesch in den hemel, terwijl ons eigen lichaam nog rust in hope in het graf - ook dan zal die dag, dat wij Hem met onze lichamelijke oogen mogen zien, de volkomen vervulling zijn van het gansche Evangelie van Jezus Christus. Dan zal Simeon ook weer zien en dan zal het zien van toen in den tempel en het Woord der Schriften en zijn eigen woord der profetie en de dag der openbaring van Jezus Christus met elkander één groot geheel vormen. Het een zal precies kloppen met het ander.
Want God doet een volmaakt werk.
Ook in het zien van Zijn Zaligheid.
|
|