Heidelbergsche catechismus. Zondag 5-7
(1949)–K. Schilder– Auteursrecht onbekend
[pagina 594]
| |
[Vraag 23]VRAAG 23. Hoe luiden die Artikelen? | |
§ 57. Openbaringshistorische vrucht in heilshistorisch bepaalde discretie.1. Hierboven, bl. 591, gebruikten we voor de twaalf artikelen de uitdrukking ‘heilshistorisch document’, zulks ter typeering ervan. Hier volgt daarop de uitleg. Reeds eerder, § 47, hebben we ons van de woorden ‘openbaringshistorisch’ en ‘heilshistorisch’ bediend, en in korte trekken aangegeven, welk onderscheid er o.i. tusschen ‘openbaringsgeschiedenis’ en ‘heilsgeschiedenis’ gelegen is (bl. 260, 3 - 268, 10). Is eerstgenoemde de geschiedenis van Gods spréken (óók over zijn kómen tot de wereld met ‘heil’), de tweede is de historie van de daaruit gewonnen heilzame vrucht; en, eerder nog. van dat komen Gods ‘met het heil’, van dat komen zèlf dus. Nu willen wij hier niet vooruitgrijpen op den inhoud van antwoord 24. Het eenige wat aan déze plaats ons bezig houdt, is dit: als wij in en naar de twaalf artikelen, het apostolicum, ons geloof belijden, dan doen we dat met discretie. Dat woord ‘discretie’ kwamen we al dadelijk tegen bij Zondag I (zie deel I, bl. 1, 2, 11, 70). Het is te vertalen door ‘onderscheiding’, in den zin van | |
[pagina 595]
| |
‘dit-èn-ook-dat’-zien; of: ‘dezen-en-óók-genen’-zien; of ‘een-zóó-en-óók-een-zùs’-zien. Dit nu is in de twaalf artikelen duidelijk aanwijsbaar. We tellen er wel twaalf; maar het zijn er éigenlijk drie: I (1); II (2-7); III (8-12). Die drie hoofd-artikelen (of -deelen) zijn beheerscht door de tegenwoordigheid van drie Personen. We zijn, voor wat ons zièn-van-God betreft, niet te vergelijken met menschen, die, al of niet tijdens een zonsverduistering, probeeren in de zon te zien, doch dan niets anders ontwaren dan een verblindend licht, waarin verder niets te onderscheiden is, of in de maan te zien, waarin evenwel, wegens de zwakheid van hun oog, niets ‘bepaalds’ te ontdekken is, dat zijn eigen contouren afteekent binnen het lichtveld van de schijf daar aan den hemel. Neen: we zijn te vergelijken met menschen, die, b.v. op een dag van zonsverduistering, een donkergekleurd glas voor de oogen houden: ze nemen dan, zonder dat de oogen worden verblind, déze lijn waar én diè; misschien ontdekken ze, als de oogen heel goed afgeschermd zijn, en men hen tevoren ingelicht heeft, op een dag van normalen zonneschijn, zelfs zonnevlèkken, onderscheidenlijk, hier eentje, en kijk, daar nóg een, en ginds een derde; of met degenen, die in staat zijn op het oppervlak der maan te ontdekken de omtrekken en schaduwen van bergen. Hoe meer we uit boeken van een en ander gehoord hebben, hoe beter we in die discretiepogingen zullen slagen. Zóó, als die menschen met gewapend oog, en met gescherpt verstand, zóó zien we nu in het kader van het apostolicum ook op naar God. En hoor, we zijn gaan spréken. Wat zien we? Geen Licht, geen Vuur, geen Glans, geen Wezen, geen Opper-wezen, geen Numen, geen ‘Zijnde’, geen Ens, geen Essentie, geen Geheimenis, geen PossestGa naar voetnoot1), geen Majesteit, geen Idee, geen Absoluut Ik, geen Epekeinon, geen ‘Het’, geen Identiteit, geen Mysterie, geen Wijsheid, Goedheid, geen Centrum, geen Al, geen Universum, en geen enkele andere Abstractie. We zien drie Personen; en driemaal zeggen wij: ‘Hij’; nadat we driemaal hoorden zeggen: ‘Ik’, en driemaal antwoordden: Gij. We zien er dus drie, Drie, die van elkander onderscheiden zijn, en door ons in onderscheidenheid gekènd worden. Niet maar ‘een’ Vader, ‘een’ Zoon, ‘een’ Geest. Neen: dén Vader, dén Zoon, dén Geest. Die Drie Bekenden, die we hebben ontmoet, omdat Zij ons ontmoet hebben, naar hun eeuwig Voornemen. | |
[pagina 596]
| |
Ja, dat was het: we hebben Hen ontmoet. Want ze kwámen. Elk op zijn wijs, elk op zijn beurt, elk naar program en orde van het Hem toegewezen aandeel in het werk-van-heil. De Eén deed dit, de Ander dàt, de Derde weer iets ánders. Zij deden het tot, en in, de historie van hun in heil omvangen wereld. Den vloer voor 't heilswerk lei de Eerste, die ook sinds hem onderhield; den vloer betrad de Tweede, om wie erop geworpen waren, te verlossen, en. naar de wet van hun verantwoordelijkstelling, hen naar de verlossingsrealiteit te méten; den heelen Boedel brengt nu die Derde tot zijn eindbestemming. Dat was de heilshistorie, waarin wij, voorgelicht door een betrouwbaar Woord, met ons gewapend oog en ons verlicht verstand, Hén konden ontdekken en gadeslaan: God was ons onderscheiden, één in drie. Hoe heerlijk deed de Eéne zich in Drieën open. Ons zien was daarom heilshistorisch bepaald. Bepaald, niet door onze filosofische ontwerpen aangaande prolegomena of mogelijkheid eener heilsgeschiedenis, maar door de feiten van die heilshistorie zelf. Want tót het werken van die heilshistorie, en ook al in het kader van zulk werken, hadden deze Drie-in-Eènen zich geopenbaard. Ook die openbaring was geen afkondiging van een Naam geweest, of van een Idee, een Paradox of Paradoxotaton, een Schema, een Tafel van ‘Ledige’ Kategorieën, of zelfs maar van een Plan, een Raad, een Groei, een Evolutie, of Emanatie. maar van een Inhoud, een Verhaal, een Verbondsstatuut-in-para-grafen-van-discretie, een Woord, dat zich in woorden in discretie gaf; een Oordeel of Sententie, dat in oordeelen of sententies zich expliciet kwam maken. En Elk van deze Drie deed in dat spreken mee; en gaf zijn aandeel in het kosmisch heilswerk in discretie aan; ook die openbaringsinhoud was bepaald door deze Drie-in-Eén, en bewees den ernst van deze bepaling, en haar concreetheid reeds hierin, dat ook de openbaringshistorie zelve door Gods in Drieën werken, en werken willen was bepaald. Zoo was het dan ook vrúcht van deze openbaringshistorie, een vrucht, óók van het aanstonds van haar eigen aanvang melding doen in het eerste naar buiten gaande Spreken van de Drie, een vrúcht alzoo van dat kràchtig kómen van den Eénen God, die driemaal Ik, en toch éénvoudig Ik zegt, dat ónze discretie in ons ant-woord respondeerde op Zijn discretie in zijn Woord. Want dat Woord was in het paradijs de kracht van een ‘geboorte-steeds-maar-weer’, en werd daarna tot de kracht van een ‘wedergeboorte- | |
[pagina 597]
| |
steeds-maar weer’. Zoo kwam het, dat wij niet maar geloofden ‘aan’ een Iets, en aan een iets, en dan nóg iets, maar dat wij geloofden, en gelooven ‘in’ den ‘Hem’, die driemaal Hij is: gelooven ‘in’ den Vader, ‘in’ den Zoon, ‘in’ den Heiligen Geest. Wij zeggen driemaal ‘in’ bij monde van het apostolicum. En zoo vaak wij zeggen ‘iets’ te gelooven, b.v. een feit, een feit van lijden, van sterven, van opstanding, troonsbeklimming, wederkomst, of een kerk, vergeving, opstanding, léven, léven, eeuwig leven, wel, dan is dit telkens weer slechts een concretiseering van het gelooven ‘in’ Dengene van die Drie, die zich daartoe gezet, zich daartoe opgemaakt, en dat ‘iets’ uit zijn schatkameren voortgebracht heeft, en ook voorgebracht. Die kracht-van-wedergeboorte (1 Petr. 1:23), die Gods Woord heet, droeg dus vrucht; kracht is bij Gód altijd kracht-dádig. Derhalve gelooft degene, die Hem wezenlijk ‘hóórt’, ‘in’ Hem. Want hooren doet men éigenlijk van binnen; niet het oor hoort, doch de mènsch. Die hoorende mensch gelooft nu niet maar ‘aan’ ‘een iets’, laat staan iets onbepaalds, dat, zonder discretie toe te laten, vaag aan zijn ‘Ahnung’ (zijn ‘aanvoelen’) mysterieus zich kond geeft, of zich laat raden, laat vermoeden, doch met discretie gelooft hij ‘in’ den Vader, ‘in’ den Zoon en ‘in’ den Geest. Niet maar ‘in’ Gód, en dan verder ‘aan’ den Vader, ‘aan’ den Zoon, en ‘aan’ den Geest; want deze Drie zijn Eén, en laten zich niet van elkander scheiden. Deden ze dat, dan was het geloof een zaak van intellect en meer niet; men zou dan een Godsbegrip aanhangen, doch niet aan den concreten, èn discreten God verbonden zijn in levenseenheid. Die God is slechts met mij persoonlijk verbonden in de discretie, die Hem zelf in zijn natuur persoonlijk eigen is. Maar hiermee raken wij een nieuw punt: het punt van het geloof als levensgemeenschap.
2. Gelooven ‘in’, niet enkel ‘aan’, zoo zeiden we. De Schrift spreekt telkens weer van ‘in’. En het Nieuwe Testament, dat in dezen - dat ligt óók in de lijn van het gezegde - rijker mededeeling doet nog dan het Oude, heeft dit woordje ‘in’ zoo sterk mogelijk tot ons doen spreken. Het geeft niet minder dan een richting aan, een beweging-naar-God toe; en dan zóó effectief, dat men niet maar, approximeerend, in Zijn ‘buurt’ komt, Hem tegemoet, maar dat men bij Hem áánkomt, en met Hem wordt | |
[pagina 598]
| |
vereenigd. In een één-zijn dat ‘naar Zijn aard’ is, èn ‘naar den onzen’; dat wil zeggen zóó, dat deze twee, Hij en ik, ofschoon verbonden, toch altijd onderscheiden blijven. Niet gescheiden, eeuwig nochtans onderscheiden. Wij doen aan de draagwijdte van dit voorzetsel ‘in’ (of: ‘tot’, of: ‘naar’) geen recht, indien wij het laten opgaan in het al te slappe: ‘in betrekking tot’. Bedoeld voorzetsel ‘geeft’ - aldus Greijdanus op 1 Petr. 1:21 - ‘het geheel rusten op, en als het ware indringen in te kennen’ (vgl. 1 Petr. 1:8, Rom. 10:14). Deze meening is juist; ze wordt bevestigd uit het spraakgebruik van het Nieuwe Testament. Met den goddelijken eisch van ‘bekeering’ (ook met de gedachten, de noêsis) ‘tót’ God (Hand. 24:24; 26:18; Col. 2:5) correspondeert het ‘gelooven’ ‘tót’ God. Wie zich herinnert wat we schreven over ‘hypostolê’ en ‘pistis’, en met ons het hypostolisch-doen (in Habakuk's dagen) ziet liggen in een, bij ontstentenis van vertrouwen, zich afwenden vàn den Aanvoerder (Archeeg), terwijl dan de pistis is: het zich vertrouwend telkens weer (frequentatief) heenkeeren náár (‘tot’) dien Archeeg, en dan wel zóó, dat tusschen die beide een innige levensverbintenis ligt, welke juist in deze levenswarme relatie aan den dag treedt, die vindt ook daarin bevestiging van het gezegde. Trouwens, ook van het ‘hopen’ geldt hetzelfde: ook dát wordt in het Nieuwe Testament met ‘tot’ verbonden. De Joden, die, lettende op hun eigen ‘verdienste’, hoopten ‘op’ Mozes, d.w.z. op Mozes, waren gaan hopen, en blijven hopen, worden ook gezegd te hopen ‘tot’ Mozes: een lévensband, naar hun beste weten (Joh. 5:45; vgl. Hand. 24:15; 1 Petr. 1:21; 2 Cor. 1:10; en Joh. 14:1; Marc. 9:42; Matth. 18:6; Hand. 10:43; 14:23; 19:4; Rom. 10:14; Gal. 2:16; Phil. 1:29; enz.).
3. Hiermee is het karakter van elke belijdenis, elk z.g. symbool, ook het apostolicum bepaald. Juist omdat de belijder in het symbool niet maar een stel ‘waarheden’ proclameert, doch belijdt in deze discretie God te hebben en te bezitten als zijn deel, juist daarom kan het symbool, ook in zijn nadere discretie (b.v. in drie formulieren van eenigheid, of eenig ander belijdenisgeschrift) niet opgaan in een stel ‘waarheden’-zonder-leven. Wat ‘waarheden’ uitbazuint, is geen symbool, hoogstens een oekase. Het is dan ook een aantasten van het apostolicum in zijn wezenlijk karakter, als men, ter bereiking eener oecumenische samenklitting, afspreekt, | |
[pagina 599]
| |
de meer in discretie zich begevende symbolen los te laten om dan ‘maar’ terug te gaan op het apostolicum. Want elke verder gaande, meer in détails tredende belijdenis, is toch een discretie in den rijkdom van den Levenden God; we spreken van rijkdom, omdat de bijbel ergens zelf gewag maakt van een rijk zijn ‘tot’ God (Luc. 12:21). ‘Tot’, daar is weer dat zelfde woord. Wie eenmaal met een door de liefde gescherpt oog zijn partner in een verbond (neem maar het gelukkige huwelijksverbond) heeft leeren kennen-in-discretie, die kán niet na vijftig jaren van samenleven zeggen op zijn gouden bruiloft: ik zal die nadere discretie nu maar buiten beschouwing (buiten discretie!) laten en terugvallen op mijn eerste discretie-indrukken van de eerste ontmoeting, het eerste gesprek. Het feest ware meteen bedorven; de echtbreuk trad er voor in de plaats. Men kan wel tegenover anderen veel ongenoemd laten; maar men kan niets onbedacht laten: wie discretie pleegt, die kan de lamp niet meer afdraaien. De lamp, die brandt van binnen.
4. Hiermee is niet zoozeer het recht, als wel de plicht, en dan als innerlijke noodzaak van 't belijden vastgelegd. We zeggen met nadruk: hier is een recht en ook een plicht van innerlijke noodzaak. Zij is de eenige niet, maar zij is er toch zeer zeker ook. Er is allereerst een noodzaak, die ons opgelegd is. Van Godswege. Belijden beteekent: gedachten-ordenen. Het is inviteerend: kom ga met ons en spreek als wij. Het is afwerend: spreek niet ànders dan zoo. Het is afsnijdend: wie niet spreekt naar dit discrete woord, die ziet geen dageraad. Maar bij die goddelijke noodzaak komt ook de innerlijke, die Hij Zelf trouwens geschapen heeft. Dit moeten we niet vergeten. Want over recht en plicht tot symboolvorming (symbool is hier weer: kerkelijk belijdenisgeschrift) is weliswaar in de onderscheiden kringen der christelijke gemeenschap vroeger vrij eenstemmig geoordeeld; ook voorzoover men dat recht en dien plicht ontkende, of relativeerde, waren de gronden, die daartoe aangevoerd werden, vrij duidelijk en uniform. Doch in den laatsten tijd is ook in dezen het oordeel van velen gewijzigd en een geheel nieuwe probleemstelling aan de hand gedaan. Wij denken hier met name aan de meening van Karl Barth. In zijn eerste geschriften houdt hij zich bezig met de autoriteit van | |
[pagina 600]
| |
de kerkelijke belijdenis. Een geloofsbelijdenis, zegt hij, is een publieke formuleering van het aan de christelijke kerk in een bepaald tijdsgewricht op een bepaalde manier gegeven inzicht in de in de Schrift ‘getuigenis’ ontvangende openbaring. De belijdenisschriften zijn, bij wijze van spreken, het dogma van onze vaderen-in-het-geloof; ze zijn de neergelegde resultaten van het vroegere, gemeenschappelijke ‘hooren’ der kerk. De vraag nu, welke waarde, en welk gezag dan aan zulke belijdenisschriften zal zijn toe te kennen, kan uitteraard slechts beantwoord worden onder gelijktijdige beantwoording van andere vragen. De eerste is: welke is de waarde van het dogma? (We raken het dogma in den catechismus voortaan direct.) Op deze alzoo gestelde vraag antwoordt Barth, dat het dogma slechts een poging is. Een poging tot benadering, tot ‘approximatie’. Het dogma immers wéét niet, maar het vráágt. Het vraagt naar de waarheid. Het is een poging tot benadering van de eschatologische (ons onbereikbare) ten volle vernomen en vertolkte waarheid. In déze wereld brengt de kerk het niet verder dan tot zulk een poging. Een bepaalde belijdenis is dus niet meer dan een gequalificeerde approximatiepoging. De tweede vraag, met de eerste onmiddellijk samenhangende, is deze: wat is de autoriteit der kerk? Ongetwijfeld heeft de kerk autoriteit, zegt Barth. Het is immers niet aan te nemen, dat de periode, die er ligt tusschen het profetisch en apostolisch getuigenis eenerzijds en ons eigen levende ‘heden’ anderzijds een ‘ledig’, een ‘vacuum’ zou zijn. Dat is ze nimmer. Die tusschenliggende periode is ook gevuld met dit ‘getuigenis’. Zij is ook in praegnanten zin kerk-geschiedenis. En de kerkgeschiedenis zelve wordt volgens Barth hierdoor bepaald, dat weliswaar de ‘communio sanctorum’ (gemeenschap der heiligen) altijd een verborgenheid blijft, maar dat anderzijds deze onzichtbare, verborgen ‘communio sanctorum’ achter geen enkele zichtbare verschijning der kerk niet verborgen zou liggen. De ‘gemeenschap der heiligen’, als de eigenlijke, verborgene ‘levende kerk’, ligt áchter elke konkrete kerk; men lette erop, dat Barth zich hier bedient van het aan de grieksche en andere filosofie ontleende denkschema, volgens hetwelk er een ‘onzichtbaar’ ‘wézen’ der kerk zou zijn, welk ‘wezen’ dan in bepaalde, konkrete ‘vormen’ van ‘verschijning’ een uitdrukking neemt, zij het dan ook een nimmer adaequate uitdrukking. | |
[pagina 601]
| |
Geloof in de werkelijkheid van den H. Geest in het heden kan - aldus nog steeds Barth - nimmer samengaan met principieele of practische loochening van diens werkelijkheid in een verleden, dat zelf nog in het ‘heden’ ‘tegenwoordig’ is. Men mag dan ook de documenten van dat verleden niet onachtzaam voorbijgaan; er moet wel degelijk volle aandacht aan geschonken worden. Men gevoelt het: déze ‘attentie’ brengt het niet verder dan tot ‘Respekt’ voor de belijdenis als zulk een document uit het verleden. En omdat dit respect door Barth verlangd wordt uit een oogpunt van de werkelijkheid van den H. Geest, en van de verborgene gemeenschap der heiligen, daarom wordt dit respect niet dan pas van ons gevorderd, als de inhoud eener bepaalde belijdenis deugdelijk gekeurd is; integendeel: dit respect is noodig, in elk geval; ook al zou de inhoud eener bepaalde belijdenis ons niet bevredigen. Het is een respect bij voorbaat, en dus niet eerst met het oog op den inhoud van dogma en belijdenis. Het dogma als zoodanig, ook het links-georiënteerde, ook het kettersche of ‘haeretische’, zelfs het reeds haeretisch bevonden dogma, verdient respect. Niet voor een quantum (een bepaalden belijdenis-inhoud) maar voor een quale (een bepaalde manier, een bepaalde hoedanigheid van het belijden) wordt respect gevraagd. Het is volgens Barth ijdele sofistiek, de vraag te stellen, waar deze binding - deze wel werkelijke, maar toch steeds slechts relatieve binding - aan zulk een in een oud document neergelegd dogma moet beginnen, en waar ze halt houden moet. ‘Ueberall hört sie auf und gar nirgends’; overal houdt ze op en toch ook weer feitelijk nergens! Alleen op deze wijze houdt men z.i. den band met de kerk van alle eeuwen, ook gedurende de tusschen het apostolisch tijdperk en het onze liggende periode, vast. Wie het anders wil, en b.v. meent, dat de kerk eerst heden er is, of eerst met ons en door ons te fundeeren is, valt in de fout van het biblicisme van de 18e en 19e eeuw. De opmerking van Barth, dat het biblicisme grootendeels berust op genialiteit (m.a.w. sterk individualistisch is en werkt) verdient even de aandacht. Zij herinnert aan wat Georg Merz schrijft in zijn ‘Kirchliche Verkündigung’, 169, dat men n.l. in de kerk niet op den ‘Führer’, doch op het ‘ambt’ is aangewezen. Wie op den Führer ziet, het van hem wacht, is nog bevangen in den droom van het individualisme; de Führer leeft van den waan, dat in hem een scheppende kracht woont; wie hem volgen, verlaten zich daar- | |
[pagina 602]
| |
op. Het ambt daarentegen is van dit individualisme vrij, baant dus zelf den weg tot vrijheid, en bewaart ons voor de vertwijfelde houding van den mensch, die achter een genialen Führer aanloopt. Luther streed dan ook terecht tegen de spiritualisten en wederdoopers, die het ambt verachtten, en den genialen of geniaal geachten Führer volgden. ‘Darum Amt, nicht Führertum’; ‘ministerium, en niet genialiteit’, oordeelt Merz; d.w.z. men moet het hebben van het ambt, niet van een ‘leider’, van den ambtelijken dienst, en niet van genialiteit.
5. Juist omdat wij met deze laatste woorden het eens zijn, moeten wij de eerste verwerpen. Het genie moet in de kerk zijn plaats hebben en kunnen vinden, juist daar; want in de kerk komt al wat kosmisch-kreatuurlijk is weer op zijn plaats en tot zijn recht. Maar daarom komt het genie slechts in de levende gemeenschap met àlle kinderen Gods weer op zijn plaats en wordt het tot den dienst bekwaam. Ook den belijdersdienst. Krijgt het genie zijn gereserveerde plaats? Zeker, zeker; maar zùlk een plaats krijgt ieder lid. Men noemt dit uitverkiezing: er is er Eén, die plaats bepaalde, en Eén die plaats verwierf, en Eén die plaats bereidt. Zoo discreet gaat 't toe, boven en beneden. Het is daarom onjuist, het respect voor de belijdenis alleen op het pathos te richten, waarmee de christelijke kerk beleden heeft in de eerste eeuwen van haar bestaan. Die eerste eeuwen van haar christelijk bestaan waren nauw verbonden aan de eeuwen daarvoor in het vóór-christelijk bestaan der kerk. Het kennen van het ‘quantum’ was naar zijn qualiteit een kennen-in-discretie. Aan de discretie hangt het ‘quale’ van het kennen en het belijden van de kerk en van haar leden. En daarom is respect voor de belijdenis pas dan respect, wanneer het zelfrespect is van den belijder in zijn levend heden, en vooral respect voor God in zijn discrete eeuwige en tot ons toegekeerde hèden. In de belijdenis wordt de gemeenschap der heiligen dan ook zichtbaar, mèt dat ze zich laat hooren. Het dogma kan geen pogen zijn tot benadering (om in de buurt van ‘iets’, b.v. ‘het’ boven-dogmatische Dogma) te komen, en de belijdenis kan evenmin zulk een approximatie-poging wezen. Wij houden vast aan dat ferme, troostelijke voorzetsel ‘in’ of ‘tot’. Gelooven tot God. Rijk-zijn tot God. Het dogma is niet bepááld door òns tàstend naderen tot Gód, doch door Gòds dóórtastend genaderd zijn tot òns. | |
[pagina 603]
| |
6. Het is een troost voor ons, dat wij, thans toegekomen aan het einde van ons tweede deel, nu vanzelf moeten teruggrijpen naar den aanvang van ons eerste in dit boek. Wij staan nu vóór de analyse, de discretie, van het apostolicum, dien eersten, zeer concreten dogmatischen neerslag van de kerk. Discretie in ratiocinatie, dat bleek in het begin van 't eerste deel 't geheim van christelijken troost. En zoo is 't ook weer nu, bij 't einde van deel II. Belijden is: zijn troost verkondigen, en niets is troostender, dan 't zeggen van zijn troost, en het uiteen-leggen van zijn gronden. Een belijdenis is niet het voornaamste stuk van de kerkorde, zooals wel gezegd isGa naar voetnoot1), doch zij is de eerste ordening der kerk. De ordening, het ordelijk voorstellen n.l., van haar gedachten. Gedachten en strevingen van geloof en hoop en liefde. Kerkelijke ordening van gedachten begint in spreken. En elke betere ordening houdt gelijken tred met discreter spreken. Zooals in het bidden het zèggen een innerlijke nooddruft is, om niet te zeggen: noodzaak, zoo ook in het belijden. In 't eerste formulier der eenigheid is men aan God verbonden, en daarom verbindt men zich opnieuw aan Hem wijl Hij zich ‘heerlijk opendoet’, aan ons, discreet zich aan ons gevend, ons dragend en tot zich ópdragend en omhoog dragend, tot in den schoot van Abraham, tot aan de borst van Christus, tot aan den mond en 't hart van God, één in Zijn Wezen, drie in Personen - discreet en zeer eenvoudig.
einde van het tweede deel. |
|