Heidelbergsche catechismus. Zondag 8-9
(1950)–K. Schilder– Auteursrecht onbekend
[pagina 7]
| |||||||
§ 58. ‘Loci communes’.1. Welbeschouwd, is er in de door ons inzake het ‘Schriftbewijs’ tot uitgangspunt genomen Catechismusuitgave (ed. E.F.K. Müller) maar één antwoord, waar geen ‘teksten’ onder staan (als ‘bewijsplaatsen’). Zeker, men kan hier tegen aanvoeren, dat er toch óók geen ‘teksten’ staan onder antw. 23 (twaalf artikelen), 68 (er is een tweetal door Christus ingestelde sacramenten), 92 (tien geboden), 119 (gebed des Heeren). Maar dat Christus twee sacramenten heeft ingesteld, wordt later stuk voor stuk aangetoond, de vindplaats erbij. En die twaalf artikelen worden één voor één besproken, en uit de Schrift bewezen. Tenslotte: de dekaloog en het gebed des Heeren zijn zelf ‘een tekst’. Derhalve: in feite ontbreekt alleen hier, in antw. 24, de officieele verwijzing naar een Schriftplaats.
2. Nu ligt dit ook voor de hand. Immers: er wordt een feit geconstateerd, dat voor ieder evident is. Er wordt niet anders gedaan, dan de aandacht erop vestigen, dat het kerkelijk stuk, dat apostolicum heet, een indeeling in drieën heeft, èn dat die indeeling in drieën teruggaat op drie Personen: Vader, Zoon, Heiligen Geest. Of dat góed is, en terècht gedaan, dáárop wordt in antwoord 25 nader ingegaan; en dán komt er Schriftbewijs. Thàns wordt alleen het feit geconstateerd. De kerk hééft nu eenmaal haar credo ingericht naar het trinitarisch-historisch gezichtspunt. Trinitarisch: want triniteit beteekent: drieëenigheid; en naar de Drie Personen in Eén ‘Wezen’ wordt hier verwezen. Maar dan ook: trinitarisch-historisch. Er wordt immers in die twaalf | |||||||
[pagina 8]
| |||||||
artikelen niet ‘abstract’, en niet ‘metaphysisch’, en niet eens ‘theológisch’ over de drie Personen in hun ‘eeuwige rust’, hun ‘onveranderlijk zijn’, hun ‘naar binnen gekeerde hypostatische onderscheidbaarheid’ gehandeld. O neen, - alles is hier verhaal omtrent: Gód-in-de-historie. En: God-in-den-tijd. En: God-in-bewéging. Die God-van-ons is naar ons tóegekomen. Eerst heeft Hij alles gemáákt (Vader); toen heeft Hij zijn maaksel, nadat het was onderworpen geweest aan dood en verderf, verlost (Zoon); en toen heeft Hij die verlossing ook radikaal uitgewerkt, tot in de lengte-der-dágen toe (H. Geest). Hier is niet een kijktoren geopend voor een op excursie uitgegaan Corps Dogmatique, of voor op kerkbezoek zijnde Deelnemers aan een Metaphysisch Symposion. Hier is alleen maar gezegd, dat die boeren en burgers uit stegen en sloppen, die uit de booze wereld zijn vergaderd tot één lichaam-in-Christus, hun God hebben zien kómen tot de wereld, en zie, Hij is daar nòg altijd aan den gang. Met nèt zooveel gewicht, d.i. zware lading, van decisieve heerlijkheid, als toen Hij indertijd schiep (Vader) of intrad ter verlossing (Zoon). Of liever: met nòg meer gewicht: de genadeboom, die wordt hoe langer, hoe dikker. Hij groeit nog steeds. Want van die verlossing is nog niet alles gereed: de Vader onderhoudt en regeert de wereld nóg om te kunnen ‘hálen’ wat Hij zich eenmaal voornam: een jongsten dag met twee uitkomsten: zelfverheerlijking in volle adoptie-van-kinderen, en zelfverheerlijking in volle ten-onder-houding-van-rebellen. En de Zoon is nog bezig met kerkregeering en -vergadering, van 's Vaders troon af, en zie, Hij maakt zich op dit oogenblik klaar om weder te komen; en die H. Geest is nog druk aan den gang, hier beneden, om toe te passen wat de Zoon verwierf: Hij brengt de kerk bijeen, die heiligengemeenschap; Hij betrouwt haar met den absolutiedienst; haalt het materiaal voor den oordeelsdag weer kant-en-klaar voor den dag in de opstanding-des-vleesches, en forceert, katastrofaal, maar dan toch naar de normen van Gods in Christus afgekondigd recht de toegangen tot het eeuwige leven. Heel de historie wordt dus overzien; en in alles wat zich binnen haar raam beweegt, wordt het Drievoudig Licht als stràlend in den tijd door die belijders uit sloppen en stegen getoond aan kerk en wereld. Trinitarisch-historisch. Zóó slaat de klok der kerk: God doet zich heerlijk open als Drieëenig, niet maar in serene bóven-wolken-glorie, doch zeer bepaald in ónder-maanschen Handel. | |||||||
[pagina 9]
| |||||||
3. Die trinitarisch-historische indeeling van ons nieuwtestamentisch gedateerde volks-symbool is dus een feit. Tevens is het een feit, dat het Nieuwtestamentisch is gedateerd, en dus christelijk is: een jood-van-vandaag kan het niet op de lippen nemen, maar evenmin kon dat een Israëliet-van-vóór-den-Pinkster-dag, al is hij duizendmaal mijn broeder, ja, mijn vader-in-de-kerk. Wel waren hem al die dingen, die hier expliciet worden uiteengelegd, in de profetie van het Oude Verbond toegezegd, en ook, in minder of meer heldere trekken van het beeld, voor oogen hem geschilderd. Maar toch: hij had het nog niet beleefd: die geboorte van den Menschenzoon, en wat dan verder volgt, en die operatie van den uit Hem alles nemenden Pinkstergeest. Het credo is postpentecostaal gedateerd: datum Anno Domini zóóveel. Wij zien die boeren en burgers en buitenlui van de kerk ‘in hun vergadering bijeen’: ze spréken er trinitarisch-historisch, maar misschien kènnen ze die geleerde wóórden niet eens. Ze hebben alleen maar God ‘zien kómen’ van zijn hoogten. God kwam van boven aangetreden. En van ‘Paran’. En van Bethlehem. En van Jeruzalem. En van Sardes, Philadelphia, Philippi, Rome, Wittenberg, Genève, Ulrum, Amsterdam; van àllen kant schoot Hij op hen af.
4. Houd hun dus dien filosoof-theoloog maar liefst van 't lijf, die hun zou willen aan boord komen met de vraag: of soms hun credo is gebouwd op de leer-omtrent, of misschien zelfs dan op hun ‘eigen’ ontdekking-ván: de ‘vestigia trinitatis’, de spóren, die in de geschapen wereld zijn te ontdekken van den drieëenigen God. Ze zullen hem zeggen: dat is latijn, maar wij hebben God ontmoet op en om ons boerenerf, kantoor, zoo tusschen wieg en graf, en we weten, dat Hij daarvóór èn daarná wás, en is, en kómt. Kunt gij, broeder, latijn spreken, dat is uw zaak, en we willen ze als de onze erkennen, als ge maar spreekt naar dit ontmoetings-woord. Wij hebben God in Drieën ontmoet: hij was Eén. Ja, wat dan verder die ‘vestigia trinitatis’ betreft, daar is al heel veel over geschreven. ‘Vestigia’ zijn voetsporen, of sporen in het algemeen. Loop in de sneeuw: ge vindt er de indrukken, de ‘sporen’, van een vogelpoot, een fiets, een autoband. Kom in Hollywood, ge ziet ergens voor een restaurant in een cementen vloer de sporen van handen, lippen, schoenen, knieën van filmsterren, die bij den bouw in het nog versche cement die ‘indrukken’ hebben achtergelaten. Zoo'n ‘spoor’ is dus bewijs van ièmands aanwezigheid en | |||||||
[pagina 10]
| |||||||
werk. Welnu, men spreekt zoo óók van ‘sporen der triniteit’ in deze onze geschapen wereld: God kwam langs, Hij kwam als Vader, als Zoon, als Geest, liet indrukken achter, en kijk, wij kunnen ze achteraf nog aanwijzen ook: dáár is een spoor van Vader, ginds één van Zoon of Geest. Soms zijn ze keurig in het gelid gezet: vestigia van deze Drie achtereen. Soms zelfs herkent men de dogmatische of metaphysische orde erin: deze Drie in één: ook de eenheid zelve liet een spoor achter. Filosofen hebben aan die sporen-aanwijzing deel genomen, en theologen hebben hun de kunst, soms is 't een kunst-je, aangeleerd. Men heeft de wiskunde er bij te pas gebrachtGa naar voetnoot1); men heeft herinnerd aan Aristoteles, volgens wien, onder verwijzing naar de getallen-mystiek van Pythagoras, men pas dàn gelooven kan, de goden heelemaal aangeroepen te hebben, indien men het driemaal gedaan heeftGa naar voetnoot2); men heeft gegrepen naar de kerkvaders, of naar wie zoo heeten, volgens wie de zon (haar lichaam, straling, en gloed), of een stroom (bron, beek, rivier), of een boom (wortel, stam, takken), of een drietal lampen, in dezelfde kamer aanwezig, doch één licht uitstralende, of een brand (vuur, gloed, warmte), of de ziel (verstand, wil, herinnering) en vele andere kreatuurlijke substantiesGa naar voetnoot3) de triniteit min of meer afbeelden. En natuurlijk heeft ook het schema van zijn-kennen-willen,Ga naar voetnoot4) of dat van eenheid-waarheid-goedheidGa naar voetnoot5), | |||||||
[pagina 11]
| |||||||
vaak onder platonischen invloedGa naar voetnoot6), ja, zelfs dat van bewering-bewijsvoering-conclusie in een syllogismeGa naar voetnoot7) moeten dienst doen, om de drievuldigheid Gods te illustreeren, zoo niet te demonstreeren, althans aannemelijk te maken. We houden maar op. Want, al hebben na de Reformatie ook de protestantsche theologen nog maar al te vaak op het altaar van zulke redewellust geofferd, toch hebben ze al spoedig de gevaren ervan onderkendGa naar voetnoot8); men schrikt er bepaald van, als men ziet, hoe b.v. Andreas Musculus uit allerlei heidensche filosofen, en hun verwanten, aanschouwers-op-een-afstand van het drieëenigheidsmysterie weet te makenGa naar voetnoot9). Van die ‘sporen der triniteit’, welke ook voor den niet-geloovige, of voor den man der ‘natuurlijke theologie’ aanwijsbaar zouden zijn, gelooven we niets. Over de vraag, wat een voetspoor in den bijbel beteekenen kan, zullen we geen twist helpen prolongeeren; sommigen hebben het motief van het ‘vestigium pedis’, het voetspoor breed uitgewerktGa naar voetnoot10): geen wonder ook, want nog altijd staatGa naar voetnoot11) psalm 77:20 in den bijbel: ‘Uw weg ging door de zee en Uw pad door groote wateren’. Máár er volgt dan ook: ‘Uw voetsporen werden niet onderkend’ (bij anderen: 77:19). En dat blijft er staan, ondanks alle pogingen van sommigen, om die voetsporen van farao's ‘tanks’ en van God zelf tóch nog aanwijsbaar te achten (voorbeelden bij Brentius i.l.). Wij moeten ons laten waarschuwen door Augustinus, die eens den vinger lei bij de moeilijkheid van het leer-begrip van: een | |||||||
[pagina 12]
| |||||||
voetspoor van den Eeuwige in het niet-eeuwige stofGa naar voetnoot12). En ons maar afwenden van die vruchtelooze filosofemen, om ons weer te herinneren, dat, indien zèlfs die typen en beelden, die God zelf als paedagoog heeft uitgedacht voor de onderrichting van zijn volk, alleen dàn kunnen worden verstaan, als er een verklarend woord bij gesproken wordt, dit dan nog veel meer het geval moet zijn bij niet eens expres tot dat doel in het aanzijn geroepen kreaturen. Wij kennen God slechts uit Zijn Woord. Wie dat aanvaardt, diè kan in de kreaturen het Woord bevestigd vinden, m.a.w.: de voetsporen Gods zijn er wel (als neerslag van zijn werkzame hand), maar ze zéggen slechts hèm iets, die toch al God kent. Gelijk trouwens sporen in de sneeuw of in den bodem ook slechts hem duidelijk zijn, die de diersoort, de schoenen, de banden van fietsen of auto's kent, welke diè sporen achterlieten. En dan nog iets: zelfs de typen van het Oude Testament, de priester-koning, Melchizedek, het offer, de priester, zijn geen ‘typen’ zoolang ze stilstaande, exacte, wassen beelden uit een panopticum zijn, doch ze zijn het pas in hun bewégelijkheid, in hun geschiedenis, in de dramatiek van de worsteling, waarin zij aandeel namen. M.a.w. ze worden pas verstaan binnen het raam van een historisch proces. Zeg maar: van een geschiedenis, van ‘werken’. En zoo kan men - geloovig het Woord omhelzende - de Drieëenigheid van God slechts dán herkennen, in de kreaturen, wanneer men den drieëenigen God zelf her-kent in Zijn wérken. Dàt is het wat het apostolicum uitspreekt: Vader-Zoon-Geest, zegt iemand? Dan zegt de man, die belijdenis doet: schepping-verlossing-heiligmaking, begin-midden-einde, uit Hem, door Hem, tot Hem. Geschiedenis!
5. Wij denken hier met lust aan een gewoonte, die nog in zwang is bij de gereformeerdeGa naar voetnoot13) dogmatiek: ze lijkt een teeken van armoede, maar ze is er toch een van kracht. We bedoelen: de gewoonte, om de stof, die ze te bewerken krijgt, in te deelen in ‘loci’. Loci, dat zijn tegenwoordig - vroeger was het wel anders - zoo iets als losse hoofdstukken, niet zoo heel precies afgegrensd, waarbij dan de te bewerken stof werd bijeengebracht onder bepaalde gezichtshoeken, niet streng ingedeeld, noch uit één ver- | |||||||
[pagina 13]
| |||||||
deelingsprincipe gerangschikt. Men nam eenvoudig enkele hoofdtitels, waaronder, ruw geschat, successief hetgeen de Schrift zei en het dogma bewerkt had, wel kon worden ‘ondergebracht’. En men volgde daarbij dan doorgaans de historische lijn: men kan ook zeggen: de infralapsarische. Van hetgeen God gesproken en gewerkt had, werd de som opgemaakt; en naar het schema van den waarnemer, die, in den tijd geplaatst, nadenkt over de heilswerken van den tot de menschen op velerlei wijze komenden God, werd dan, onder historisch gezichtspunt, de stof gerangschikt: een locus over God, een locus over Gods besluit, over zijn scheppingsdaad, zijn verlossingswerk, en zoo meer. Ze heetten dan ‘loci communes’, omdat ze gemeengoed waren: ze waren deel van allen die geloofden. Iets dergelijks nu kan men óók van de twaalf artikelen zeggen. Ze geven geen indeeling naar een of ander wetenschappelijk, scholastisch schema, zèlfs niet naar een theologisch, strikt genomen (als men n.l. onder ‘theologie’ verstaat: wetenschappelijke kennis omtrent Gods wezen, natuur, triniteit-in-zichzelf). Neen, zoo heel voor den voet weg, zoo heel gewoon, beginnende bij het begin, vertelt hier de belijder, dat hij uit de werken Gods over God kan roemen. En op de manier van een bij herhaling gereedgekomen bijbellezer, die wat Kuyper eens noemde ‘het complex van gegevens’, in de Schrift vervat, na de stof te hebben ‘doorgesproken’ met anderen, rangschikt onder bepaalde hoofdenGa naar voetnoot14), zóó gaan ook de twaalf artikelen den inhoud van het schriftuurlijke onderwijs samenvatten in ‘loci’, elk ding op zijn plaats zettende, en op den wèg terugziende, dien God zelf is gaan leggen en betreden. Neen, ‘schitterend’ is dat niet: het ‘genie’ zou het anders doen, dat genie n.l., dat zich te hoog acht voor een onbesproken plaatsje in de kerk, om zóómaar aan te schikken naast een man van 't volk (vgl. II, 601/2). Men kán werkelijk schitterende proeven van dogmatisch talent aantreffen, bij auteurs die de dogmatische stof rangschikken en kneden onder één allesbeheerschend wetenschappelijk-filosofisch gezichtspunt. Maar die twaalf artikelen weten van zulke intellectueele savoureurspracht niet. Het zijn dan ook maar loci communes: het is een volksbelijdenis, en niet die van een of andere ‘Universitätsgemeinde’. Deze gemeente, die déze woorden | |||||||
[pagina 14]
| |||||||
tot de hare maakt, is dan ook de katholieke, de álgemeene; ze volgt met de oogen, als bruid haar Bruidegom; ze leest geen tractaten óver Hem, maar liever leest ze vóór wat ze ziet als de hoofdpunten van zijn eigen verslag van wat Hij suc-ces-sief voor haar gedaan heeft: Schepper, Verlosser-in-vernedering, Verlosser-in-verhooging, Volmaker ter voleinding. Duizend jaren - dat weet ze - zijn bij haar Bruidegom als één dag; welaan, gun het haar, dat zij in de twaalf artikelen u een verhaal doet, dat zij heeft opgevat als de saamvatting van de titels van zijn ‘dag’-boek. Eerst deed Hij dit, tóen dàt, tenslotte dit laatste van héden.
6. Maar juist om die reden, d.w.z. juist ómdat het apostolicum belijdenis doet van wat God gedaan heeft als de Verkiezer-Bruidegom der bruid (Ezech. 16), mag een meer in détails tredende belijdenis niet worden achteruitgezet als minderwaardig pietepeuterig menschelijk geknutsel, dat nutteloos de oecumenische kerk-tafel beslaat. Want toen de eenvoudige taal der twaalf artikelen zakelijk werd aangevochten, of, toen men aan de woorden een beteekenis wilde opdringen, die er niet in lag, móest de kerk het oude woord ‘interpreteeren’, d.w.z. verduidelijken. Niet ‘veránderen’; maar ‘verduidelijken’: het wàs al duidelijk voor de eerste sprekers, maar het moest voor en om de tégensprekers nòg duidelijker worden vastgelegd. Die nadere belijdenissen zijn dus geen ‘loci speciales’, geen speciaal-belijdenisjes, tegenóver de ‘loci communes’, de meeralgemeene-belijdenis van de twaalf artikelen. Neen, ze zijn voor ieder, die die twaalf artikelen gelooft, en die van zichzelf gelooft, dat hij in zijn nadere, meer-in-détails-tredende, belijdenis daaraan getrouw blijft, óók zelve loci communes. Daar waren er b.v., die aan de woorden ‘Zijn Eeniggeboren Zoon’ gingen knabbelen; toen móesten ze wel worden verduidelijkt, d.w.z. geinterpreteerd. En, - van één woord is er maar één interpretatie mogelijk; wat daarvan afwijkt, is geen interpretatie-naast-andere, maar in het beste geval, als er niet met opzet geknoeid wordt, een interpretatie-póging, die dan mislukt is. Of, er waren er, die heel het trinitarisch-historisch schema als zoodanig in de filosofische snijmachine wierpen: ze hielden de klánken van de leer der drieëenheid over, maar het historische procédé van: eerst dit, en tóen dàt, was eruit weggeredeneerd. | |||||||
[pagina 15]
| |||||||
Filosofen als Hegel hebben o zoo geniaal het (formeele) schema der drieëenheidsleer gevolgd: maar Hegel, die van den mysticus Jacob Böhme veel geleerd en ook wel met sympathie overgenomen heeft, was dan ook zeer brutaal in het uitvlakken van grenzen: dat typisch mystiek bedrijf. In zijn ‘Filosofie der Religie’ onderscheidt hij prompt drie rijken: Het Rijk van den Vader, het Rijk van den Zoon, en het Rijk van den Geest. We behoeven niet eens uiteen te zetten, wat hij van die ‘Rijken’ maakt, om dan daartegen te strijden. Het is al genoeg, er aan te herinneren, dat hij van de geschiedenis van Gods wèrken een geschiedenis(!) van God zelf maaktGa naar voetnoot15). De belijder der twaalf artikelen zegt: ik doe een verhaal van de historische wérken van den onveranderlijken, raad nemenden en besluitgetrouwen God. Hegel zegt: en ik reflecteer, als filosoof, over de geschiedenis van Gods zelf-ontvouwing, zijn zelfontplooiing, zijn zelfontwikkeling, en als ik filosofisch daarover reflecteer, dan wòrdt die God in en door mij steeds meer zichzelf bewust. En vandaag hebben we een belevenis van een theoloog als Karl Barth, die tot veel in staat is. Eerst b.v. kan hij beweren, dat de wortel van de triniteitsleer in de openbaring ligt, en alleen daarin liggen kánGa naar voetnoot16). En vervolgens, dat de nieuwtestamentische uitspraak van Christus' Godheid sléchts zinvol is als ‘getuigenis’(!) van Gods openbaring. Deze uitspraak (424) wordt dan vergezeld van de minstens driemaal (425, 447, vgl. I, 2, 174) voorkomende stelling, dat men niet (synthetisch) iets nieuws aan zijn spreken toevoegt, doch (analytisch) alleen maar het reeds gezegde repeteert, wanneer men eerst verkondigt: alleen Jezus Christus is Gods Zoon; en daarna: alleen in Jezus Christus is openbaring en verzoeningGa naar voetnoot17) ‘geschied’ (447). Men voelt wel, waar dat heen moet: de drieëenigheidsleer wordt een openbaringsleer; zij, d.w.z. niet de Schrift, maar die (valsch verstane) leer ‘levert’ aan Barth zoo iets als ze óók al aan Hegel leverde: een manier, om in beeldspraak zoo ongeveer te teekenen (of: beteekenen) wat er volgens Barth gebeurt in het geschieden der openbaring. Alleen(!) in ‘Jezus’(!) wordt, zegt hij, God als Schepper-Vader openbaar (412). | |||||||
[pagina 16]
| |||||||
Tegen de hierboven afgewezen opvatting van de ‘vestigia trinitatis’ (sporen der drieëenigheid) wil óók Barth zich keeren; en hij dóet het metterdaad. Alleen maar, zijn speelsche dialektiek keert daarná zich tot den lezer met de aanwijzing van een nieuw, een andersoortig, en nu slechts in het enkelvoudGa naar voetnoot18) voorhanden geacht vestigium (één enkel ‘spoor’) der triniteit; en dat ééne vestigium is dan dit: dat God voor ons aanwezig is in de drievoudige ‘gestálte’(!) van zijn Woord: d.w.z. in zijn openbaring (a), in de Schrift (b), in de verkondiging (c) (367). Opdat de lezer zich niet te gauw in slaap late wiegen wegens de vertrouwdheid van het ‘toch weer tot drie tellen’(!), voegen we meteen eraan toe, dat ‘gestalte’ en ‘gehalte’ van ‘Gods Woord’ bij dezen theoloog paradoxaal tegenóver elkander staan (172). Welke consequenties (b.v. van tegenstrijdigheid tusschen ‘wezen’ en ‘verschijning’, tusschen God en zijn ‘gestalten’, tusschen Gods zijn en Gods kenbaar-zijn) dit voor de drieëenigheid Gods, en voor de belijdenis, en voor de openbaring, als handeling èn als inhoud-schenkster, heeft, laat zich niet zoo gauw voorstellen. Nog merkwaardiger wordt het, wanneer deze theoloog-filosoof dan van dit zijn ééne ‘vestigium’ beweert, niét, dat het een ‘vestigium’ ván de triniteit in het schepsel is (zooals men eertijds de kwestie stelde, zie hierboven), máár: dat het een vestigium vàn het schepsel in de triniteit is. Net omgekeerd dus (367). Hij bedoelt, zou men willen zeggen, dit laatste niet zoo kwaad: want ‘de triniteit’ beteekent ditmaal: de zich openbarende triniteit, de triniteit, voorzoover zij kreatuurlijke gestalte aanneemt (360). Maar moge de bedóeling niet zoo kwaad zijn op kórten. het effect is des te kwader op lángen termijn: want er komt nu een bedenkelijke cirkelredeneering voor den dag. Let maar op: a) God is in Woordgestalten; b) dit is dat eene ‘spoor’ der kreatuur in de triniteit; c) maar dan in de triniteit voorzoover ze gestalten aanneemt; d) Gods Woordgestaltelijkheid is dus een spoor der kreatuur in Gods Woordgestaltelijkheid. Dat nu is óf een bekentenis, dat de heele triniteitsleer wordt | |||||||
[pagina 17]
| |||||||
opgeborgen in den filosofenkraam van ‘gestaltende uitbeelding’, terwille van die ‘voorstelling’, óf een cirkelgang, die evenwel een gansch andere is dan die van het apostolicum. Dat apostolicum kent óók zijn cirkelgang: hij is geteekend in de formule: uit Hem, door Hem, tót Hem. Dit schema wordt dan ook gevùld met een inhoud van Gods trinitarisch-historisch verrichte werken; daar hebben we weer dat beteekenisvolle woord, waarmee we deze paragraaf begónnen zijn: trinitarisch-historisch. Bij Barth evenwel vindt ‘het historische’ niét de plaats, die het heeft in de ‘loci communes’ van de twaalf artikelen. Hoe zou bij hém de historie ruimte hebben voor het niet maar in ‘gestálten’ (die tegenóver haar gehalten staan), doch in, en door, en àls zichzelf, met vòl gehalte, en nimmer in een daartegenóver staande gestalte kómen van God tot de wereld? Barth weet daar geen plaats voor: en vandaar, dat men bij zulke filosofie stuiten móet op onvruchtbaarheid. Men ontwaart hier een rondtrekkende beweging, maar dan niet van God, historisch komende tot den mensch, en in opeenvolging van werken met behaalden buit terugkeerende tot zichzelf, steeds synthetisch toevoegende aan de uitstraling van zijn glorie in en over de kreatuur, doch een rondtrekkende beweging van den mensch, filosofische praat verzinnende over God, en in opeenvolging van gedachten zonder behaalden buit terugkeerende tot zichzelf, analytisch-repeteerende de tautologische tafel van de nimmer op eenige werkelijkheid geprojecteerde kategorieën van Gods ‘glorie’. Barth heeft terecht in de leer van de ‘vestigia trinitatis’ een paard van Troje gezien (355); maar wat hij er voor in de plaats stelde was een ànder paard van Troje; en het liet wel geen soldaten uit, maar het werd zoo maar eventjes tusschen hemel en aarde geplaatst; en dàt was juist zijn gevaar: want zóó was juist de man, die aan Pred. 5:1 ons wilde herinneren, bezig, ons aan de majesteit van dat woord te onttrekken: hij met zijn vestigium der kreatuur ‘in’ de triniteit; hij, die de openbaring niet kan eeren als historisch werk van den drieëenigen God, en nu maar een openbaring fantaseert, welke in haar ‘gestaltelijkheid’ feitelijk is ontworpen naar het beeld en de gelijkenis van de kreatuur, al wordt het ook honderdmaal ons verboden, zóó iets te ontwerpen, zóó, naar het ‘type’, in het dal-der-menschen, en niet op een berg getoond. Hier wreekt zich de zonde: wie Joh. 1:1, 14 anders uitlegt, dan geoorloofd is, kan over Pred. 5:1 geen woord meer spreken dat goed is: déze plaats wijst naar géne. En roept erom. | |||||||
[pagina 18]
| |||||||
En nu konden we oneindig veel meer voorbeelden aanhalen uit de geschiedenis van het denken, als illustratiemateriaal bij onze stelling, dat sinds de gemeente der eerste christendagen haar twaalf artikelen sprak, er heel veel gedaan is, om zoowel bepaalde woorden, als ook heel het trinitarisch-historisch plan of schema van dit oeroude symbool te ontkrachten, te verwringen, zeg maar: te ontstelen aan de kerk. Maar we noemen er niet meer. We zeggen nu alleen nog maar: de kerk, die aan het ‘fundament der apostelen en profeten’ tróuw bleef, heeft zich, heusch niet ‘voor de aardigheid’, telkens weer genoodzaakt gezien, haar credo te interpreteeren, beter gezegd: te détailleeren, te praeciseeren; en dus puntiger nog en discreter, te zeggen, wat er eigenlijk al in stond. Daarom kan alleen de òntrouwe kerkzoon op die in détails tredende latere symbolen afgeven, onder het schimpen van: loci der sécte; alsof hij dan daartegenover de 12 artikelen wilde eeren als loci-der-kèrk, loci communes. Neen, een nadere belijdenis wil even ‘commuun’ zijn als de twaalf artikelen; en als straks blijkt, dat niet zooveel lieden zich dáárvoor en dáárachter stellen als voor en achter het apostolicum, dan ligt dat niet aan die belijdenis, die een werkelijke interpretatie van de twaalf artikelen is, doch aan de belijders, die fouten maken, traag zijn, sectarisch drijven, of loslaten wat er stond, zonder dat ze het willen wéten. Want, ook de twaalf artikelen behooren tot de ‘martelaren’ van de kerk; alleen trekken erg veel bedienaars van de martelwerktuigen een kérkelijke toga aan voor dit bedrijf. ‘Loci communes’ alzoo, deze twaalf artikelen. Twaalf titels, - maar men dénkt de hoofdstukken. terwijl men de titels zégt. Die daar spreken van een geboorte uit de maagd, en van een nederdaling ter helle, en van een eeniggeboren Zoon, die verzekeren meteen, dat ze geen oudwijfsche fabels achteraan geloopen zijn, geen ‘profane oudewijven-fabels’, vertaalt de roomsche Canisiusbijbel (vgl. 1 Tim. 1:4; 4:7; 2 Tim. 4:4; Tit. 1:14; 2 Petr. 1:16). Het is geen toeval, dat dit protest tegen oudewijven-fabels zoowel als tegen de suggéstie ook maar, dat men in de apostolische kerk zich met fabels of mythen(!) zou kunnen voeden (in 1 Tim. 4:7), in nauw verband staat met de op het apostolicum wel eenigszins gelijkende samenvatting (3:16) van het mysterie: het is geopenbaard in het vleesch, gerechtvaardigd in den Geest, gezien door de engelen, gepredikt onder de volken, geloofd in de wereld, opgenomen in heerlijkheid. | |||||||
[pagina 19]
| |||||||
Men zou wel willen, dat Barth bij deze voor een gemeenschap dienst doende formule, een soort van gezongen credo, iets meer zich had herinnerd van Kierkegaard, die eens bij dit woord, ter illustratie, zich bediend heeft van het beeld van een steen, die in het water wordt geworpen: er komen in het water kringen, en die zetten zich al meer uit, ze worden grooter en grooter. Dát kunnen de eenvoudigsten in de aan het apostolisch fundament trouw blijvende kerk óók volhouden: de kringen worden hoe langer hoe grooter, maar bij hen zijn het dan de kringen van den in-vloed Gods op de geschiedenis, daaróp en daarín. Bij Barth en de zijnen daarentegen worden de kringen weliswaar óók hoe langer hoe grooter: maar het zijn ditmaal dan die van den filosofischen woordenschat, en beeldenspraak. Het is de worsteling van speciale formùles tegen commune lóci; van formuleeringstechniek tegen dat groote goed, dat kerkvolksverwondering is. ‘Komt, verwondert u hier, menschen,...... ziet, die 't Woord is, zonder spreken, ziet, die Vorst is, zonder macht, ziet, die 't al is, in gebreken, ziet, die 't licht is, in den nacht.’ Geen fabelen, en ook geen teekenen. Historie!! Trinitarisch! | |||||||
§ 59. Indeelbaar zeggen, ondeelbaar geloof in den ondeelbaren God.1. Het ‘zeggen’ alzoo kan gebeuren ‘in drie deelen’. Het is dus naar den inhoud in te deelen, het is indeelbaar. Het kan geschieden in artikelen. Beter gezegd: het kan niet ànders. Maar dit neemt niet weg, dat het ‘gelooven’ niet ‘in deelen’ kan gebeuren. Geloof is ondeelbaar. Men gelooft wel den inhoud der artikelen, doch men gelooft dien inhoud niet artikelsgewijs. Het geloof beantwoordt aan den eisch van het eerste gebod (zie maar daarvan den uitleg in Zondag 34); en dit eerste gebod houdt juist den eisch in, dat wij zullen gelooven in dien éénen God Jahwe, die ons het diensthuis uitgeleid heeft (dat van Egypte, van Babel, van de zonde); vgl. II, 528/9. Daar wordt dus de éénheid van God gesteld in ‘correlatie’ met de éénheid van de acte van geloof, en hoop en liefde. Ik kan een absoluut betrouwen niet over drie separate instanties verdeelen. Want een absoluut vertrouwen is niet te stellen in ‘iemand’, die een lid is van een serie, een reeks: en zelfs niet in ‘Iemand’, die een lid is van een Reeks, al is 't ook maar een Reeks van Drie. Ook de aanbidding, die mijn | |||||||
[pagina 20]
| |||||||
fundamenten blootlegt, kan niet een serie-handeling zijn, waarbij ik me om beurten keer tot drie in een reeks optredende losse Grootheden. Vandaar, dat de twaalf artikelen wel enkele malen spreken van ‘gelooven’, maar toch tot driemaal toe zeer bepaald zich bedienen van de uitdrukking ‘gelooven in’: ik geloof ‘in’ God den Vader, en ‘in’ Jezus Christus, en ‘in’ den H. Geest. Eerst als dit drievoudige ‘gelooven in’ is uitgesproken, kan er daarnà en daaròm sprake zijn van ‘gelooven’, of ‘gelooven aan’, een kerk gelooven, vergeving der zonden, opstanding, eeuwig leven gelooven. Dat betrouwen ‘in’ deze Drie is geen drietal zich poneerende losse acten, doch de ééne, ondeelbare geloofsacte.
2. Hier zien we ineens het hooge belang b.v. van den dogmatischen strijd over leeringen als van Stancarus, Osiander, en dergelijke, of tegen alle abstractie-predikers. Over Osiander spraken we reeds (II, 204, v.). Volgens hem was de Middelaar alleen naar zijn goddelijke natuur de Middelaar: de eene natuur werd van de andere losgemaakt, geabs-traheerdGa naar voetnoot1). We hebben over Stancarus' meeningen Calvijn gehoord. Van zijn stellingen geeft ook Joh. Wigandus (lutheraan) een overzichtGa naar voetnoot2); we noemen er enkele: alle ten bewijze, dat de Middelaar slechts naar één natuur, ditmaal dan de menschelijke, Middelaar kan zijn. Stancarus stelt b.v. dit syllogisme op: a) wie één is, kan geen Middelaar van zichzelf zijn; b) maar de Zoon Gods is metterdaad één, één wezen, één natuur met den Vader en den H. Geest; c) derhalve: de Zoon Gods kan naar zijn goddelijke natuur geen Middelaar zijn. De aandachtige lezer heeft er op gelet, dat Stancarus spreekt over het ‘Middelaar-van-zichzelf-zijn’, hoe komt de man op dat begrip? Wel, dat wordt duidelijk aan zijn voorafgaand syllogisme. Dat is zóó opgebouwd: a) niemand kan Middelaar-van-zichzelf zijn; b) indien nu Christus Middelaar zou zijn óók naar zijn goddelijke natuur, dan zou Hij toch heusch Middelaar-van-zichzelf wezen, omdat Hij tezamen met den Vader en den H. Geest één God is; c) derhalve: Christus is geen Middelaar naar de goddelijke natuur. Men ziet: rechtstreeks raakt dit betoog de vraag, of de aanbidding van den Middelaar zich doorzetten kan bij gedwongen abstractie, | |||||||
[pagina 21]
| |||||||
zóó, dat ik de ééne natuur moet los-denken van de andere. Dat was al vast één vraagpunt: kan en mag men abstraheeren?. In den tijd van de twisten over Stancarus en OsianderGa naar voetnoot3) is er zwaar over nagedacht. Toen b.v. Hesshusius gezegd had, dat de stelling: ‘Christus is almachtig, alwetend, aanbiddenswaardig, enz.’ mocht worden omgezet in déze stelling: Christus' menschheid is almachtig, aanbiddenswaardig, enz., ontbrandde de strijd: stelling I was concreet, maar stelling II abstract; Hesshusianen heetten nu ineens abstractionisten en de Wigandianen (Wigand was ertégen): konkretionistenGa naar voetnoot4). Maar dit eerste vraagpunt raakte al dadelijk een tweede: kan men in de drieëenheid wel abstraheeren? Osiander had gezegd: Christus is onze gerechtigheid naar de goddelijke natuur. Dus: Jahwe is onze gerechtigheid, als in ons wonende. Onmiddellijk vroegen anderen toen: maar is geschapen gerechtigheid in ons niet wezenlijk iets anders dan de ongeschapen gerechtigheid in God? Kan dan, indien ge dit toegeeft, God wel gebroken worden?Ga naar voetnoot5). Men ziet het: direct raakt het opgeworpen vraagstuk de drieeenheid Gods in verband met zijn eigen levensvolheid. En tevens in verband met ònze eigene levende geloofshandeling, als ondeelbaar. Ja, ook in verband met dit laatste. Want het gaat in den grond over de vraag, hoe God zelf en de Middelaar zich bevinden in het verlossingswerk: kunnen de Drie zich splitsen? Of, gaat althans om mijn of uw voorstelling te hulp te komen, de Eéne Persoon van den Anderen zich abstraheeren? Staat één Persoon in het trinitarisch-historisch werk telkens in een rij met de andere Twee? In één rij, goed, maar dan toch in een rij, een reeks? En is de Middelaar in tweeën te deelen? Splitst zich het goddelijke | |||||||
[pagina 22]
| |||||||
‘a-toom’ (‘a-tomon’ beteekent eigenlijk: wat niet in deelen uiteen te leggen is)? Of splijt zich de ééne atomische Persoon des Middelaars? Splitst zich de geloofsacte: deel I van het apostolicum over een God, deel II over den God-en-mensch Christus, deel III weer over een God sprekende? Dogmatische vragen, zegt iemand, misschien wel wat baloorig. Maar aanbidding en geloof zijn geen dogmatisch bedrijf: ze willen evenwel zich als ééne, zeg maar weer: als een atoom-handeling, althans in den grond!, kunnen verifieeren. Welnu, Wigandus, en Staphylus, en anderen hebben hier gewezen op de drieëenheid-in-éénheid-der-Godheid. Wigandus b.v. zegt: zeker, het is waar, dat Gods wezen één is; maar in dien éénen en ondeelbaren God zijn toch drie onderscheiden Personen? ‘Niet gescheiden’, zeggen we terecht; maar ‘niet gescheiden’ beteekent nog niet: ‘niet onderscheiden’. Dat wil dus zeggen: al zijn Vader, Zoon, Geest van elkander onderscheiden, telkens-weer-een-ander, ze zijn toch niet van elkaar gescheiden, ze zijn samen één wezen; ge moogt wèl zeggen: telkens-weer-een-ander; maar ge moogt niet zeggen: telkens-weer-iets-anders. Wel allos-allos (de een, de ander) niet: allo-allo (het een, het ander).
3. En zoo blijven de twaalf artikelen heel rustig en simpel in het belijden van den Drieëenigen God; niet geleerd in het poneeren van de drieëenigheid; niet eens in het belijden van het geloof in ‘een’ drieëenigheid. Hoe weinig moeite doen die twaalf artikelen om op dit punt toch vooral precies te zijn. Let maar eens op de belijdenis aangaande God den Vader. Hij wordt als Schepper beleden; maar geen afzónderlijk woord wordt gesproken over eenige binnen de drieëenigheid zelf zich voltrekkende relatie, b.v. tusschen Hem en den Zoon. Geef uw aandacht aan wat er staat aangaande God den Zoon. Hij wordt ons aangewezen als diegene, die in den loop der wereldgeschiedenis opgetreden is in historische verlossingswerken; een deel daarvan ligt achter den rug, een ander deel moet nog komen; maar geen enkele geleerde term wordt opgehaald om te spreken over zijn intertrinitarische - zijn binnen de drieëenheid besloten - betrekking tot den Vader, of tot den H. Geest. Kijk uit uw oogen, als tenslotte God de Heilige Geest genoemd wordt: Hij komt voor u staan in zijn historische werken: vergadert Hij geen kerk? En bedient Hij niet door haar de weldaad van absolutie, zondevergiffenis? En brengt Hij ons geschon- | |||||||
[pagina 23]
| |||||||
den vleesch niet weer tot nieuwen bloei, om naar het eeuwige leven over te leiden al wie van eeuwigheid zijn gekend? Maar niets over zijn verborgen gemeenschap met Vader en Zoon ‘in de stille eeuwigheid’. Elke van deze Drie Personen wordt gezien van uit den tijd, en in zijn werkingen, die men ‘historisch’ noemen kan; de schepping stelt den aanvang, de opstanding en de introductie naar het eeuwige leven beteekenen de afsluiting der historie, en wat de Zoon verricht in vleeschwording, lijden, sterven, opstanding, dat valt in het midden van den tijd en van de geschiedenis. Hier is alles wel opgebouwd uit de Schriften; maar de bouwers hebben zich in hun belijden niet aangediend als Schriftgeleerden doch als Schriftgeloovigen. Niet als construeerende dènkers, doch als gewonnen hóórders. En het apostolicum is dan ook geen dictaat van geleerden aan leeken, doch een allen verbindende koorzang: alle stemmen zingen mee, alle kinderen sluiten zich aan. Hier hoort ge de armen van geest, die niet spreken over de theorie van illuminatie of van Godsvisie, en evenmin over de techniek van het schouwen-van-God. Ze zeggen eenvoudig: daar en daar en zóó en zóó zien we Hem, en in het Eéne Licht onderscheiden we de Contouren van Drie Personen. We zien ze, als door het Woord van elkander onderscheiden; we zien ze ook zich openbaar geven in hun werken; en die werken zijn een kómen tot ons. En een wederkeeren, met ons, van de Personen tot den éénen God. Zooals Simeon het kindeke in de armen nam, en daarmee de daad-van-acceptatie-door-de-kerk verrichtte aan den Middelaar, en toen vandaar, door den Geest, opklom, mèt den Zoon, tot den Vader-Despoot (Luc. 2:29), zoo staat nog de kerk te zingen, dat de Middelaar sindsdien háár in de armen heeft genomen, gelijk zij Hem de hand-der-aanneming reikt; en dat Hij en zij dus van twee kanten elkaar hier accepteeren; en zij spreekt daarom na wat Hij haar vóór-zei: dat dit alles uit den Vader nam zijn oorsprong, en door den Geest voldragen en voltooid wordt. De twaalf artikelen zijn geen kathederenuntiaat, doch verslag-van-wat-verstaan-is van, en omtrent den ter verlossing arbeidzamen God: Jahwe, onze Gerechtigheid, Jahwe, onze Wijsheid, die ons gewórden is, in Christus, de Goël van 1 Cor. 1:30 (vgl. II,226v., en hierboven, bl. 21). Gewórden, in den tijd. En die tijd is hier geen ‘leege’ ‘aanschouwingsvorm’, of iets van die kracht; hij wordt alleen door hen gekend en ook verkend, die in hem den Vader, en den Zoon, en den Geest zien werkzaam zijn, planmatig, | |||||||
[pagina 24]
| |||||||
en in hooge wezenseenheid van de Drie-in-Eén. Niet van elkander abstraheerbaar, óók niet, juist niet in de ééne handeling van zién en acceptatie.
4. Uit het gezegde vloeit voort, dat de hierboven gereleveerde strijd tusschen abstractionisten en concretionisten zinloos geweest is: hij heeft, althans onder aanwending van dit alzóó geformuleerde dilemma, maar kort geduurd. Geen wonder: de abstractie in het denken is een kwestie van de logica; doch de logica kan op de vraag wat geloof is, geen eigen antwoord geven. Logica tracht een antwoord te geven op de vraag: wat er geschiedt in het dénken. Maar gelóóf is wat ànders dan denken. Het is vertrouwend aannemen van God in diens ook individueel gerichte openbarings- en belofteinhouden. Nu is ‘geloof’ een handeling van den mensch; en hier beneden is het een handeling van den mensch in zijn tijdelijk bestaan; en, voorzoover er ‘denken’ aan te pas komt, en de genade de natuur niet te niet doet, zullen dus alle wèrkelijk betrouwbare conclusies, waartoe de logica komt, óók voor het geloof hebben te gelden. Maar, wie denkt er over, uitsluitend met behulp van de logica de liefde te teekenen, of de grondvormen van haar procedures? Of, het vertrouwen? Niemand, meenen we. Zóó moet ook niemand aan de logica het recht toekennen, ons met gezag, maar dan alleen van haar zelf, te komen vertellen, wat in en voor de procedures van het geloof de eenig denkbare mogelijkheden zijn, of aan de logica de vaststelling over te laten van de dilemma's, waaruit het geloof zou móeten kiezen: óf abstractie, óf concretie. ‘Mystieke’ unie is óók persoons-unie. Abstraheeren, d.w.z. het ééne voor een oogenblik los-maken van het àndere, en concretiseeren, d.w.z. het ééne daarna weer in-verband-zetten met het àndere, dat zijn onmisbare functies van het dènken, en inzooverre gaan ze de logica aan. Ongetwijfeld. En voorzoover het geloof denkt, en na-denkt, en daarna tot een belijdenis komt, al is 't ook de kortste, als b.v. het apostolicum, zal er moeten geabstraheerd en geconcretiseerd worden; wij dragen den geloofsschat nu eenmaal in aarden vaten. Vandaar ook, dat de twaalf artikelen in drie deelen zijn te deelen; en dat deze drie DEELEN een weerspiegeling zijn van het door den geloovige waargenomen optreden van de drie PERSONEN in den tijd, en in de geschiedenis. ‘Waargenomen’, zeggen we; maar dan | |||||||
[pagina 25]
| |||||||
niet om daarmee toch weer een knieval te doen voor de leer van de ‘vestigia trinitatis’, waarover hierboven gesproken is, doch om rekening te houden met wat we in art. 2 der Ned. Geloofsbelijdenis zeggen: ‘wij’, die God gelooven, op grond nl. van zijn Woord, wij kennen nu uit kracht van dat Woord Hem voorts óók uit de werken, die Hij deed en doet in de geschiedenis. Maar verder dan het tot-drie-tellen gaat de overeenkomst tusschen de ‘waarneming’ van de drie Personen èn het ‘belijden’ in drie deelen niet. Want de drie Persónen zijn geen drie deelen van éénzelfde ‘Wezen’; de Vader is niet ⅓, de Zoon is niet ⅓, de Geest is niet ⅓ deel van een 3/3 Wezen. In elk der Drie heb ik den ongedeelden ganschen eenvoudigen God. En dit verbijsterende wonder, dat zich aan ons ontdekt heeft in de openbaring van het Woord, weerspiegelt zich nu ook in ons gelooven; het belijden moge in-te-deelen zijn, niét alzoo het gelooven. Wij zeggen niet driemaal ‘ja’: één ‘ja’ tot den Vader, en nog één ‘ja’ tot den Zoon, en ten derden male een ‘ja’ tot den Geest, om dan daarmee klaar te zijn; maar wij zeggen zoowel driemaal ‘ja’ tot een ‘Gij’, als ook éénmaal ‘ja’ tot den Eénen ‘Gij’, dien wij liefhebben en vertrouwen. Wij kunnen geen oogenblik ons losmaken van de gedachte, dat wij in alle gebed spreken tot één Adres. En zóó ook vertróuwen wij; vóór en ná alle ‘abstractie’ van ons dénken voltrekt zich de ‘concretie’ van ons vertrouwen en gelooven en aanbidden. Wij zeggen niet: want Ulieder is het koninkrijk, en de kracht, en de heerlijkheid, maar wij zeggen tot één en denzelfden Vader-in-drie: want van U (enkelvoud) is het koninkrijk en de kracht en de heerlijkheid in der eeuwigheid, amen. Doxologieën keeren zich altijd naar één adres, dat is haar kwestie van zijn-of-niet-zijn.
5. Dit licht schemerde ons trouwens reeds in de oogen, toen we hierboven spraken over den ‘totus Christus’ en het ‘totum Christi’ (II, 220). d.w.z. over ‘den geheelen Christus’ en ‘het geheel van Christus’. Met zijn ‘totum’ volbracht de ‘totus’ Christus het Hem opgedragen werk. Zoo volbrengt ook de ‘simplex-totus’, d.w.z. de eenvoudige-algeheele God met Zijn ‘totum’ dat werk, waarop en waarin de geloovige Hem aanvaardt en belijdt. Zoowel in de leer aangaande Christus' twee naturen als in die omtrent de Drie Personen in Gods ééne Wezen heeft de kerk naar een woord gezocht, het woord ‘(em)perichoorése’, | |||||||
[pagina 26]
| |||||||
waarin ze zou kunnen uitdrukken dat geheimenis van: tot-drie-tellen, en tóch maar tot Eén als den Absolute spreken; of: meer dan-één-natuur tellen, en toch maar tot en van Eén zeggen: Gij zijt, Hij is mijn Middelaar, en Goël. Geen wonder, dat dan dit wel heel wonderlijke woord ‘(em)perichoorése’ opduikt, zoowel in de leer der drieëenheid Gods als in die aangaande de twee naturen, die personeel vereenigd zijn in den Christus. Personeel, en juist niet foederaal (want dan waren er twee afzonderlijk staande contractanten of pangenten); vgl. II, 224. In de triniteitsleer immers is er een meervoud van Personen en een enkelvoud van natuur, in de christologie een enkelvoud van Persoon en een meervoud van naturen. Verder-dan-één-tellen, en toch maar weer met Eén te doen hebben, - dáárom gaat het beide malen. Welnu, toen de theologie over den Christus nadacht, sprak zij (b.v. bij Lutheranen, die over de gemeenschap der twee naturen van Christus onderling veel hadden getwist, en ook wel te veel gegist): er is tusschen Christus' twee naturen een onderlinge gemeenschap; en de goddelijke natuur oefent in die gemeenschap op de menschelijke déze kracht, dat ze haar kan door-dringen. Doordringen, men noemde dat met een latijnschen term ‘permeatio’, d.w.z. ze kan per-meare, er-door-heen-dringen; en met een griekschen term heette het: peri-choorése. Dit laatste woord is afgeleid van ‘peri’, rondom, en ‘choorein’; dat wil ook weer zeggen: gaan, plaats-hebben, plaats-nemenGa naar voetnoot6). De goddelijke natuur doordrong de menschelijke; niet omgekeerd de menschelijke de goddelijke, zeiden de lutheranen. Reeds lang is het begrip der perichoorése in de theologie bekend. Een verwijt, dat tegen Arius gekeerd werd, komt hierop neer, dat hij de perichoorése loochende, en dit dan in betrekking tot de drieëenheid. Als Arius b.v. zegt, dat het wezen van den Vader en den Zoon en den H. Geest van nature gescheiden zijn, vreemd aan elkander, en afgesloten, andersoortig, en niet aan elkaar deelhebbend, dan teekent een theoloog daarbij aan: Arius loochent | |||||||
[pagina 27]
| |||||||
hiermee wat later door de grieksche vaders perichoorése genoemd wordtGa naar voetnoot7). Perichoorése wordt dan ook wel vertaald door cohaerentieGa naar voetnoot8). Maar terecht is gezegd, dat déze vertaling te slap is: ze zegt te weinig; er ligt wel heel wat meer in het woord uitgedrukt, dan alleen maar samenhang; het moment van doordringing, en van wederzijdsche beinvloeding-naar-het-wezen, blijft tevens erin uitgedrukt, evenals dat van wederzijdsche opneming-van-het-wezen-van-den-een-door-den-ander, en dat van een zóó wézenlijke eenheid, dat het leven van den één zich laat terugleiden naar, en recapituleeren in: dat van den ànderGa naar voetnoot9). Op die wederkeerigheid werd steeds zóó groote nadruk gelegd, dat men ze meermalen ook uitstrekte tot de twee naturen in Christus, inplaats van te zeggen, dat ze bij Hem, eenzijdig, bestond in een doordringing vàn de menschelijke dóór de goddelijke natuurGa naar voetnoot10). Maar dit laten we thans rusten: bij de leer-aangaande-Christus staan de zaken anders dan bij die der triniteit: want in géne hebben we te doen met goddelijke en menschelijke natuur,Ga naar voetnoot11) die in wezen elkander òngelijk zijn, in déze evenwel met de ééne goddelijke natuur, zich in drie Personen manifesteerend. En de drie Personen zijn ook in heerlijkheid en hoogheid elkander volkomen gelijk. Hoe verlegen dan ook de theologie hier is, laat zich duidelijk zien in de woorden, die ze kiest. De moeilijkheid van het onderwerp kwam reeds hierin uit, dat men niet genoeg had aan het ééne ons bekende voorzetsel (‘peri’), doch een tweede erbij noodig had. Perichoorése, zoo zagen we, is afgeleid van choorein (plaats maken, plaats nemen, plaats hebben, enz.) en van ‘peri’; daar hebt ge het ééne voorzetsel; ‘peri’ beteekent hier zoo iets als ‘om’, ‘rondom’. Althans: ‘peri’ kàn die beteekenis hebbenGa naar voetnoot12); en de latijnsche term circumincessio of -sessio bewijst, dat het | |||||||
[pagina 28]
| |||||||
ook steeds zoo opgevat is. Aan den anderen kant kàn ‘peri-’ in den term ‘peri-choorein’ ook wel aanduiden willen: in de nabijheid van; een ‘peri-chooros’ is tenminste een buurman; daar zit dan zoowel de idee van ‘om-geving’ (‘om’!) als van ‘aan-grenzend’ inGa naar voetnoot13). Perichoorese duidt dan aan: de één woont of is naast den ander, maar meteen: de één omvat den ander, de één is besloten in den ander, en omgekeerd. Omdat men nu wilde uitdrukken dat de een ook in den ander was, koos men een tweede voorzetsel om het begrip aan te vullen: em-peri-choorese: ‘em’ (‘en’) beteekent: in. Tob u nu maar niet af met geografische ruimtevoorstellingen, en vraag niet, hoe dat nu kàn: erom heen, en óók: erin. Juist in dat over elkaar heen tuimelen van de voorzetsels blijkt, hoe diep verlegen wij staan, als het erop aankomt, iets te zeggen omtrent God, dat wáár is. En eenzelfde beklemming overkomt ons óók, als we denken aan de latijnsche vertalingen van het woord. Weer hebt ge diezelfde verdubbeling van het voorzetsel: circum-in, d.w.z. rondom en in. En dan, men kiest ook nog tweeërlei werkwoord: circum-in-cessio (van cedere, dat zoo iets als gaan, plaats-maken-voor beteekent), maar ook circum-in-sessio (van sedere, dat zoo iets als ergens in zijn, of ergens in gezeten zijn aanduidt). Men krijgt dus de dubbele voorstelling van inwonen, en door-wonen; in-gaan, en in-zijn. En het is goed zóó, met die verlegenheid: want in Gods oneindige diepten is geen stilstand, geen statische onbeweeglijkheid, maar bewéging: komen is bij Hem zijn; rust is werk; één-zijn is permanent weer één-wòrden, en willen worden; liefhèbben is permanent weer aannemen en dus liefkrijgen; in God is de bewéging der volkómenheid, het rhythme der zaligheid, het perfectum praesens, d.w.z. alles is altijd áf, én alles is ook voortdurend in beweging, in een levend héden. Vandaar dan ook, dat een saamvattende definitie, als kern van wat men in de triniteitsleer omtrent de perichoorése tot uitdrukking poogde te brengen, wel benaderd wordt in die van WitassiusGa naar voetnoot14), als hij zegt, dat de circuminsessie of perichoorése beteekent: een substantieele unie van werkelijkheden of realiteiten, die | |||||||
[pagina 29]
| |||||||
wederkeerig in-elkander in-bestaan. Ze kan volgens hem volkomen en onvolkomen zijn. Volkomen, wanneer het betreft zùlke realiteiten, die over en weer aldús in-elkaar-zijn, dat ze elkaar wederkeerig doordringen en door elkander heen-trekken, steeds tot het uiterste, en de ééne nergens buiten de andere is. Onvolkomen is ze z.i. daar, waar het om realiteiten gaat, welke aldús in-elkaar-zijn, dat toch de omvang van de ééne wijder is dan die van de andere; hier denkt hij aan de twee naturen van Christus, en onze lezers denken nu meteen aan Zondag 18 van den Catechismus, waar beleden wordt, dat de godheid van Christus wel buiten haar aangenomen menschheid en niettemin toch ook in haar is en persoonlijk met haar vereenigd blijft.
6. Keer u niet dadelijk wrevelig van deze onderzoekingen af, en zeg niet al te vlug: dorre scholastiek. Want, hoezeer het geváár daarvan ook hier voor de deur ligtGa naar voetnoot15), toch moet u ter vertroosting eerder de verlegenheid dan zekere welverzekerdheid der kerk hier opvallen. Juist dat over-elkaar-heen-laten-tuimelen van die praeposities (voorzetsels) is, hoezeer teeken van zwakheid in betrekking tot het positieve bewéren: zoo is het, toch ook weer een bewijs van kracht in het negatieve: men is hier terecht doodsbenauwd voor de leer van een goddelijken Boven-PersoonGa naar voetnoot16) | |||||||
[pagina 30]
| |||||||
boven de drie Personen. Als ik driemaal zeg: ‘Gij’, of ‘Hij’, en ik zeg daarná dan óók toch weer éénmaal: ‘Gij’ of ‘Hij’, wat doe ik dan? Heb ik dan een Bóven-Persoon, die als een soort ‘El-Eljoon’ in heidenschen zin, als een Nog-Hoogere dan de Drie-Hoogen, als een Súper-God bóven de drie Goddelijke Personen zich zou verheffen? Een overkoepelende Opper-God? Of, heb ik dan in dat afsluitende, samenvattende, en tegelijk in éénen àllen noemende ‘Gij’ of ‘Hij’ alleen maar beleden, dat God eenvoudig is, en niet samengesteld, niet gecomponeerd, niet uit deelen opgebouwd, of ineengevoegd, of uit-één-te-halen? Het antwoord is duidelijk: alleen dit laatste! Tegenover een ‘eenvoudigen’ God kan ik in éénen vertrouwend ‘ja’ zeggen, al kan ik in mijn discursieve dénken niet de drie Personen tegelijk zien, en aanzien, en overzien, of nóemen. En dát is óók een uiting van kracht, en vroomheid, in deze recht onbeholpen geleerdheid, die zich al dadelijk met den mond vol tanden weet te staan: men heeft de eenvoudigheid GodsGa naar voetnoot17) willen | |||||||
[pagina 31]
| |||||||
uitdrukken, óók in en door deze voor een letterknecht ònuitstaanbare woorden: em-peri-choorése, circum-in-cessie of: -sessie.
7. Zeker, óók hierover is getwist; ons ter waarschuwing. Wij hebben het oog b.v. op de terminologische verwarring, die wel ontstaan móest uit het feit, dat men de (em)perichoorése als grondleggend woord nam zoowèl bij de verhouding van twee ongelijke naturen (in Christus, goddelijk en menschelijk) als óók bij de verhouding van drie volkomen gelijkwaardige Personen, die deelachtig zijn aan één en dezelfde natuur. De verwarring laat zich wel het pijnlijkst dáárin bemerken, dat dezèlfde term ‘enhypostatisch’ nu dienst moest doen zoowel om te beweren: ‘de menschelijke natuur van Christus is opgenomen in de “hypostase” van den Zoon als haar draaggrond’, als ook om te zeggen: ‘de ééne Persoon van den Drieëenigen God existeert enhypostatisch in het wezen van elk der beide andere Personen en doordringt deze. Dit in twee ongelijksoortige verbanden hanteeren van den éénen term: ‘enhypostatisch’ móest verwarring stichten; want het rusten van een geschápen ‘natuur’ in een óngeschapen ‘Hypostase’ is toch wat anders dan het rusten van één óngeschapen ‘Persoon’ in een anderen eveneens òngeschapen ‘Persoon’. Dat de term ‘enhypostatisch’, die tóch al zwaar te hanteeren wasGa naar voetnoot18), nu voor deze twee geheel andersoortige verhoudingen gebezigd werdGa naar voetnoot19), heeft toch wel de waarde van een waar- | |||||||
[pagina 32]
| |||||||
schuwingssein: pas op, hier liggen voetangels en klemmen; kerk en theologie staan hier voor het mysterie van de verhouding tusschen oneindig en eindig, en ze mogen temeer daarom niet met woorden spelen; vooral niet, omdat - gelijk reeds opgemerkt is - in het ééne geval (de christologie met haar twee-naturen-leer) aanvankelijkGa naar voetnoot20) de meesten van een eenzijdige, niet-wederkeerige doordringing spraken, en in het àndere geval (de drieëenheid) allen van meet af aan zonder eenigen twijfel van een wederzijdsche. De erkenning van deze uiterste verlegenheid doet ons waarschuwen: leg in het woord perichoorése maar niet veel meer dan het element der doordringing als grondbegrip. En erken, dat ge niet verder kunt, niet verder moogt, niet verder wilt. Maar we denken ook nog aan iets anders. Er is n.l. over die emperichoorése vrij uitvoerig gestreden door Lambertus Danaeus (gereformeerd) tegen Chemnitz (luthersch). Chemnitz had, als goed lutheraan, uitvoerig over die perichoorése geschreven; geen wonder, want de lutherschen hebben, zooals we later zullen zien, er behoefte aan, een ‘verklaring’ te vinden voor hun theorie, dat bij Christus' hemelvaart de goddelijke en de menschelijke natuur haar eigenschappen aan elkander geven; die wonderbare leer komt dan weer terug in hun avondmaalsbeschouwing: Christus is óók naar de menschelijke natuur in en mèt en ónder brood en wijn aanwezig: is Hij niet alomtegenwoordig? Vandaar, dat Chemnitz er breed over handelt, en wel met zekeren wellustGa naar voetnoot21). Een tikje ondeugend merkt Danaeus op: geen wonder, dat de man zijn best zoo doet; want als hij déze stelling moet prijsgeven, dan kan hij ook verder zijn matjes (op de besproken punten) wel oprollenGa naar voetnoot22). Alle mogelijke termen rollen ook al weer bij Chemnitz dadelijk over elkaar heen: perichoorése wordt weergegeven met: immanentie (!, de eene natuur is in de andere immanent, zit in de andere in, het gaat, vergeet het niet, hier over de twee naturen van Christus!); of met: circumplexus (de ééne voegt zich òm de andere); of met: permeatie (de ééne dringt door de andere heen), of met: immeatie (de ééne dringt in de andere in); en natuurlijk ook met: circum- | |||||||
[pagina 33]
| |||||||
incessie (zie boven)Ga naar voetnoot23): Dat Chemnitz zich op Damascenus beroept, was te voren te verwachten. En daarna laat hij zich vroolijk gaan. De beelden tuimelen even dartel over elkaar heen als bij anderen de voorzetsels, en de werkwoorden; d.w.z. de verlegenheid, die er eerst was, blanket nu haar gelaat, en onder de massa der beelden vergáát de bévende bezinning. Hoor maar (en denk nog eens terug aan die ‘vestigia trinitatis’): Het lichaam der zón wordt door het zonnelicht gevuld, doordrongen, omgolfd: deze twee zijn één: perichoorése! Een bijbelsche vergelijking is welkom: Mozes' aangezicht heeft ook eens gestraald van het licht, Ex. 24. Het straalde participatief, door deelgenootschap aan het hemelsch licht: klaar is de vergelijking. Eén stap verder, en Chemnitz heeft u al geleid naar den metarmorfoseberg, Matth. 17: daar straalde ook Christus' aangezicht, want Gods glorie woonde in Hem (hoe 't aan 't kruis, of reeds een paar momenten na die metamorfose geweest is?) Uiteraard komt ook de eenheid van lichaam en ziel op het tapijt: lichaam en ziel zijn heel anders verbonden dan b.v. twee aan elkaar gekluisterde lichamen: dringt niet de ziel door het lichaam heen, is niet (naar Augustinus' woord) heel de ziel in heel het lichaam? En ook niet heel de ziel in elk afzonderlijk lichaamsdeel? Dan krijgt ge weer het bekende verhaal (ditmaal aan Origenes ontleend) van ijzer en vuur: als een ijzermassa permanent in 't vuur ligt, wordt het geheel en al ervan doorgloeid. Nu komt pardoes de (als steeds) noodlottige spròng: als nu Paulus in Colossenzen 2:9 schrijft, dat heel de volheid Gods in Christus lichamelijkGa naar voetnoot24) woont, dan moet men dat zóó, d.w.z. in den zin van al die beeldspraakproeven, opvatten: dat is nu de perichoorése, zoo verzekert Chemnitz. De verhouding lichaam-ziel is het voorbeeld van de verhouding menschelijke natuur - goddelijke natuur. Wees maar niet bang, voegt hij er aan toe, dat we op die manier die twee naturen met elkaar gaan verwarren of vermengen. En wees | |||||||
[pagina 34]
| |||||||
daar óók niet bang voor, als we beweren, zegt hij, dat de doordringing bij Christus wederkeerig is: want denk maar weer aan die twee-eenheid van ijzer-en-vuur, of van lichaam-en-ziel; ook daar is wederkeerige doordringing, maar elke grootheid behoudt toch haar eigen natuur? En nu treedt ook Chemnitz op als aanmaner tot voorzichtigheid: wees, zegt hij, maar liever bang voor andere beeldspraak, b.v. van vaas-met-inhoud; want wie de menschelijke natuur van Christus een vaas zou noemen, waarin de goddelijke besloten lag, die zal toch moeten toegeven, dat we met dat beeld van ijzer-en-vuur verder komen? Op dat ijzer-vuur-beeld draaft Chemnitz nog een poos doorGa naar voetnoot25). Maar nu de gereformeerde Danaeus. Hij trekt van leer. Heeft Chemnitz zijn perichoorése-term ontleend aan Johannes Damascenus? Kan zijn, maar dié had hem weer van Dionysius; doch Dionysius sprong er wel wat anders mee om, dan Chemnitz. Want wat de beelden betreft: van Dionysius stamt - in verband met de triniteitsleer - de vergelijking (zie hier blz. 10) met drie lichten, die, stralende, één licht gevenGa naar voetnoot26). En wat de termen aangaat: Dionysius bedient zich, behalve van het woord perichoorése óók wel van den term: ‘hidryse’. Dit laatste woord is afgeleid van ‘hidryoo’, d.i. vestigen, stichten, plaatsen; hidryse krijgt daarom de beteekenis van: de daad van zich-ergens-vestigen, van ergens-gaan-wonen, en ook wel van woonplaats, denk maar aan een tempel: de één woont in en bij den ander; de één is tempel voor den anderGa naar voetnoot27). Als de eene term den anderen vergezelt bij de eerste schrijvers, waarom bijten dan de na hem komende schrijvers zich aan één van de woorden vast, alsof hun leven daarvan afhing? Men vernauwt zijn gezichtsblik zoo zonder noodzaak. En, men versmalt ook - tot aller schade - de basis van de beeldspraakGa naar voetnoot28). | |||||||
[pagina 35]
| |||||||
Maar er is meer. Elk der drie Personen heeft in zich het volle goddelijke leven. Zeker, ze wonen samen, en doordringen elkaar, en blijven toch altijd van elkander onderscheiden. Maar geeft dat nu vrijmoedigheid om exclusief het woord ‘perichoorése’ zoomaar te laten slaan op een personeele unie (zooals de lutherschen doen, als zij het gesprek over Christus' twee naturen openen)? Om dan, ineens met dien uit vele andere overgebleven voorkeursterm over te springen op de drieëenigheidsleer? En dan te constateeren, dat er ‘dùs’ ook zoo iets als een personeele unie tusschen de drie Personen is? Een hypostatische unie van de Drie Hypostasen? Maar dat te beweren, zegt Danaeus, zou ons terug voeren naar de ketterij van Sabellius: want de consequentie zou dan wezen, dat er wel drie Personen zijn, en toch ook maar weer één Persoon. Die klip worde vermeden: tres (drie) is niet ‘unus’, wel ‘unum’. Drie Personen zijn geen Eén Persoon, wel een Wezen, dat één is, en dat zóó vòl-persoonlijk is, dat we ‘Gij’ er tegen kunnen zeggen; gelijk we óók met ‘Gij’ de drie Personen afzonderlijk mogen aanspreken. De unie is er een van essentie, essentieel, vitaal, maar niet hypostatisch. Een unie ván Personen, dóór en in hun Wezen. Daarom is het van beteekenis, dat náást de woorden ‘hidryse’ en ‘perichoorése’ ook nog het begrip ‘monê’, d.w.z. verblijfplaats, woning, of verblijf, en ‘emmonê’, d.i. inwoning, optreedt. De één ‘woont’ in en met den ander, de ander ‘doorwoont’ den één; er is coëxistentie, en coëxtensie, en ook collocatie van de personen; de ‘legering’ van den Een is ook die van den Ander. Men kan over de speling en over het sámenspel van deze begrippen denken zoo men wil, maar moet toegeven, dat de verstarring, waarin de luthersche theologie ten tijde van Chemnitz was geraakt, hier weer in een rank woordenspel uit haar boeien treedt (1403-5). De ééne klok, waarvan het touw zoo langzamerhand alleen getrokken werd, kreeg weer een klokkenspel om zich heen: een zegen voor 't dogmatisch gesprek. Terecht verwijt Danaeus aan Chemnitz, dat hij wel een term van Dionysius gebruikt, maar hem liet bevriezen. De herinnering is nuttig; temeer, omdat Dionysius met zijn ver- | |||||||
[pagina 36]
| |||||||
handeling over de namen Gods een verkeerde, n.l. de mystieke richting uitgegaan is: de mystiek heeft nog altijd met Schrift en letter frivool haar spèl gespeeld.
8. Als wij dan ook op het verloop van dezen woordenstrijd wijzen, en niettemin ons toch ook zelf wel van het woord perichoorése bedienden, dan is dit niet een uiting van tegenstrijdigheid in de tendenz van ons zoeken naar rustpunten voor de gedachten. Wij weten maar al te goed, dat elke term hier een ‘harpagmos’ is, een tenslotte maar-wat-zeggen, een tenslotte dan-maar-kiezen. Een sprong, die fataal is, zeiden we zooeven. Dezelfde Danaeus die Chemnitz een en ander verwijt, ruimt ook weer voor het woord co-extensie, col-locatie een plaatsje in. Diffusie, cohaerentie, het zijn allemaal ruimtelijke begrippen; en dezelfde menschen, die zich van die ruimtelijke termen bedienen, zijn óók in staat, verhandelingen te schrijven over de vraag, of God, die Geest is, in een ‘punt’ kan zijn, in een ‘atoom’, ook van de ruimte; en of b.v. een engel kan verblijven op de punt van een naald. Neen, zoo ooit, dan hebben we hier reden, ons te herinneren, dat we gauw vallen in de fouten die we in anderen weten aan te wijzen. Maar deze herinnering was dan ook de eerste bedoeling van deze bespreking: we moeten danken voor elk waarschuwingsbord ter regeling van het woordverkeer in kerk en theologie. De tweede was, ons te doen zien, dat wie het woordverkeer aldus voorzichtig regelt, daarmee ook het geloofsverkeer met God kan helpen rein maken of bewaren, naar zijn wezen. We hebben dat uitgedrukt in den titel van deze paragraaf: ik kan niet drie maal een eisch van absoluutheid in mijn respect verduren, en dan straks nog eens worden opgeroepen tot een boven-absoluut, of een samenvattend-absoluut, of àl-absoluut respect voor een Sùper-Persoon, of een Generaal Subject van absoluut karakter. Ik kan alleen maar eenvoudig aanbidden, wel tot drie, mits in Eén. En, zoo men het nare woord eens hooren wil: wel, hier is dan een correlatie tusschen de ‘eenvoudigheid’ van God en de ‘eenvoudigheid’ van geloof en aanbidding. We hebben de perichoorésegedachte noodig, niet om te begrijpen, maar om, als we aangrijpen, zoo noodig niet meer dan ‘vijf woorden’ te spreken met ons verstand, al ligt ook elke realiteit, die we hier ‘met verstand’ benoemen, ver bóven ons verstand. Liever ‘vijf woorden’ mèt ons verstand gesproken, dan òf een veelheid-van-termen, die al of niet | |||||||
[pagina 37]
| |||||||
wetenschappelijke menschen in hun gedogmatiseer zich leert vergeten in een woordenstroom van tienduizend termen en begrippen en beelden, die alle even speelsch zijn, al loopen we ons wijs te maken, dat we in volstrekten ernst zijn, òf één door abstractie uit de vele beelden losgepelden exclusieven term, die ons denken en spreken op een zijspoor leidt. Een zijspoor is hier altijd een dood spoor. Verkeer met den Logos, Woordverkeer dus, vraagt eerbied en zuiverheid in het woordverkeer. Perichoorése is een term, die ons die zuiverheid niet schenken kan. Maar als exponent van verlegenheid kan hij de functie-van-wachter verrichten. Wachter bij ons woordverkeer. Wie aanbidden wil, naar het eerste gebod, die máke zich, naar het tweede gebod, géén beelden van zon-en-licht, ijzer-en-vuur, lichaam-en-ziel, maar late èlk beeld het ander kruisen en als beeld weer kruisigen. Opdat hij blijve bij den eenvoud van het woord eenvoud: dat woord snijdt den spréker den pas af, maar breekt den bidder den mond in éénen open.
9. In het voorgaande gedeelte ontmoetten we een enkele maal den zwaren term ‘anhypostatisch’ en ‘enhypostatisch’. Dit geeft ons aanleiding voor onderstaanden inlasch, die wel niet rechtstreeks het onderwerp van deze § raakt, maar toch bij wijze van intermezzo of excurs hier een plaats mag hebben. Want de porichoorése-kwestie raakt, gelijk we zagen, zoowel de triniteitsleer als de christologie; daarom kunnen we beter hier, dan eerst bij Zondag XIV nog even over het onderwerp door spreken, nogmaals: bij wijze van excurs, door afzonderlijke letterkeuze aan te duiden.
10. Het onderwerp van de ‘anhypostatische’ of (volgens o.i. onbeholpen vertaling, vgl. bl. 31, noot 18) ‘onpersoonlijke’ menschelijke natuur van Christus, had ook wel eens kerkelijke aandacht, in verband n.l. met het dogma der ‘vereeniging van de beide naturen van Christus’. We hebben hierboven (II, 128-140) ons bezig gehouden met de (beweerde) algemeen-menschelijke natuur van Christus; maar aan déze plaats moeten we (nu het begrip ‘anhypostatisch’ opdook) iets zeggen over de (beweerde) onpersoonlijke menschelijke natuur van Christus. Is die ‘vertaling’ juist? Ja, confessioneel? Hierbij nu staan we al aanstonds voor een tweevoudige moeilijkheid. De eerste betreft de formuleering. De tweede raakt de wel geponeerde bewering zelve, dat er allengs bepaalde ‘opvattingen’ zouden zijn voorgedragen, welke met genoemd leerstuk (het dogma dus van de vereeniging van de beide naturen van Christus) in verband stonden niet alleen, maar dan tevens zoo wèlomschreven, dat er zich reeds vooren tegenstanders hadden kunnen vormen.
11. Wat het eerste punt, de formuleering, betreft, deze schijnt ons niet bijzonder gelukkig. De vereeniging immers, hier genoemd, is naar aller overtuiging een daad | |||||||
[pagina 38]
| |||||||
Gods, inzonderheid van den Zoon en van den Heiligen Geest, door de kerk van alle eeuw juichend beleden. Evenmin is de formuleering gelukkig ten aanzien van het resultaat van die daad: het ‘in eenigheid des persoons’, omtrent den Middelaar Gods en der menschen in de oecumenische confessie reeds vroeg opgenomen, werd steeds door de gereformeerde kerken gehandhaafd. Op één punt evenwel rees in de laatste jaren eenig verschil van meening. Dat verschil raakte nòch de vereeniging als daad Gods (de z.g. ‘henoosis’), nòch het resultaat van die daad (de z.g. ‘henotês’), maar iets geheel anders. Dat andere nu was de omschrijving van de menschelijke natuur, die de Zoon Gods heeft aangenomen. En dan nog slechts een bepaald onderdeel van die omschrijving. Immers, dat deze natuur een waarachtige is, dat ze zoowel ziel als lichaam omvat, dat ze door den Zoon Gods werd aangenomen uit het vleesch en bloed der maagd Maria, en dat ze heilig is, dat alles, door de Heilige Schrift duidelijk geleerd en in de Confessie klaar beleden, was geen oogenblik in geding. Voorzoover er geschil openbaar kwam, raakte dit uitsluitend de vraag, of bij de omschrijving van de continue gesteldheid der menschelijke natuur de termen ‘onpersoonlijk’ en ‘anhypostatisch’, die, gelijk ieder verstaat, noch in de Schrift noch in de Nederlandsche belijdenis voorkomen, maar nog al eens door gereformeerde en luthersche en andere dogmatici gebruikt werden, den zin der belijdenis op ondubbelzinnige en onbedenkelijke wijze dekken. Wij zeggen opzettelijk: den zin der belijdenis. Wilden we immers het terrein der dogmatiek betreden, en nagaan, of de term ‘anhypostatisch’ wel van de gangbare dogmatiek der gereformeerde vaderen op het punt in kwestie een volledige en saamvattende weergave heeten kan, dan konden we onze taak al zeer gemakkelijk opvatten. Het is toch ieder kenner van de ontwikkeling der dogmatiek bekend, a), dat het meerendeel van hen, die den term ‘ANhypostatisch’ bezigden, daarnáást geruimen tijd het woord ‘ENhypostatisch’ plachten te stellen en, b), dat zij dit op twee plaatsen in de dogmatiek plachten te doen (te weten, zoowel in hun triniteitsleer als in de christologie). Voorbeelden hebben we hierboven aangehaald. Welnu, wàt men voorts daarvan denken moge, één ding is toch voor ieder duidelijk, dat deze dogmatici, door beide termen naast elkaar te plaatsen, ons als het ware toeroepen: al meenen wij voor ons, dat de term ‘anhypostatisch’, voor de aangenomen wordende menschelijke natuur van Christus, den zin der belijdenis getrouw weergeeft, wij moeten in èlk geval protesteeren tegen iedere poging om dit woord als volledige, als samenvattende of zelfs maar kenmerkende weergave van het aan de confessie getrouwe denken te hanteeren. Als immers twee termen (anhypostatisch en enhypostatisch) elkander een vast geleide geven, dan is in elk geval nimmer slechts één van die twee criterium der orthodoxie, zèlfs niet voor wie overigens hem juist zouden achten. Zoo min iemand van de vier christologische termen van het concilie van ChalcedonGa naar voetnoot29) speciaal er één uitkiezen mag om te zeggen: daarin ligt nu de saamvattende, en volledige, of zèlfs maar kènmerkende weergave van het belijden inzake den Middelaar, zoo | |||||||
[pagina 39]
| |||||||
min is het, zelfs op het standpunt van voorstanders van den term ‘anhypostatos’, geoorloofd, juist hèm uit den denkschat der dogmatiek te isoleeren. Wat voorts het tweede punt betreft, vragen we ons af, hoe sommigen toch konden komen tot de stellige bewering, dat omtrent het onderhavige punt bepaalde opvattingen zouden worden voorgedragen, h.i. blijkbaar zóó gemarkeerd en afgerond, dat om déze opvattingen zich bepaalde groepen van vóóren tegenstanders kònden vormen. Zoo'n duidelijke afscheiding van den één tegen den ander ware slechts mogelijk, àls er een scherpe bepaling van eigen meening was. Het schijnt ons evenwel veel meer overeenkomstig de werkelijkheid, als men constateert, dat enkele min of meer losse uitspraken, die niet eens de bedoeling hadden, wetenschappelijk nauwkeurige definities te geven, hier en daar zijn voorgesteld als waren het concrete opvattingen, die welbewust en wèlgemarkeerd zouden worden voorgedragen met het bekende gevolg. Maar het is daar ver vandaan. Eenige moeite gaf slechts een nooit helder omschreven theologische meening aangaande de dogmatische onmisbaarheid (!) van den term ‘onpersoonlijke’ menschelijke natuur van Christus. Wie eenmaal meent, dat déze term aan het gereformeerde denken en belijden onafscheidelijk verbonden is, en daarvan een integreerend bestanddeel vormt, die zal uit dien hoofde allicht er toe neigen, alle uitspraken aan te vechten, welke niet strooken met zijn inzicht in betrekking tot zijn begrip der ‘onpersoonlijke’ menschelijke natuur van Christus. Zou evenwel fixatie van dit laatste begrip eenmaal dogmaticaal onverantwoord gebleken zijn, dan verdwijnen allicht, ook voor het bewustzijn van wie aanvankelijk tot zulke fixatie neigde, heel wat bedenkingen als sneeuw voor de zon.
12. Naar onze meening staat ook hier de kwestie zoo. Wij gelooven dan ook, dat èlke poging tot mislukking gedoemd is, die aan den term ‘onpersoonlijk’ wetenschappelijk, laat staan confessioneel gezag toe wil kennen. Wij wijzen in dit verband op de suggestie van prof. dr A.G. Honig, die in zijn Handboek der Dogmatiek, blz. 462, uitspreekt dat het wellicht, om misverstand te voorkomen, overweging verdient den term ‘onpersoonlijke menschelijke natuur’ te vermijden. Wij houden ons overtuigd, dat men, gelijk hieronder nog nader zal worden aangetoond, den term ‘onpersoonlijk’ scherp bestrijden kan, en niettemin ten volle de trouw aan de confessie kan bewaren. Ja, nog sterker, dat men bepaalde opvattingen van het begrip ‘onpersoonlijk’ fel bestrijden kan, juist om den inhoud der confessie te beschermen tegen in dergelijke aanwending van den term ‘onpersoonlijk’ meekomende en zich uitsprekende dwaling. Men heeft wel eens te haastig gelezen en geconcludeerd. Een illustratie zij geoorloofd.
13. Een merkwaardig voorbeeld van dit veel meer ‘inlezen’ in een uitspraak, dan er bij onbevangen kennisneming in wil staan, deed zich voor naar aanleiding van een uitdrukking door dr D.H.Th. Vollenhoven gebezigd in zijn: ‘Het Calvinisme en de Reformatie van de Wijsbegeerte’, 1933, bl. 47. Sprekend over de vraag, hoe de genade tot den mensch komt, maakte hij de bekende onderscheiding tusschen het goddelijk Woord, dat vleesch geworden is, en het gepredikte evangeliewoord. Het is voor ieder duidelijk, dat het hier dus allerminst te doen was om een nauwkeurige omschrijving van de wijze, waarop de twee | |||||||
[pagina 40]
| |||||||
naturen van Christus tot elkander staan ná haar tezamenvoeging in de vleeschwording des Woords, doch over het geheel andere probleem, hoe de vleeschgeworden Zoon Gods in verhouding tot het gepredikte Woord staat. Bij de bespreking nu van dit vraagstuk, schreef dr Vollenhoven: ‘het Woord, dat zich op geheel eenige wijze verbond met hem, die, ontvangen uit den Heiligen Geest en geboren uit de maagd Maria, de tweede Adam is......’. Indien men deze uitdrukking letterlijk neemt, en ze beziet onder het aspect van de gangbare christologische formuleeringen, dan kan zij gemakkelijk worden uitgelegd in een zin, die bedenking wekt. Maar het hebben van èrnstige bedenking zou eerst dan gerechtvaardigd zijn, indien uit andere geschriften van dezen auteur een bepaalde christologische beschouwing viel af te lezen, die voor het recht verstaan van deze in het voorbijgaan gebruikte uitdrukking in aanmerking zou moeten komen. Van zoo iets is evenwel geen sprake. Zeker is de uitdrukking onnauwkeurig geformuleerd, en kan ze nimmer als vervanging van het dogma der kerk ten dezen dienst doen. Ware ze zoo bedóeld, dàn zou ze ook zelf confessioneel onjuist te achten zijn. Maar, na deze vaststelling, moet ons iets van het hart. Het was wel wat bevreemdend, dat juist déze uitlating werd bejegend, als ware zij exponent van een beschouwing. Waar zou het heen moeten, indien met alle auteurs zoo gehandeld werd? Om een voorbeeld te noemen: Dr V. Hepp schreef eens, dat volgens Paulus (eigenlijk gesproken) Christus in den ‘vorm’ Gods was, en dat deze ‘vorm’ identiek met ‘Geest’ was; en hij beriep zich daarbij op...... Aristoteles en Plato. Men zou dus mogen concludeeren dat volgens dr V. Hepp Christus in den Geest Gods was. Tegenover dergelijke verschrijvingen of onvoldragen filosofemen zal herleiding van een gebezigden term tot haar dogmatischen (en anderen) achtergrond noodzakelijk zijn. We denken aan dr S.O. Los, dieGa naar voetnoot30) eens schreef: ‘Wat is een onpersoonlijke natuur? Is dat niet een natuur, waarin alle verschijnselen en alle functies van de ziel in los verband staan en bewogen worden door driften van voeding en sexe, door neigingen en gevoelens, door de naaste omgeving of de gewoonte? Is dat niet een dierlijke ziel, zonder de eenheid en verantwoordelijkheid, die onze schepping naar Gods beeld meebrengt? En zou Christus, begaafd met zulk een natuur, ons in alles gelijk zijn? Zou het goddelijk Ik, heerschende over zulk een natuur, niet alle functies van karakter doen veranderen? Het komt ons voor, dat het Creatianisme, dat op deze wijze verdedigd wordt, het wezen van de menschelijke natuur bij Christus te kort doet’.Ga naar voetnoot31)
14. Hoe is het dan te verklaren, dat tegen enkele losse uitspraken, als waren ze exponenten eener ‘opvatting’, soms koppig verzet rees? De verklaring kan alleen hierin liggen, dat men, hetzij in het persoonsbegrip, hetzij in zijn wetenschappelijke waardeering van het in de dogmatiek (te onderscheiden van de confessie) opduikende leerbegrip van de ‘onpersoonlijke menschelijke natuur’, is uitgegaan van vaste opvattingen (dogmatisch-wijsgeerig, | |||||||
[pagina 41]
| |||||||
dan wel dogmenhistorisch), die men voor zich zelf wel voor vast en bondig hield, maar die dit nog allerminst waren. Wat het eerste punt betreft, wijzen wij bij wijze van illustratie op Dr V. Hepp. Deze heeft zich bediend van een persoonsbegrip, dat hij weliswaar slechts even aanduidde, maar dat hij toch gebruikte in zijn critiek op anderen. ‘Persoon’ zou z.i. wijzen op ‘eenzijdigheid’. Tegen dit persoonsbegrip rezen evenwel bezwaren. Het spreekt nu voor zichzelf, dat zèlfs wie overwegende bezwaren hebben zou tegen eigen gebruik van den term ‘onpersoonlijk’, toch desnoods zich van dezen term bedienen zou, indien daarin de eenig-duidelijke afwijzing zou te zien zijn van de leer, dat de ‘persoon van Christus’ gelijk onze vaderen den Middelaar herhaaldelijk noemen, ook maar het geringste zou te maken hebben met een persoonsbegrip als van dr V. Hepp (dat op God niet past). Wij gaan op dit persoonsbegrip van dr V. Hepp niet nader in, want we noemden het voorbeeld van dr Hepp's persoonsbegrip slechts ter illustratie bij onze meening, dat een bepaald persoonsbegrip leiden kan tot het misverstand, als zou de gereformeerde belijdenis verzet tegen den term ‘onpersoonlijk’ a priori veroordeelen. Wat voorts het tweede punt betreft, hier moeten we wel iets breeder worden. Meer dan één wil niet alleen den term ‘onpersoonlijk’ gebruiken voor zichzelf, maar blijkbaar óók hem opdringen aan anderen, als ware hij criterium-van-orthodoxie. Het komt ons voor, dat men tegen dit gevaar zich wapenen moet.
15. Dát inderdaad de neiging tot fixeering van den term ‘onpersoonlijk’ als een zeker criterium van orthodoxie (!) bestaat, is duidelijk. Men denke slechts aan de verklaring, die in het jaar 1936 (Mei) gepubliceerd is betreffende bepaalde gevoelens van Dr J. Waterink. Zij luidde voor een deel als volgt: ‘De hoogleeraren Dr F.W. Grosheide en Dr V. Hepp, respectievelijk door Prof. Dr J. Waterink en Dr H. Steen aangezocht om met hen te confereeren over de bezwaren door dr H. Steen tegen Christologische opvattingen van Prof. Dr J. Waterink uitgebracht, gehoord de verklaring van Prof. Dr J. Waterink, a) dat hij zich aan het Gereformeerd belijden,Ga naar voetnoot32) dat de Zoon Gods, de tweede eeuwige Persoon der Heilige Drieëenigheid, de onpersoonlijke menschelijke natuur heeft aangenomen, niet alleen wat het lichaam of vleesch aangaat, maar ook een ware menschelijke ziel of geest, ook wetenschappelijk gebonden acht, niet alleen zakelijk, maar ook wat de termen betreft, b) dat al zijn vroegere uitspraken in deze hiernaar verklaard of gecorrigeerd moeten worden en hij nooit bedoeld heeft, iets anders te leeren, van oordeel, dat door bovenstaande verklaring zelfs de geringste schijn van een confessioneel geschil is weggenomen.................. constateeren..................’ enz. Wat blijkt hieruit nu anders, dan dat de vier in den aanhef dezer verklaring genoemden onder meer óók den term ‘onpersoonlijke menschelijke natuur’ als criterium van orthodoxie willen erkend zien? Zij konden toen nog niet weten, dat desniettegenstaande later Dr A.G. Honig den term, die hier tot zulk een eerepositie gebracht wordt, uit hoofde van gevaar voor misverstand nog nader | |||||||
[pagina 42]
| |||||||
zou willen toetsen; ‘wellicht’, zoo schrijft hij, ‘verdient het echter overweging, om misverstand te voorkomen, den term “onpersoonlijke menschelijke natuur” te vermijden’ (462). Een advies, waaruit wel duidelijk blijkt, dat volgens dezen hoogleeraar de term ‘onpersoonlijk’ zelf allerminst als zulk een criterium van orthodoxie kan gelden; onduidelijke termen kúnnen als criterium niet gelden. Criteria nemen misverstanden weg, maar volgens prof. Honig is de term in kwestie zelf aan misverstand onderhevig. Honig's waarschuwing is te meer opmerkelijk, omdat hij, die gaarne leerling van Kuyper was, wist wat deze letterlijk geschreven had (L. de Chr. 45): ‘Zijns (d.w.z. van Christus) was niet alleen een menschelijke natuur, maar DE menschelijke natuur, gelijk die in het Paradijs ontstond en sinds voortging tot op Israël, Juda, Davids huis en Maria’. Elders (bl. 27, volgende par.) heet het: ‘de menschelijke natuur in het afgetrokkene’. Nog later (bl. 52) spreekt Kuyper van tweeërlei ‘ik’ in den Middelaar. Alsmede van tweeërlei wil in Hem. Ook Kuyper (Gem. Gr. II, 138) zag in ‘persoon’ eenzijdigheid. Maar al konden de vier bovengenoemde patroons der bewuste ‘verklaring’ nog niet weten, wat later Honig zou schrijven, wel kon hun de hierboven reeds geciteerde uitspraak van Dr S.O. Los bekend zijn; deze toch was enkele maanden tevoren reeds gepubliceerd. Het is derhalve onmiskenbaar, dat van deze zijde de neiging bestaat, aan de kerken het begrip der ‘onpersoonlijke menschelijke natuur’ als duidelijk en onbedenkelijk den Kerken voor confessioneele vastlegging aan te bieden. Welnu, wij aarzelen niet, hiertegen met kracht te waarschuwen. En zulks op onderscheiden gronden.
16. In de eerste plaats maken wij hier gebruik van de saamvatting van een onderzoek, dat dr D.H.Th. Vollenhoven voor een kerkelijk rapport heeft ingesteld, en waarvan we durven constateeren, dat het, schoon in détails uiteraard voor rekening van den opsteller blijvend, gelden mag als krachtige ondersteuning van de zooeven gegeven waarschuwing.Ga naar voetnoot33). Op de vraag: ‘heeft het woord “anhypostatos” (welk woord dikwijls door “onpersoonlijk” vertááld wordt) confessioneel gezag?’ kan als volgt worden geantwoord. Neemt men deze vraag in strengen zin, m.a.w. wil men weten, of de term ‘anhypostatische natuur’, in welke beteekenis dan ook, in onze confessie voorkomt, dan zal vrijwel niemand haar in bevestigenden zin beantwoorden. Men zal niet gemakkelijk dezen term in een positieve belijdenisuitspraak vinden. Maar hoewel de term dan aan de belijdenis vreemd is, volgens sommiger overtuiging behoorde hij toch tot het gedachtengoed van menigen belijder en verdiende hij om zijn inhoud officieele confessioneele vertolking. Dr V. Hepp geloofde zelfs de reden aan te kunnen geven, waarom het niet reeds tijdens de oecumenische concilies zoover was gekomen: de term zou te wetenschappelijk geweest zijn.Ga naar voetnoot34) | |||||||
[pagina 43]
| |||||||
Indien dit bezwaar reeds tijdens de oecumenische concilies gold, dàn, zoo zou men met eenige nuchterheid kunnen opmerken, dàn zou het thans in nog veel sterker mate moeten wegen. En dan zou reeds om die reden elke póging, om aan het woord ‘anhypostatos’ dogmatisch of confessioneel gezág te verleenen, afkeuring verdienen. Maar hierover willen wij thans niet verder spreken. Waarom evenwel het door dr V. Hepp gebezigde argument geen hout snijdt, blijft van grooter beteekenis. Welnu, het woord ‘anhypostatos’ komt wel degelijk in kerkelijk-dogmatische uitspraken voor. Maar dan met een eenigszins andere strekking dan zij, die hem zoo krachtig voorstaan, zullen vermoeden. In den tijd b.v. van het zgn. vierde concilie van Rome (380) doet hij wel dienst bij de omschrijving van een gevoelen, waarover de kerk haar anathema uitsprak (hier, gelijk elders, werd ‘anhypostatos’ vertaald met ‘insubstantivus’). Ten aanzien van de hoofdquaestie is uiteraard zulk een uitspraakGa naar voetnoot35) allerminst beslissend. Wel blijkt uit dit anathema, dat de term wel degelijk ook in kerkelijke stukken voorkwam en dan heusch niet als een kostelijk erfstuk, om zuinig op te wezen. De wetenschappelijke bijsmaak van dergelijke termen was volstrekt geen verhindering van kerkelijk gebruik; denk maar b.v. aan de geschiedenis van het wel zeer lastige woord ‘homoousios’Ga naar voetnoot36), dat in den zin van individueele identiteit der drie Goddelijke Personen, welken Sabellius daaraan hechtte, kerkelijk onbruikbaar geacht werd, en toch, zoodra men toegekomen is aan de positieve formuleering van de wezensidentiteit tusschen Vader en Zoon, onmiddellijk weer kerkelijk optreedt, en dan voor goed een plaats krijgt. Genoeg hiervan. De eigenlijke vraag is nu: moet het woord ‘anhypostatos’, en dan nader in de beteekenissen die daaraan volgens jongere meeningen toekomen, - b.v. in die van ‘onpersoonlijk’ - in het dogma een plaats krijgen? We zouden willen zeggen: pas liever op, want het woord heeft heusch zoo'n mooien klank niet. Men ruikt al kwade dampen, als men de beteekenis nagaat, die het woord ‘anhypostatos’ had in het dagelijksche spraakgebruik der Grieken. Het woord duidde bij hen allerminst een gunstigen toestand aan. Zoo heet een slaaf, die immers rechtspersoonlijkheid miste ‘anhypostatos’. In de wetenschap heet anhypostatisch wel eens een complex van stellingen, dat niet tegen critiek bestand is: zoo noemt b.v. Panaetios de sterrenwichelarij ‘anhypostatisch’. Onophoudelijk vindt men dergelijke ongunstige beteekenissen: anhypostatisch beteekent dan: zonder rechtspersoonlijkheid, zonder substantie, leeg, onverantwoordelijk, imaginair, of zoo iets. Ook filosofisch had de term ‘anhypostatos’ aanvankelijk een allesbehalve gunstigen zin. ‘Anhypostatisch’ heet iets, dat geen houvast biedt; het woord wordt gebruikt in afwisseling met ledig (psilos) in den zin dien laatstgenoemd woord in verbindingen als ‘ledige of ijdele klank’ heeft. En op z'n best heeft dit woord de beteekenis van ‘accidenteel’. Zou men | |||||||
[pagina 44]
| |||||||
nu zóó gauw zich vastleggen op een woord van dergelijke geschiedenis? En dat nog wel in betrekking tot de leer van den Middelaar? Laat men voorzichtig zijn; want het zelfde woord speelde óók al een rol bij de ketterij der gnostiek, met name ter aanduiding van den Schepper en diens werk. En - zoowel van den Schepper als van diens werk geldt, dat de gnostiek niets góeds er over zeggen kan. En niet slechts door gnostieke, doch ook door andere ketters is het woord anhypostatisch gebruikt. Sabellius noemde Zoon en Heiligen Geest ‘prosoopa anhypostata’ (accidenteele verschijningswijzen). Arius hield het eeuwige Woord voor een voorbijgaande werking des Vaders: de Zoon was maar een ‘anhypostatische kracht’. Het komt dan ook wel voor, dat orthodoxc schrijvers bij de weergave van het standpunt hunner tegenstanders zich van den term ‘anhypostatos’ bedienen bij wijze van een kernachtig scheldwoord: wat die menschen beweren ‘heeft niets om 't lijf’; zoo iets bedoelen ze dan. Zou zùlk een woord zich nu zóómaar leenen kunnen voor de omschrijving van de menschelijke natuur van Christus? Zou een orthodox belijder zoomaar zich vastleggen op een term, die, gebruikt zijnde voor Christus' menschelijke natuur, voor veler besef erop neer kon komen, dat de menschelijke natuur van den Heiland ‘ijdel’ of zelfs ook maar accidenteel zou wezen? Het is niet denkbaar. Ja, maar, is niet het leerbegrip der ‘anhypostatische’ of ‘onpersoonlijke’ menschelijke natuur van Christus ondersteld in de Confessie van 451 (Chalcedon)? We antwoorden: neen. Want het is aanwijsbaar, dat ook na 451 orthodoxen zich verzetten tegen het begrip ‘anhypostatisch’. Maar zegt dan dr W.J. AaldersGa naar voetnoot37) niet, dat ten minste het concilie van Frankfort (794) verklaard heeft, dat Christus' menschelijke natuur ‘op zich zelve onpersoonlijk is’? Zeker, dat zegt hij. Maar in de eerste plaats: dr Aalders voegt er al dadelijk aan toe, dat volgens dit concilie de menschelijke natuur, die dan OP ZICHZELVE onpersoonlijk heeten zou, de persoonlijkheid ONTLEENT aan den persoon der godheid; dat beteekent dus, dat ze heelemaal niet onpersoonlijk blijft. Ze heeft wel geen eigen persoon, doch IS, eenmaal concreet aanwezig, daarmee nog niet onpersoonlijk. In de tweede plaats: dr Aalders gebruikt wel het woord ‘onpersoonlijk’, maar doet dat - blijkbaar - zonder al te veel akribie. Want als hij dan verwijst naar de door hem bedoelde uitspraak van Frankfort, dan zal hij zelf zich hebben gerealiseerd, dat het heele woord ‘onpersoonlijk’ er noch genoemd, noch bedoeld isGa naar voetnoot38). Dr D.H.Th. VollenhovenGa naar voetnoot39) merkt dan ook op: ‘De vraag, ten aanzien van het “anhypostatos” te stellen, luidt dan ook niet: “Wanneer kreeg het confessioneel gezag?”, maar geheel anders: “Hoe is toch het misverstand te verklaren, dat aan dezen term confessioneel gezag zou toekomen?”’ Hij antwoordt: ‘Op die vraag is slechts één antwoord mogelijk. | |||||||
[pagina 45]
| |||||||
En wel dit, dat in later tijd de term “anhypostatos”, welke tal van beteekenissen toeliet, in anti-roomschen kring nog al aanhang won, zoodat hier geleidelijk wel het misverstand moest opkomen, dat aan deze tradities, van welke de roomsche dogmatici voor en na afkeerig bleven, en die zich ook in protestantsch milieu nimmer kerkelijk geijkt zagen, toch wel een oud dogmatisch gezag ten grondslag moest liggen!’ Dat dit vermoeden echter niet juist is, toont hij vervolgens aan op onderscheiden manier. Het zou ons te ver voeren, in détails te treden. Hij komt tot de conclusie: ‘Vatten we het bovenstaande samen, dan mogen we dus zeggen, dat in de periode, tijdens welke de groote oecumenische dogmata werden geformuleerd eenerzijds de orthodoxe auteurs het anhypostatos bestrijden en anderzijds de eerste ons bekende voorstander van deze zegswijze zoowel in zijn jeugd als in zijn ouderdom een houding aannam die in hooge mate te denken geeft. Deze beide resultaten steunen elkander. Maar reeds ieder op zichzelf weerspreekt de juistheid der stelling. dat het anhypostatos in de confessie zou zijn ondersteld’. Ten overvloede wijst dr Vollenhoven er nog op, ‘dat de voorstanders van het anhypostatos onderling zoo verdeeld zijn. Niet minder dan een tiental beteekenissen zijn te registreeren, en niets waarborgt, dat het onderzoek reeds als afgesloten kan worden beschouwd’ (73). De auteur concludeert, dat ‘onder deze verschillende beteekenissen er zijn, die elkander lijnrecht tegenspreken’ (74). Een en ander ‘versterkt’ hem ‘in de overtuiging, dat het er ten aanzien van het vermeende confessioneele gezag, dat men aan dezen term toekent, hopeloos voorstaat’ (74).
17. Intusschen, men heeft den term ‘anhypostatisch’ nog wel op andere gronden bepleit. Dr Vollenhoven, a.w. 74, zegt dienaangaande: ‘Men bedient zich dan wel ongeveer van de volgende redeneering: ‘Eén van beide, de menschelijke natuur van den Middelaar is òf menschelijk onpersoonlijk òf menschelijk persoonlijk (een persoon). Is echter dit alternatief juist, dan is het niet mogelijk het anhypostatos te bestrijden zonder tot de leer van Nestorius of tot de kern van het adoptianisme te vervallen.’ Aldus het betoog van sommigen. Wat - zoo vraagt de auteur - wat van deze redeneering te denken? Is ze juist? Hij ontkent dit, en schrijft (75): ‘In de eerste plaats...... Ware dit betoog werkelijk klemmend, hoe komt het dan toch, dat de orthodoxie vóór de periode der Renaissance dit dilemma niet heeft aanvaard, maar zoowel de dwalingen van Nestorius en van de adoptianen als het anhypostatos afwees? Ook vroegere generaties konden scherp denken! Bovendien: deze lijn loopt door: onder de orthodoxe protestanten waren en zijn er nog altijd die het anhypostatos behalve historisch ook logisch niet houdbaar achten. Tegenwoordig groeit hun aantal. Trouwens, het was nimmer zoo heel klein. Dat wordt duidelijk wanneer men overweegt, dat er steeds waren die deze zegswijze wel gebruikten, maar dit dilemma niet aanvaardden: we denken hier o.a. aan hen, die met Junius de menschelijke natuur van den Middelaar wel in abstracto anhypostatisch noemen, maar haar concreet, d.w.z. in haar vereenigd-zijn met de Goddelijke natuur als enhypostatisch typeeren. En voorts zijn er nog velen die slechts dáárom deze zegswijze zonder bedenken | |||||||
[pagina 46]
| |||||||
hanteeren, wijl zij nimmer aanleiding hadden, hare geschiedenis te onderzoeken of bij haar bedenkelijke beteekenissen stil te staan, maar hun houding dan ook allerminst door een betoog als dit rechtvaardigen. En al deze orthodoxen van vroeger en nu zal men toch niet van onlogisch denken willen beschuldigen.’ En hij vervolgt: ‘Waarin - en daarmee komen we tot ons tweede bezwaar - schuilt dan de fout? Hierin dat men de vraagstelling: “óf onpersoonlijke óf persoonlijke menschelijke natuur” geheel ten onrechte voor een dilemma houdt. Een dilemma immers moet minstens aan twee voorwaarden voldoen. In de eerste plaats moet het alle mogelijkheden omspannen; wil er van een dilemma sprake zijn, dan zal het aantal der mogelijkheden dus niet hooger dan twee mogen zijn. En in de tweede plaats moeten deze mogelijkheden elkander uitsluiten, m.a.w. tegenover elkander staan als ja en neen. De vraagstelling “óf onpersoonlijke òf persoonlijke menschelijke natuur” voldoet echter noch aan de eene noch aan de andere voorwaarde. Niet aan de eerste: want “enhypostatisch” is noch “anhypostatisch” noch “hypostatisch”, er bestaat dus in ieder geval nog een derde mogelijkheid. En niet aan de tweede: universeel (in den zin van “commuun”) en individueel sluiten elkander niet uit, daar alles tegelijk zoowel universeel als individueel is en het universeele op zichzelf niet bestaat. Dat zijn de redenen, waarom niet slechts tal van orthodoxen deze vraagstelling afwijzen, maar ook bij vele der niet-christelijke denkers der oudheid voor dit dilemma eenvoudig geen plaats is’. Uit een en ander volgt naar de meening van dr Vollenhoven ‘dat aan het anhypostatos na de historische basis ook de logische ontvalt’. Terecht merkt hij op: ‘wanneer iemand in onzen kring tegen het anhypostatos bedenkingen oppert, ja zelfs het in de leer omtrent den Middelaar zonder meer afwijst, (is) er niet de minste logische grond aanwezig, daaruit te concludeeren, dat hij Nestorius of het adoptianisme nadert. Wie zoo redeneert, maakt wetenschappelijk een dubbele fout’ (76/7). Eveneens: ‘Wanneer men de leer van niet-orthodoxe tegenstanders van het anhypostatos, dus b.v. van Nestorianen en adoptianen, ontleedt, zal men voor oogen moeten houden, dat hun fout niet in de afwijzing van het anhypostatos, maar in iets geheel anders schuilt. En wel daarin, dat zij het individueel volledig menschzijn met persoon-zijn, ja ten deele zelfs met a-pneumatisch en knechtelijk persoon-zijn vereenzelvigen’ (77). Het blijkt meer en meer een ongeluk, dat men zich vastbeet in de vraagstelling ‘òf onpersoonlijk òf persoonlijk’. Maar deze dilemmatiek zelve is ondeugdelijk en oppervlakkig.
18. Saamvattend constateeren wij op grond van wat uit het vroegere en ook jongste verleden (we herinneren aan dr A.G. Honig en dr S.O. Los) naar voren is gebracht, dat de term anhypostatos
Nu kan men zich helaas niet vleien met de hoop, dat misschien in den laatsten tijd deze bedenkelijke beteekenissen en associaties bij allen verdwenen zijn, ten einde dan voor één gezuiverde onaantastbare, en nu tevens onder Gerefor- | |||||||
[pagina 47]
| |||||||
meerden terecht ‘gangbare’ meening plaats te maken. Zelfs met een verwijzing naar de Synopsis (een bekend academisch leerboek van gereformeerde zijde) kan men zulk een suggestie niet lang volhouden. Het feit b.v. dat dr V. Hepp breed uitweidde over de daarin gegeven juiste opmerking dat Christus' twee naturen niet den eenen persoon componeeren, doch dat schrijver dezes daarnaast uit die zelfde Synopsis naar voren bracht, dat zij dien eenen Persoon wèl constitueeren, terwijl voorts de hoogleeraren Hepp en Waterink voor hun onderling strijdige gevoelens toch elk voor zich op de Synopsis zich beroepen, spreekt hier overduidelijk. Hier nog te willen spreken van een gangbare meening is dus waarlijk al te naïef. Ten overvloede wordt dit duidelijk, wanneer men maar even denkt aan de vele met dit probleem rechtstreeks samenhangende theologisch-wijsgeerige vraagpunten. Onderling verschil in de behandeling daarvan kon niet anders dan tevens van primair belang zijn voor de opvatting die men van het ‘anhypostatos’ heeft. Welnu, dat verschil trad in de laatste decenniën meermalen aan het licht. Noemen we enkele punten - we doen slechts een keuze. a) De omschrijving van ik, ‘persoon’ etc. Wilden wij hier over de wetenschappelijke opinies van bepaalde personen handelen, dan zouden we moeten constateeren, dat in betrekking tot dit punt velerlei onzekerheid aan den dag getreden is. Onzekerheid, hierin zich verradende, dat opinies van heden, morgen verlaten of althans gecorrigeerd werden. Zoo is het ook in betrekking tot het onderhavige vraagpunt. Ondanks de hierboven, blz. 41, aangehaalde verklaring van 1936 werd opnieuw in 1939, en dus tot tweemaal toe, wijziging van gevoelen bij dr J. Waterink onder de aandacht van ons volk gebracht. Daaruit bleek te meer, dat b.v. tusschen dr V. Hepp en dr J. Waterink diep ingrijpende verschillen bestonden, en wel in directe betrekking tot dit onderwerp. Deze verschillen bleken in een na 1936 verschenen publicatie van dr Hepp. Volgens dr J. Waterink is het ‘ik’ (ook wel genoemd de ‘persoon’) een substantie. Dr V. Hepp ontkent dit. Volgens eigen mededeeling van dr J. Waterink kan hij de opvatting dat het ‘ik’ een complement (aanvulling) der existentie is, van harte toejuichen. Dr Hepp daarentegen poneert: de persoon is geen complement of supplement. Straks zou dan ook dr Hepp hetgeen dr Waterink geschreven had, veroordeelen, en dit niet slechts als niet gereformeerd, doch zelfs als niet christelijk brandmerken. Nog op een ander meeningsverschil valt te wijzen. Dr S.O. Los schreef eens, nog steeds handelende over de theologie van het creatianisme (zie ‘De Reformatie’, 17 Jan. 1936): ‘Zijn (Christus') Goddelijke mond sprak namens beide naturen met het volste recht. Maar dan moet ook de menschelijke natuur een persoonskern gehad hebben. Deze is geen aanvulling van onze natuur, die ook achterwege kan blijven zooals vele Creatianisten leeren, maar ze is de kroon van heel onze natuur, die niet mag ontbreken. Ze is ook geen substraat, dat door een andere Ikheid kan worden vervangen, want dan ontbreekt er iets aan onze menschelijke natuur. Zij was er, als bondgenoote van het Goddelijk Ik’. Tot zoover dr S.O. Los. Het is reeds voor wie alleen maar het bovenstaande las, duidelijk, dat Dr | |||||||
[pagina 48]
| |||||||
Los hier van dr J. Waterink verschilt. Eveneens dat hij anders construeert dan dr Hepp. Dat zijn dus drie gereformeerde professoren, die in een der kernvragen van het anhypostatos elkander duidelijk weerspreken. Roepen we nog een vierden hoogleeraar op: Dr J.H. Bavinck. Deze verklaarde eens: ‘De ziel als georganiseerd geheel noemen wij persoonlijkheid’. En wederom ‘elke ziel is vanzelf persoonlijkheid, mòet het zijn, wil zij niet ophouden te bestaan’. Nogmaals: ‘een ziel kan in zooverre persoonlijkheid geheeten worden, als de krachten in haar tot elkander in verbinding getreden zijn, elkander doortrokken hebben’. Dat is dus alweer een andere meening. Wel een bewijs, dat, nu niet alleen volgens ons, doch ook naar de meening van anderen, onderscheidene met het ‘anhypostatos’ (‘onpersoonlijk’?) samenhangende, en voorgedragen opvattingen niet houdbaar zijn, tenzij men meenen mocht, dat alle genoemde opvattingen tot ééne zijn te herleiden. Hetgeen wel niemand zal gelooven. En dan hebben we nog niet eens alle onderling verschillende meeningen betreffende punt a genoemd. Met name dr H. Steen lieten we hier onvermeld. Wij meenen, dat diens opvattingen over ‘Christelijke Wijsbegeerte’ zoozeer afwijkt van de goede en gangbare dat het beter is, hem in dit verband niet te bespreken. En dan ontmoeten we nog een vijfden hoogleeraar, dr J. Ridderbos, staande ditmaal tegenover dr Hepp. Dit andere punt betreft niet zoozeer het persoonsbegrip (dat we hierboven wel moesten noemen, omdat de term ‘onpersoonlijk’ in het geding gebracht was) als wel de omschrijving van de menschelijke natuur, die de Zoon Gods heeft aangenomen als de ‘algemeen-menschelijke’. Doch daarover spraken wij reeds eerder, zie hierboven, deel II, bl. 128-140.
19. De bespreking van nog andere beschouwingen die met het in het geding staande vraagstuk samenhangen, laten we rusten. Den kring van wat in het geval eener verdere bespreking de aandacht zou moeten hebben, duiden wij slechts in ruwe omtrekken aan, als we opmerken, dat in dat geval te handelen zal zijn over adoptianisme en ‘negatieve theologie’; over individualiteit en concreetheid der menschelijke natuur van onzen Heiland; over de vraag der zgn. ‘formeele bepaaldheid’ dier natuur; over de bewering, wel eens vernomen, dat de verhouding van goddelijke en menschelijke natuur bij den Middelaar die van vorm en materiaal (!) zou zijn; over de verschillen tusschen de hoogleeraren Hoekstra en Waterink; over de verhouding van natuur en persoon; over de beteekenis van ‘den vorm’, waarbij de één in dit verband aan ‘zelfbepaling’, de ander aan ‘lagere gestalte’, een derde aan ‘modificatie van de al-eene natuur’ dacht, een opvatting, die naar onze overtuiging met door ons afgewezen wijsgeerige, ongeloovige concepties samenhangt. Uiteraard zal daarbij niet te ontkomen zijn aan de vraag, hoe het mogelijk was, dat eenerzijds (we denken aan de hierboven gereleveerde verklaring van Mei 1936) ‘structuurverschillen’ werden ‘gerespecteerd’ en anderzijds daarvan in de gedaehtenwereld van velen, die bij den één de mug uitziften, en bij den ander den kemel doorzwelgen, geen sprake schijnt te zijn. Wij gaven aan, dat, en waarom, met een wederzijdsche verzekering van aanvaarding van het anhypostatos in feite nog niets gewonnen is, en dat na zulk een verzekering | |||||||
[pagina 49]
| |||||||
de ‘structuurverschillen’ eerst recht onder de aandacht hebben te komen; immers, eerst als men deze kent, kan worden uitgemaakt, welk een concreten inhoud elk voor zich aan het anhypostatos toekent. Het blijkt, dat ‘structuurverschillen’ wel gerespecteerd worden tusschen bepaalde opponenten van dr Vollenhoven onderling, doch niet tusschen deze opponenten ter ééner, en dr Vollenhoven ter anderer zijde. Zoodra eenmaal de bódem der vraagstukken zou blootgelegd zijn, zou misschien blijken, dat bepaalde ‘structuurverschillen’ confessioneele waren. Maar niet eerder. In het tegenwoordige stadium evenwel, is het èn wegens het veelszins nog niet blootgelegd zijn van dien bódem der problemen, èn uit hoofde van het verschil tusschen niet-wetenschappelijk èn wetenschappelijk spraakgebruik, geraden voorzichtig te zijn met qualificaties. Wij concludeeren:
20. Met deze excursie, die we uit kerkhistorisch oogpunt, en (zijdelings) in verband met het onderwerp van deze paragraaf niet van beteekenis ontbloot achten, kunnen we deze paragraaf gevoegelijk besluiten. Wie in staat bleken te zijn, alarm te roepen tegen wie den term anhypostatisch niet voor de na de vleeschwording des Woords bestaande, concreteGa naar voetnoot41) menschelijke natuur verkozen te gebruiken, en beweerden, dat die term gezág heeft, hebben die wel bedacht, dat anhypostatisch een kerkelijk bekende vertaling voor BelialGa naar voetnoot42) geweest is? Het ziet er niet naar uit. |
|