Heidelbergsche catechismus. Zondag 5-7
(1949)–K. Schilder– Auteursrecht onbekend
[pagina 587]
| |
§ 56. Belofte-inhoud als geloofssom.1. Een echt gereformeerd antwoord, dit twee-en-twintigste. Men zou het misschien op het eerste gezicht als ‘neutraal’ willen opvatten: kunnen roomschen, socinianen, remonstranten niet hetzelfde zeggen? Ons antwoord is ontkennend. Bij de roomschen toch is het geloof een intellectueele toestemmingGa naar voetnoot1); daarom geldt het bij hen als bovennatuurlijk kenprincipeGa naar voetnoot2). In overeenstemming daarmee was het, dat het concilie van Trente de twaalf artikelen aannam als principe, waarin allen, die het geloof belijden, noodzakelijkerwijs bijeenkomen; alsmede, dat de Trentsche geloofsbelijdenis-formule voor particulieren het ‘wármere’ woord ‘omhelzen’ (amplecti) niet zoozeer voor de verstandelijke aanvaarding der geloofswaarheden, als wel voor de gehoorzame aanvaarding der kerkelijke tradities en bepalingen gebruiktGa naar voetnoot3). Dat zijn sprekende détails, voor wie zich herinnert, ‘dat wij de gehoorzaamheid al dadelijk proefden in het ‘alles-voor-waar-houden’ (deel I van antwoord 21). Voorts: bij de Socinianen wordt, in antw. 95 van hùn Catechismus, het werkwoord ‘omhelzen’ wèl gebruikt als omschrijving van wat zij, ‘met alle christenen’ (!), met de twaalf artikelen plegen te doen, maar intusschen veroorloven zij zich er allerlei critiek op, laten het trinitarisch schema, dat toch in die twaalf artikelen overheerschend is, met de triniteit zelve los, verzwijgen hun tekst, laat staan, dat ze dien op den voet zouden volgen in een uitlegging, artikelsgewijs, zooals de Heidelberger doet, en vatten de religie op als geopenbaarden weg ter verkrijging van het eeuwige | |
[pagina 588]
| |
leven; en ze verklaren van het geloof: dat het - in onderscheiding van datgene, wat Góds bijdrage tot het nieuwe verbond is - nu ónze bijdrage (!) tot dat nieuwe verbond is (415); het geloof, dat de ‘doctrine’ (leer) als-waar-erkent, wordt van het vertrouwen scherp gescheiden; immers: op het eerste volgt niét, maar op het tweede wèl de zaligheid noodwendig (416-418); terwijl dan tot het tweede door hen ook de gehoorzaamheid gerekend wordt (418/9)Ga naar voetnoot1). Men ziet: de geloofssom is hier weer een brok, waar het intellect aan knabbelen mag. Tenslotte: de Remonstranten hebben in hún Catechismus wel de twaalf artikelen opgenomen (antw. 9), en ze ook wel aangediend als ‘het sommier van 't gene men van Godt ende synen Sone Jesu Christo, mitsgaders van de saken der Christelicke Religie, weten ende gelooven moet’, maar ze laten daaraan voorafgaan: dat de zaken, noodig (!) ter zaligheid, weinig zijn, en duidelijk in den bijbel zijn uitgedrukt, en dat men daarom zal vasthouden aan het fundament Christus, doch voor het overige ‘de profetie niet verachten, den Geest niet blusschen, alles beproeven, het goede behouden, en elkander in liefde zal verdragen.’ Hetgeen vrijwel neerkomt op een ‘geest-en-hoofdzaak’-geloof, waarbij voor de interpretatie (explicatie) van den geloofsinhoud de teugel wordt gevierd, en in de plaats van een leer-inhoud de niet beschreven Persoon van Christus (afgezien van zijn werken) tot ‘fundament’ gesteld wordt (8). Terwijl dan bovendien nog volgt: dat men óók wel vergaderingen tot ‘de algemeene kerk’ heeft te rekenen, die niet in alle bizondere artikelen of leeringen overeenkomen; soms kan het verschil zeer groot zijn (110-113). Dat beteekent dus, dat in feite de wil tot kennis van den geloofsinhoud wordt ontheven van den plicht tot scherpe en puntige begripsbepaling; zelfs de ‘prelaten’ mogen bij een oecumenische ontmoeting desnoods over en weer zich laten contenteeren met een spiksplinternieuw ‘karbonariërsgeloof’ (bl. 563, 584) dat ditmaal bij voorbaat zich neerlegt bij den ongeformuleerden grootsten gemeenen deeler van wat de over de wereld verspreide, en voor een oecumenische ontmoeting geïnviteerde zich noemende kerken ‘aanvaarden’. Gelijk er trouwens letterlijk staat, krijgt de belijdenis een functie, speciaal in betrekking tot religiedisputen, opdat de vrede-der-kerken worde bewaard (8). De vrede der kerken; | |
[pagina 589]
| |
dat is bedoeld niet in den positieven zin van vrede-met-God, en daarna ook-met-elkaar in en door het gemeenschappelijk voorwaar-houden van wat uit de Schrift door de belijdenis is verstaan en gereproduceerd. Neen, het woord vrede-der-kerken is hier meer negatief bedoeld: ruzie voorkomen. Het is ook expansief bedoeld: wat zich als christen aandient zoo veel mogelijk bijeen doen blijven. In al zulke opvattingen is het element van de belófte Gods op den achtergrond gedrongen. De Catechismus van Heidelberg daarentegen bestaat het schijnbaar stoute stuk den inhoud der twaalf artikelen te bezien als explicatie van den inhoud der goddelijke belóften.
2. Met één fermen slag is daarmee het rationalisme uit de kerk gebannen, en óók het nomisme. En vooral het ‘karbonariërsgeloof’, in zijn gróven, èn in zijn fijneren vorm. Want nú wordt het niet meer mogelijk, de ‘gemoedsrust’ te bewaren bij dat karbonariërscredo: ik geloof, wat de kerk gelooft, de kerk gelooft wat ik geloof, wij beiden gelooven hetzelfde, en meer weet ik er ook niet vanGa naar voetnoot1). Strikt genomen toch, kan de kerk als kerk wel in gemeenschapsvorm belijden (men kan ook samen zingen), doch zeker niet als kerk gelooven (gelijk men ook niet collectief kan denken; hoogstens kan men tezamen hetzelfde denken). De kérk belijdt, wat haar léden gelooven. Dát belijdt zij, voorzoover het door of namens de leden gemeenschappelijk als geloofsinhoud, wederkeerig den een aan den ander verbindend, en derden lokkend, en vierden afwijzend, is vastgestéld en vastgelègd. Gelóóven is immers een wonder, dat God ‘in singulis’, d.w.z. in de enkele personen, ‘telkens weer één voor één’ (§ 51) gewerkt heeft. Er bestaat geen ‘generaal subject der herboren menschheid’, (A. Kuyper), en - àls het er was, dán kon ‘het’ nog niet zeggen: ik, generaal subject, geloof. Het: ‘WIJ gelooven met het hart, en WIJ belijden met den mond’ is nooit in een ‘hooger generaal IK’ òp te smelten. Niet eens is het er daartoe óm te smelten. De belóften stooten dan ook immer tot den enkelen persoon door: de namen van de kerkleden zijn afgeroepen, één voor één, in doop, en in vooráfgaande dan wel vólgende belijdenis. Nooit kan ‘de carbonarius’ zeggen: mijn zaligheid is die der kerk, de kerkelijke zaligheid is die van mij, en daarmee basta. De genade is particulier, daarom óók geloof | |
[pagina 590]
| |
en professie. Zóó pas ontstaat er een confessie. Deze is nu belofte-aanvaarding, en daarmee een zaak van záligheid geworden. Maar niemand kan zalig worden voor den ander: Chamierus heeft daarom terecht, evenals Beza eens een loopje genomen met de gewoonte, nog bekend bij de roomschen, dat bij den doop van een kind de liturg aan het kind vraagt: gelooft gij?, waarop dan de peet moest antwoorden: ja. Die praxis, zegt Chamierus, lijkt meer op een tooneelspelletje, dan op een sacramentsbediening, als belofteverzegeling. Het kind werd aangesproken als ware het een mán, en de man moest antwoorden als ware hij een kind. En passant geeft hij een verhaaltje door over Augustinus en bisschop Bonifacius. Laatstgenoemde stelde de kwestie eens zóó: als aan de ouders. of den peet, eens gevraagd werd: zal dit kind kuisch leven, geen dief wezen, denkt het goed of kwaad?, dán zou het antwoord wezen: maar dát weet ik niet. Maar op de vraag: gelóóf je? wordt door den peet voor het kind rustig geantwoord: ja.Ga naar voetnoot1) 't Is een anecdote slechts; maar beide gereformeerde theologen willen daarmee den vinger leggen bij een christelijk axioma: gelooven is een strikt-individueele werkzaamheid; het subject is niet algemeen te maken en, niet te verplaatsen; het is niet commutabel. Ik moge in mijn kerk de twaalf artikelen opzeggen met ik weet niet hoeveel monden, die zich om mij heen voor het afleggen van dezelfde belijdenis opendoen: - tóch blijft dat twaalftal artikelen voor ieder een saamvatting van wat ons, met toespitsing op den individu N.N.Ga naar voetnoot2), in het evangelie beloofd is. Ze zijn een zaak-van-zaligheid, die twaalf artikelen.
3. Wat het Schriftbewijs betreft: antwoord 22 noemt bij de woorden ‘alles wat ons in het evangelie beloofd wordt’ twee plaatsen: Joh. 20:31 en Matth. 28:19Ga naar voetnoot3). Joh. 20:31 zegt: deze teekenen (d.w.z. de teekenen, die in het vierde evangelie, als één geheelGa naar voetnoot4) beschouwd, beschreven zijn) zijn geschreven, opdat gij zoudt gelooven, gij, lezers van het evan- | |
[pagina 591]
| |
gelie: ‘(de historische)Jezus is de (beloofde)Christus’ (Hij is die Persoon, van wien in antw. 18 is verzekerd, dat Hij de naar het besluit geconstitueerde Middelaar is, beantwoordende aan het in het O.T. aangegeven schema); en opdat gij, geloovende, léven moogt hebben in zijn Naam’. Beter bewijs voor wat antw. 22 zeggen wil: dat n.l. de gelóófs-som de belòfte-inhoud is, ware kwalijk aan te geven. Johannes legt er den nadruk op, dat hij vele teekenen van God in zijn verhaal omtrent Christus' werken onder de menschen heeft opgenomen. Hij heeft toen reeds alles gezegd, wat later in de twaalf artikelen te lezen stond omtrent den Zoon, in diens gang van vernedering tot verhooging. Ook liet hij duidelijk uitkomen, hoe de Heiland telkens, als de Zoon, in zijn onderricht terugging tot den Vader, die van eeuwigheid is, Schepper der wereld, Zender van den Zoon. En eveneens, hoe Hij onophoudelijk den Geest heeft aangewezen als den komenden Paracleet, die de historie der wereld zou voleinden, in permanente en principieele aansluiting aan datgene wat de Vader door den Zoon heeft laten geschieden. Dat wil dus zeggen: ván het ‘midden der geschiedenis’ (deel II der twaalf artikelen) is de lijn getrokken zoowel naar haar ‘begin’ (deel I) als ook naar haar ‘einde’ (deel III). Alles stáát al in dit evangelie, wat later in het apostolicum, dat in feite heilshistorisch document, ligt uitgedrukt. Spreekt Johannes van ‘teekenen’, dan beoogt dan woord geen beperking van de gedenkwaardige verhaalstof tòt een verhaal van al de opvallende mirakelen. Want, primo: een teeken is bewijsGa naar voetnoot1) van echtheid (het grijpt dus terug naar den inhoud van antw. 18, zooeven genoemd). Een teeken is bovendien verwijzing naar een niet adaequaat uitdrukbaar mysterieGa naar voetnoot2); en naar de mysteriën heeft Johannes, meer nog dan andere evangelisten, telkens heengewezen: hij trekt de lijn daar al door naar het later in aanbidding vast te stellen kerkelijk dogma. En vooral: een teeken komt bij het gepredikte Woord, en het is alleen door en met dat Woord transparant, zoodat de lézers van Johannes' evangelie (en die spreekt hij immers aan), als zij in zijn geschreven tekst van ‘teekenen’ lezen, daarin meteen heel den óverigen tekst, héél de evangelische prediking naar den inhoud, wederom voor zich zien treden, en op zich af zien komen. Welnu, heel die verkondiging van dat evangelie heeft naar den | |
[pagina 592]
| |
inhoud tot doel-èn-gevolg (want God bereikt wat Hij wil), dat de lezers gelooven. En met welk effect? Dat zij in dit geloof in den Naam van Jezus, het kort begrip van het Kort Begrip, dat apostolicum heet, ‘leven zouden hebben’. Het is dus geen reportagerapport, maar ‘Quelle des Lebens’ (Zahn), bron van het leven. M.a.w.: het belóófde leven. In Matth. 28:19 tenslotte krijgen we weer zoo'n woord-van-terugblik, evenals in Joh. 20:31; van een terugblik op het geheel van Christus' prediking-met-teekenen. Leert degenen, tot wie Ik u zend, zoo zegt Hij aan zijn jongeren, al wat Ik u ‘geboden’ heb. Men zou kunnen tegenwerpen: hier wordt het kort begrip van den geloofsinhoud, de geloofssom, niet als belófte, doch als gebods-inhoud gezien. Maar dat is toch niet waar. Er staat: ‘wat Ik u geboden, verordend heb’. Maar dit ‘gebodene’ (opgedragene) is opgedragen aan zijn apostelen als (ambtshalve) getuigen; het was dus een opdracht, om dit en dat, die en die bepaalde inhouden (grieksch: ‘hosa’) door te geven. Daar valt dus óók, en dan wel primair, de belofte-inhoud onder. Bovendien: wie in de omgeving van de apostelen, die uit de Joden zijn, in het grieksch van ‘entellomai’ of ‘entolê’ (opdragen, opdracht) spreekt, denkt daarbij vanzelf aan het hebreeuwsche woord ‘thora’, dat zoowel ‘wet’ als ‘leer’ aanduidt; de rechte leer is toch, vindt een jood, en ook een christen oordeelt zoo, gebóden te gelooven? Met die ‘opdracht’ is dan ook niet een ‘los zwevende wettisch-heid’Ga naar voetnoot1) bedoeld, en evenmin een pauselijke verordeningenbundelGa naar voetnoot2), doch: christelijke gehoorzaamheid, die krachtens háár aard geloofsgehoorzaamheid isGa naar voetnoot3). Ook zoo dus keert de gedachte terug: ons ‘kort begrip’ is inhoud van belófte, een evangelisch ‘begrip’, ‘gemandeerd’ aan preekers, hun als zoodanig ‘overgegeven’. Wij wezen erop, dat beide plaatsen (uit Joh. en Matth.) genomen zijn uit een terugblik, een ‘summary’; welnu, in Joh. 5 zegt Christus: Mozes, de man-van-de-thora (entolê) schreef ‘over | |
[pagina 593]
| |
Mij’ (den brenger en vervuller van het Evangelie, zie, hier, bl. 308 v.) Mozes' verhaal staat aan het begin. En nu Johannes, als Christus' gemachtigde ‘Berichterstatter’ (de aan kerk en wereld officieel aangaande Hem bericht doende ‘getuige’) aan het eind van het door hem opgestelde rapport (het 4e evangelie) terug ziet, gelijk ook Mattheus, in gelijke qualiteit, aan het slot van het 1e, nu zeggen ze allebei: de ‘thora’ is in Mozes' dagen aangelegd op Christus, èn: de thora is in Christus' arbeid vervuld: het beloftewoord is nu geheel en al uit de schaal der ‘wet’ vrijgekomen en vrijgegeven zonder eenige geheimleer te willen: komt allen, en hoort, wat God u beloofd heeft en bevolen te gelooven (zoo vult het Kort Begrip, antw. 20, den Catechismus aan). Thora is: wét-met-belófte; evangelie is: belófte-met-wèt. Daarom staat er ook in vráág 22: wat is een christen noodig te gelooven? Dat beteekent niet maar: noodig voor zijn in-den-hemel-komen, maar primair: noodig, omdat God het zoo wil; die artikelinhouden zijn niet maar credibilia (geloofwáárdigheden) doch credénda (die geloofd moeten worden); ze zijn niet maar pisteuta, doch pisteutea: d.i. niet maar: u kúnt ze, doch: u móet ze gelooven. Ursinus eindigt met verwijzing naar Marcus 1:15 en 1 Cor. 2:5. Dat is goed: want juist de genade is als uiteindelijk werk Gods ultimatief: genade wil eerst rècht niet veracht zijn. Als de twaalf artikelen dus belófte-inhoud zijn, dan is hun inhoud object van ‘gelooven’ en óók van ‘weten’Ga naar voetnoot1). |
|