Heidelbergsche catechismus. Zondag 5-7
(1949)–K. Schilder– Auteursrecht onbekend
[pagina 179]
| |
§ 43. Geen Middelaar, tenzij waarachtig God (homo-ousios en homo-hosios).1. We komen thans tot een groote zwarigheid: ook waarachtig God moet de Middelaar zijn, zal Hij voor ons kunnen voldoen. Blijven we nog even in den stijl van Gomarus (vgl. bl. 114). Hij moet homo-ousios met God zijn, d.w.z. ééns wezens met Hem. En tevens: homo-hosios: van dezelfde heiligheid, geen kreatuurlijke, doch goddelijke heiligheid moet Hem sieren. Onze Catechismus beredeneert dit stuk onzer belijdenis met een verwijzing naar de enorme, de werkelijk é-norm-e praestaties, die van den Middelaar zullen gevorderd worden. Die praestaties zullen een ‘boven-menschelijke kracht’ behoeven. Verschillende gezichtspunten zijn hier in aanmerking te nemen.
2. Allereerst valt er op te letten, dat aan den Middelaar uiteraard voor zijn satisfactiewerk een termijn zal gesteld moeten worden. Zal de Middelaar voor anderen vruchtdragend werk leveren, dan dient Hij niet met verwerven van genadeloon bezig te blijven, doch ook aan het toe-eigenen van dit genadeloon toe te komen. Het loon der genade moet kunnen worden uitgekeerd. Er moet derhalve een punt-des-tijds komen, waarin de Rechter van hemel en aarde kan verklaren: het is genoeg, het is volbracht. Nu is de toorn Gods zóó groot, en de last, dien Hij op den mensch legt, zóó zwaar, dat de bloote kreatuur, die mensch heet, daarom onder een oneindigen druk ligt. Een on-eindige druk nu kan in een eindigen tijdsduur slechts dàn worden doorstaan, indien de kracht, die zich hier inzet, oneindig is, d.w.z., indien het geen toegemeten kracht is, doch een kracht zonder maat, een onbegrensd vermogen, een weerstand-zonder-maat. | |
[pagina 180]
| |
3. Op dit onderdeel van het belijdend denken is al vaak gewezen. En meestal bleef men hierbij staan. Toch is dit niet geoorloofd. Want, toen we zeiden: aan het voldoeningswerk van den Middelaar zal uiteraard een termijn gesteld moeten worden, bedoelden we niet slechts: een term tòt welken (terminus ad quem), maar ook: een term vàn welken (terminus a quo). Niet maar moet de Middelaar ‘klaar komen’, maar... Hij moet ook kunnen beginnen. Hij moet beginnen; zelf; het is niet genoeg, dat ‘er’ voor Hem begonnen wòrdt. Hij moet ‘van wal steken’, niet slechts van wal gezèt zijn. Wat is moeilijker dan beginnen... als Middelaar? Moge al de middelaarsdienst een bizondere zijn, een dienst, die aan niemand anders ooit opgelegd zal kunnen worden, en moge al deswege door ons hierboven zijn opgemerkt, dat er wel vele ‘middelaars’ zijn (figuratieve, afbeeldende, voorbereidende, wegbereidende), maar slechts één Middelaar, toch zal dit ééne duidelijk mogen zijn: àls de Middelaar dienst doet, dan moet die dienst geen afgeperste zijn. Niemand kan met de bajonet worden gedwongen tot bemiddeling, indien degene, die de bajonet gebruikt, zelf één der partijen is. De Middelaar zal gewillig in dienst moeten tréden, en niet ‘al zuchtende’. Maar dan zal Hij niet gewillig moeten gemaakt worden, achteraf, doch gewillig, en dan in vrijheid gewillig, van het begin af aan moeten zijn. Wie kan in vrijheid ‘van wal steken’ dan God? Wie langs gewonen weg geboren is, is buiten zijn wil geboren, hij is slechts in-beperkten-zin vrijwillig. Vergelijk even de historisch bewogen wereld met een trein, dan is ieder IN den trein van deze ‘rijdende’ wereld geboren, en kan zich niemand er buiten plaatsen. De vrijheid, die men heeft, is de vrijheid van den buiten zijn wil in den trein gebórene, niet van den met zijn wil van buiten naar binnen gestàpte. Wie kan in den trein der wereld stàppen (en dan echt stàppen, men verstaat het beeld), wie, dan God alleen? En wie kan God tegemoet gaan, dan God alleen? Gáán, namelijk, zóó, dat juist de eerste stap van binnen uit bepaald is, niet van buiten af? Acceptabel Middelaar-zijn tusschen God en mensch, dat kan niemand overkomen, die slechts als een òpgelegd lòt dat middelaarschap zou aanvaarden; de middelaarsbereidverklaring, en zijn zèlf-constitutie binnen het raam van die constitutie van den Middelaar, welke van Godswege geschiedt, ze zal vrij hebben te zijn, opdat zijn offer geheel en al offer zij: niet maar vrij tegenover menschen, doch ook vrij tegenover God, Alleen God echter is waarlijk vrij; bij Hem is spel ernst, en alleen | |
[pagina 181]
| |
Hij kan den Middelaarsernst spelend tot den zijnen maken. We zeggen: máken. Het middelaarslijden moet waarachtig lijden, doch in vreugd genómen zijn: dit kruis kan alleen God op zich némen, op zich weliswaar naar een ‘lijdelijke’ natuur, zouden sommigen zeggen: een natuur, die tot lijden in staat is. Alleen een geschápene natuur nu is tot lijden in staat; doch alleen de goddelijke tot het waarachtig, en diep-origineel NEMEN van het lijden. Hierboven hebben we als Middelaars-vereischten hooren noemen: waarlijk mensch zijn èn perfect-rechtvaardig mensch zijn. Welnu, indien dat mensch ‘zijn’ vrijwillig wezen moet van den grond op, dan kan geen ander dien vrijen wil opbrengen dan God. Vleesch en bloed áán-né-men, dat kan slechts wie het óók vermag te géven. En dat is God alleen. Zoodra men let op het woord ‘aannemen’ (de menschelijke natuur, waarachtig en zondeloos aannemen), hééft men al gezegd: Hij, die hier a-a-n-n-e-e-m-t, is God.
4. Theologen vonden hier dan ook ruimte genoeg voor hun vaak te speelschen geest. Maar de gereformeerde belijdenisschriften hebben met de hier rijzende problemen zich slechts kort bezig gehouden. De Dordtsche Leerregels (II, § 3) belijden, dat de dood van den Zoon Gods een volmaakte offerande is, en ‘genoegdoening voor de zonden, van oneindige kracht en waardigheid, overvloediglijk genoegzaam tot verzoening van de zonden der gansche wereld’. En dan volgt daarop: ‘en deze dood is daarom van zoo groote kracht en waardigheid, omdat de persoon, die dien geleden heeft, niet alleen een waarachtig en volkomen heilig mensch is, maar ook de eeniggeborene Zone Gods, van éénzelfde eeuwig en oneindig wezen met den Vader en den Heiligen Geest, zoodanig als onze Zaligmaker wezen moest. Daarenboven omdat zijn dood is vergezelschapt geweest met het gevoel (d.i. ondervinding) van den toorn Gods en van den vloek, dien wij door onze zonden verdiend hadden’. En de Nederlandsche Geloofsbelijdenis, art. 19, merkt op, dat de Middelaar ‘waar God’ heeft moeten zijn, ‘om door zijn kracht den dood te overwinnen’.
5. In deze laatste uitspraken is voor ons onderwerp met name van beteekenis de herinnering aan den persoon van den Middelaar. Die persoon is Goddelijk, de persoon van den Zoon van God. Met de oneindige waardij van dezen Goddelijken Persoon nu hangt samen de oneindige waardigheid van Christus' dood. Het loont óók | |
[pagina 182]
| |
op dit punt de moeite, de stem van het gereformeerde verleden te beluisteren. Want de bekende vraag ‘cur Deus homo?’ (waarom moest God mensch worden?) bleek óók voor de confessies geconverteerd te kunnen worden in de andere: ‘cur homo Deus?’ (waarom moest die bepaalde mensch, die onze Middelaar nu eenmaal was, waarachtig en eeuwig God zijn en blijven?). En dat het God-zijn van den Middelaar volstrekt noodzakelijk was voor onze verlossing, (en daarmee voor de bereiking van het door God gestelde doel), wordt ook in de andere gereformeerde belijdenisschriften duidelijk geleerd. Wenden we ons eerst tot de beroemde synode van Dordrecht. In haar 99e zitting (Acta, ed. 1621, 249) is voorgelezen een uitvoerig stuk van David Paréus, waarin hij ter bestrijding van het remonstrantsche gevoelen vastlegt, dat de ‘dadelijke werking’ van Christus' dood wel niet aan alle menschen ten goede komt. Maar dit neemt niets weg van het feit, dat, voorzoover de genoegzaamheid van Christus' verdienste aangaat, alle menschen daarin zouden kùnnen deelen (indien zij n.l. geloofden) (266, 268).Ga naar voetnoot1) 't Was geen toeval, dat op denzelfden dag nog, in de 100e zitting, door Matthias Martinius is gehandeld over den persoon van Jezus Christus, en over diens twee naturen. Het ééne hangt met het andere ten nauwste samen (284). De theologen van de Paltz waren dan ook van meening, dat ‘elc een, die de weerdigheyt van de persoone des Middelaers, God ende mensche zijnde, ende de swaerte van de straffe voor ons geleden, ernstlick ende met vlijt overdenct’ geen twist zou kunnen opwerpen aangaande de genoegzaamheid van het rantsoengeld van Christus voor allen en een ieder (dat daartoe geloof noodig is, dat is een tweede kwestie) (II, 98). Duidelijker nog spreken over het verband van persoon en kracht der middelaarsofferande de theologen uit Hessen zich uit (II, 101): ‘dewijle Christus... niet alleene is een mensch..., maer oock Godt ghepresen inder eeuwigheyt, met den Vader ende met den heylighen Gheest, van het eene ende het selve eeuwich ende onverdeelick goddelick wesen, soo moet sijn doodt ende lijden nootsaekelick gheweest zijn, van oneyndighe weerdigheyt’. De theologen van Genève poneeren de stelling: ‘Christus die allerbest gheweten heeft wat zijne beroepinge in hadde, heeft willen ende besloten te sterven, | |
[pagina 183]
| |
ende bij den oneyndighen prijs des doots voeghen een seer craghtige ende bysondere intentie des willes’ (II, 116). In gelijken geest laten zich de nederlandsche professoren uit (III, 116). Behalve de volkomenheid van het offer is ook de ‘oneyndelijcke weerdigheyt’ van den Persoon van Christus oorzaak van verdienste en kracht van zijn dood en voldoening, zoo verklaren zij. Wat de nederlandsche geloofsbelijdenis aangaat, in artikel 18 loopt alles uit op de belijdenis, dat de Middelaar ‘Immanu-el’, d.w.z. God-met-ons, is, en in artikel 19 wordt nu daaruit conclusie genomen, en van dit geloofsmotief nadere uitwerking gegeven. Eerst wordt gezegd, dat de twee naturen zijn vereenigd ‘in’ eenen eenigen persoon; de latijnsche tekst laat er geen twijfel over bestaan, dat hier bedoeld is te zeggen, niet, dat die twee naturen tezámen ‘rusten’ ‘in’ den Goddelijken Persoon van den Zoon, doch dat ze zijn vereenigd TOT éénen Persoon, den Persoon van Jezus Christus, die uit twee naturen is geconstitueerd. Maar nu de andere vraag: waarom kon er niet met die ééne (menschelijke) natuur volstaan worden, en waarom moesten deze twee naturen een personeele unie vormen? Waarom moest deze Gòd mènsch zijn, maar waarom ook deze mènsch Gòd, cur Deus homo, cur homo Deus? Het antwoord is: dat moest om der wille van het voorgenomen werk. Hij moest waar mensch zijn, om voor ons te kùnnen stèrven uit de zwakheid van zijn vleesch. Vleesch was noodig; vleesch in zwakken staat, vleesch, dat sterfelijk was. Doch om dit andere is het ons ditmaal te doen: Hij moest ‘waar God’ zijn, ‘om door zijn kracht den dood te overwinnen’. Daar staat het: den dood overwinnen (vincere). Victorie behalen over den dood. Overwinnen nu is een eigen daad. Een eigen daad van iemand die zèlf gestreden heeft. Er staat niet, dat ‘voor hem’ (te zijnen bate) de dood moest overwonnen zijn of worden. Dàt kan ook òns overkomen; en het is ook metterdaad voor de verlosten Gods zóó komen te staan. Maar voor den Middelaar is het anders. Hij moet niet maar ‘profiteeren’ vàn een van elders ingetreden historisch feit (stel eens, dat er zoo iets bestaan kon), waardoor de dood overwonnen geworden was, en aan dit verdervende monster de angel was uitgebroken. Neen, de dood moest door den Middelaar zelf overwonnen worden. Hij moest met dezen vijand klaar komen, wettig en krachtig. De Middelaar mag niet de ‘felix’ Simson zijn, die uit den gedooden | |
[pagina 184]
| |
leeuw, dat monster, dien ‘eter’, spijze haalt, en ‘zoetigheid’ uit den gevelden ‘sterke’, maar, hij moet vooraf de zwaarbeláden Simson zijn, die zelf den leeuw verslaat, die het monster de lendenen breekt, den draak de tanden uitrukt, en dit, terwijl hij eerst, althans óók, door dien leeuw, het monster, zelf gedood moet worden; want dat andere van zooeven moeten we vooral niet vergeten: hij moet in zijn zwakke vleesch sterven. Welnu, dus staan de zaken volgens de Belijdenis zóó: het is niet maar genoeg, dat Gòd ten behoeve van den Middelaar den dood overwint; en het is ook niet genoeg, dat God door middel van den Middelaar dien dood supereert (te boven komt), zooals een generaal door middel van zijn legermacht den vijand verslaat, en zooals de Heere door middel van het gebruik der sacramenten het geloof versterkt; neen: de Middelaar ZELF moet den dood overwinnen; den dood ondergaande moet Hij hem ook zèlf van zich af kunnen schudden, zèlf hem onder den voet loopen, zèlf hem te sterk zijn, hem ‘overmogen’. Dit laatste nu is een werk, dat alleen God vermag. Alleen God kan niet-zijnde dingen ‘roepen’ als zijnde; alleen God kan ‘de dooden levend maken’ (Rom. 4:17); en. alleen God kan den ‘laatsten vijand’ een halt toeroepen, hem kat-a-ergein, d.w.z. tot stilstand brengen, den opmarsch hem beletten; hem ‘das Handwerk legen’, hem in boeien slaan, zoodat hij niet weer op kan staan. Als dus de Middelaar zelf den dood zal overwinnen, dàn moet hij God zijn; opdat ook zijn kracht niet eindig zij, doch oneindig. Slechts de almacht vermocht in den aanvang aller tijden leven te scheppen, en onverderfelijkheid als een goed, waarover te beschikken viel, foederatief te beloven; en zoo kan ook alleen de almacht het leven en de onverderfelijkheid wederom aan het licht brengen. Het komt rééds in déze woorden erop aan, dat we straks moeten kunnen zeggen: HIJ heeft ons verlost, HIJ heeft den dood overwonnen. Met andere woorden: de Persoon van den Middelaar moet een eenvoudige eenheid zijn; zijn daden mogen evenmin stukwerk van coöpereerende en coïncideerende naturen zijn, als dat ze resultaten van twee coöpereerende of coïncideerende personen zouden mogen of kunnen wezen. Neen, ze moeten wèrken van den éénen Persoon zijn, den uit twee naturen geconstitueerden ondeelbaren eenvoudigen Persoon van Jezus Christus, Middelaar Gods en der menschen. Daarom moeten ook zijn werken geen handelingen zijn van een ànderen Iemand, dan den ‘Iemand’, die | |
[pagina 185]
| |
de wereld schiep; neen, dezelfde ‘Hij’, die de wereld schiep, moet óók haar Herschepper worden. Zoo spreekt de Züricher Einleitung (1523), een geschrift, dat aan de zielzorgers en predikanten van de stad Zürich tot leidraad bij prediking en herderlijke zorg strekken wilde, van het mysterie, dat ‘even dezelfde’, door wien wij geschapen zijn, zich voor ons gaf; dezelfde die schepper was, werd ook herschepper, verlosser. Schepping en herschepping zijn twee; maar ze zijn geschied door denzelfden Persoon.Ga naar voetnoot1) Waarom dan ook de Tweede Helvetische Confessie in dit verband herinnert aan Paulus' woord, dat dezelfde Zoon, door wien God de wereld schiep, en die de glans is van zijn heerlijkheid en het ‘uitgedrukte beeld’ (‘karakter’) van zijn zelfstandigheid (substantie), door God tot erfgenaam van alle dingen gesteld is (bedoeld is de uitspraak, niet van Paulus, doch van den destijds aan hem toegeschreven brief aan de Hebreeën, 1:28).Ga naar voetnoot2) Een begunstiging van den term ‘Scheppingsmiddelaar’, dien wij op onderscheiden gronden hierboven afwezen, ligt hier niet in; reeds lang te voren waren de kinderen der Reformatie daartegen gewaarschuwd, en de strijd tegen Cartesius had deze waarschuwing alleen maar indringender kunnen maken.Ga naar voetnoot3) Maar wel spreekt hier de overtuiging, dat Gods werken één zijn; dat óók en bizonder de hèrschepping daad van àlmacht moet zijn, en dat dus dit werk niet kan geschieden door middel van een ‘mesos’, een middel- of midden-instantie, die tusschen God en menschen in-staat, maar geheel en al werk van God zelf ‘in’ den ‘mesitês’, den Middelaar (geen midden-figuur) moet zijn; zooals ook alleen God het subject der verzoening is (vgl. bl. 167). Op die wézenlijke godheid van den Middelaar komt het dan ook aan, volgens de Gallicaansche belijdenis van 1559. Deze belijdenis wijst uitdrukkelijk àf de opvatting van Servet, volgens wien de Middelaar een ‘fantastische godheid’ zou bezitten: Hij zou ‘de idee’ en ‘het patroon’ (model) van alle dingen wezen en de ‘persoonlijke’ of ‘figuratieve’ Zoon van God. Tevens verwijt zij Servet, dat hij beide naturen van den Middelaar vermengt en alzoo denatureert (destruit). Dat zijn zoo van die oude ketterijen, die al zoo lang de kerk in verwarring hebben gebracht, zoo oordeelt de | |
[pagina 186]
| |
Gallicaansche confessie. Ook zij legt, evenals de nederlandsche belijdenis vast, dat ook de opstanding van Christus, en zijn daarna komende onsterfelijkheid, geen wezenlijke verandering bracht in de twee naturen; zij zegt, dat Christus aan zijn menschelijke natuur (zijn lichaam)Ga naar voetnoot1) de onsterfelijkheid gegeven heeft; dit ‘geven’ nu is tenslotte als middelaarsvrucht alleen mogelijk, indien de middelaarsdaad een personeele daad van Hem is, die ook waarachtig God is, en zoo oneindige waardij geven kan aan zijn middelaarsverrichtingen. Het is de Hongaarsche belijdenis, die zich wel het meest uitvoerig en opzettelijk uitspreekt over de noodzaak, dat de Middelaar waarachtig God zou zijn. Als eerste reden geeft zij aan, dat de Middelaar, als hij niet zelf God was, doch alleen maar een mensch, geen zaligmaker zou kunnen zijn: in dat geval immers zou hij zèlf een verlosser behoeven. Men zegge niet, dat zulk een redeneering onjuist is, omdat een zondelooze mensch, zooals hij was, geen zaligmaker noodig heeft. Immers, in de eerste plaats: zondelooze ‘bloote’ menschen zijn er niet; en als men tegenwerpt, dat toch de H. Geest Maria overschaduwd heeft, opdat het heilig kind uit haar geboren zou worden zonder ‘den wil des mans’, dan is dit maar één zijde van de waarheid: het was juist ook de Zoon zelf, die de menschelijke natuur aannam; zulk aannemen is alleen mogelijk als Gòds werk, en kan zonder goddelijke kracht en bevoegdheid geenszins geschieden. Als tweede reden wordt aangevoerd, dat de zonde tot de straf, die op de zonde volgt, in zuivere proportie moet staan. De zònde nu was bedreven tegen de hoogste Majesteit, die oneindig is. Ook de zonde, aldus drukt zich deze confessie uit, was dus ‘oneindig’, en een ‘oneindige’ straf moet er ook op volgen. Een oneindige straf nu kan alleen worden wèggedragen, ten einde toe worden gedragen met een afloopenden termijn, als de Persoon, die dit wil doen, ook zelf oneindig is. In de derde plaats wordt gewezen op Gods toorn; ook deze is oneindig. Tegen zulk een oneindig gewicht-van-toorn kon geen engel, geen mensch ook, opgewassen zijn. Om op te staan uit de | |
[pagina 187]
| |
dooden, om duivel, zonde, wereld, en den dood als met Gods toorn verbonden, terneer te kunnen werpen en te boven te kunnen komen, moest de Strijder, die tegen zùlke vijanden te worstelen kreeg, goddelijk vermogen bezitten. In de vierde plaats: God wilde zijn onmetelijke goedheid ons openbaren; daarom volstond Hij er niet mee, de zonde te breken, te vernietigen, af te schaffen (aequare), maar wilde er verre boven uit gaan komen. De eerste Adam bleef een mensch, uit de aarde, aardsch; maar de tweede moest de Heere uit den hemel zijn, waarachtig God, in wien de volheid Gods lichamelijk woonde. En zóó alleen kon het zijn, dat de tweede Adam ons verre boven dat niveau uitbrengt, waarop de eerste met ons stond. Hij bevestigt, en versterkt, wat Hij ons won; het leven dat wij in den tweeden Adam winnen, is veel uitnemender dan wat wij in den eersten Adam hebben zien verloren gaan. Meer aanhalingen uit de confessies zouden te geven zijn; maar ons doel is voor dit keer bereikt. We hebben hooren zeggen, dat de twee naturen niet convertibel zijn, en niet te vermengen.
6. En zoo komen deze officieele of semi-officieele uitspraken ons leeren, dat wij met niets minder zullen toe-kunnen, dan dit: dat wij God als wonende met ons en verkeerende onder ons zullen ontvangen op aarde. Zoo als wij thàns een mensch hebben in den hemel, zoo dient God zelf onder ons te wonen op aarde. De alomtegenwoordigheid Gods zal er borg voor moeten zijn, dat tevens de alomtegenwoordigheid van den Middelaar de wereld komt beheerschen. Niet in den lutherschen zin: ‘ubiquitariërs’ worden wij niet: de menschelijke natuur als zoodanig kan geen goddelijke eigenschappen ontvangen; inconvertibel blijft inconvertibel. Maar de Middelaar zal met zijn Godheid, en met zijn majesteit, altijd bij ons moeten blijven; Gods tegenwoordigheid zal nu een tegenwoordigheid-in-Christus moeten zijn. Wij zullen den Middelaar overal tegenwoordig moeten hebben; dit zal de groote schrik van de geschiedenis, en de groote troost erin moeten zijn. De geschiedenis zal over heel de linie christelijke geschiedenis moeten wezen. Ze zal dienen te zijn beheerscht en gemaakt door den almachtigen en alomtegenwoordigen God-in-den-Middelaar, den Persoon, die uit twee naturen zal moeten zijn geconstitueerd. Door een Man zal God de wereld moeten oordeelen: maar dan God-en-man-in-één-per-soon. | |
[pagina 188]
| |
7. Doch ook hiermee zijn de redenen niet uitgeput, waarom de waarachtige goddelijkheid van den Middelaar vereischt zal zijn. De Catechismus voegt aan het gezegde nòg een element toe: hij snijdt het thema aan van ‘verwerven’ en ‘wedergeven’. Twee handelingen, die door den Middelaar slechts kunnen worden verricht uit kracht van zijn godheid, die in het lijden Hem doet doorstooten tot zegepraal. Let op het gebruik van dat woord ‘verwerven’, als in antwoord 17 wordt uitgesproken, dat de Middelaar waarachtig God zal dienen te zijn, teneinde ons de gerechtigheid en het leven te verwerven (en dàn weder te geven).Ga naar voetnoot1) Alsmede wanneer antwoord 37 belijdt, dat Christus met zijn eenige zoenoffer ons Gods genade, gerechtigheid en het eeuwige leven bedoelde te verwerven.Ga naar voetnoot2) In antwoord 17 wordt, ter ondersteuning van wat daar wordt beleden, verwezen naar Hand. 20:28; daar lezen we, dat Christus de gemeente Gods heeft ‘verkregen’ door zijn eigen bloed. Twee nederlandsche woorden treden hier op: verwerven en verkrijgen. ‘Verwerven’ is zeer duidelijk de term, dien de duitsche tekst van den catechismus hier, en in antw. 37, kiest (‘erwerben’). En ‘verkregen’ is de term, dien de Statenvertaling voor de weergave van Hand. 20:28 heeft gekozen. Uit de Kantteekeningen evenwel is duidelijk, dat de Statenvertaling hier aan geen tegenstelling tusschen beide werkwoorden gedacht heeft. Het ééne wordt gebruikt om den zin van het andere te verklaren en te verduidelijken.Ga naar voetnoot3). Nu, het grieksche woord dat in Hand. 20:28 gebezigd wordt, laat ook ruime beteekenis toe. Er zijn er, die het weergeven door ‘verkrijgen, in eigen bezit brengen, aanwerven’; en anderen, die er óók de beteekenis van ‘conserveeren’, ‘bewaren’, ‘in-eigenhand-vàsthouden’ inleggen. ‘Verwerven’ als geheel duidt in dat geval aan: zóó vermeesteren, zóó tot zijn bezit maken, dat het in rechten verwòrven bezit ook rechts-effècten heeft, en dat uit kracht daarvan het bezit duurzaam is. Men vindt hetzelfde werkwoord, of het ermee overeenkomstige zelfstandige naamwoord, in 1 Tim. 3:13 | |
[pagina 189]
| |
(een goeden opgang verkrijgen, een vaste reputatie), 1 Thess. 5:19 (zaligheid verkrijgen, als duurzaam bezit), 2 Thess. 2:14 (verkrijging van de heerlijkheid, eveneens duurzaam), Hebr. 10:39 (verkrijging, vreedzame in-bezit-krijging der anders verloren ziel, vgl. ‘zijn ziel, of leven, als een buit meenemen’); Ef. 1:14 en 1 Petr. 2:9 gebruiken het woord gewoonweg in den zin van ‘eigendom’. G.W.S. Friedrichsen merkt op, dat het woord in Ef. 1:14 wel vertaald is door: ‘acquisitie’, ‘adoptie’; en geeft voorts ook zijn aandacht eraan, dat het hier op duurzaam bezit aankomt; iets, dat ik slechts éven in de handen heb, maar dat straks me weer ontglipt, of ontglippen kan, heb ik eigenlijk niet ‘verworven’ in den zin van het hier bedoelde grieksche werkwoord. De eerste beteekenis van het bedoelde grieksche woord, aldus Friedrichsen, is ‘veilig stellen, bewaren, beschermen’ (keeping safe, to preserve, protect); vandáár komt de beteekenis ‘verwerven’. Is deze constructie van de geschiedenis van het woord juist, dàn houdt ‘verwerven’ al van meet af het element van ‘vàst in handen hebben’ in zich besloten. Hij wijst op een gothische vertaling, waarin het grieksche woord wordt weergegeven door een werkwoord, dat met ‘(op) sparen’ (pheidomai) overeenkomt. Chrysostomus denkt bij dit verwerven aan ‘koopen’ (dat is ook een verwerving met duurzaam en wettig, of wettelijk beschermd bezitsrecht); en Ambrosiaster aan een dokter, die een patiënt ‘behoudt’; hij ‘heeft’ hem terugGa naar voetnoot1); de crisis is voorbij.
8. Dit is ons allen in groote trekken bekend; minder vaak evenwel dringt het tot ons door, dat ook over dit woord een twist in de kerk ontstaan is, die op de Dordtsche synode van 1618/9 met zooveel woorden ter sprake gekomen is, en hier onze aandacht hebben mag. Het is de prachtige rede van Pareus, gehouden in de 99e zitting, 5 Maart, die ons daarvan iets vertelt. Pareus herinnert eraan, dat de Remonstranten durven beweren, dat er velen zijn, voor wie Christus ‘in alle manieren’ gestorven is (in àlle manieren!), en die toch verloren gaan. Hoor, hoe zij daarmee de Schrift verknoeien, zegt Pareus: want Paulus roept uit: Wie is het, die verdoemt? Christus is het die gestorven is; en dat kan alleen dàn een christen troosten, als Paulus met deze woorden | |
[pagina 190]
| |
tevens gezegd wil hebben: niemand voor welken Christus gestorven is, wordt verdoemd; àllen voor wie Christus stierf, worden behouden; een algemeen oordeel dus. Maar van dit algemeene oordeel maken de Remonstranten een particulier oordeel, als zij het zóó verstaan: sommigen voor wie Christus gestorven is, worden niet verdoemd. Welke troost kan daaruit voortvloeien? zoo vraagt hij terecht. Het is allemaal pelaginianisme, zoo meent Pareus. Maar, zoo merkt hij dan op: de Remonstranten beroepen zich natuurlijk alweer op ‘hun’ letter. Ze wijzen op den Catechismus. Staat daar niet, in antwoord 37, dat Christus zijn eenig zoenoffer gebracht heeft, opdat Hij ons Gods genade, gerechtigheid en het eeuwige leven zou verwerven? Ja, het staat er. Welnu, wou men dan soms beweren, dat wij het ook allemaal verkrijgen? Dat het ons aller bezit wordt in werkelijkheid? Indien, zoo concludeeren de Remonstranten, het woord ‘verwerven’ insluiten zou een herstellen-in-den-stand der genade, dan geeft die Catechismus ons Remonstranten volkomen gelijk; want hij zegt: verworven voor allen, en toch óók: niet allen behouden. Op deze tegenwerping antwoordt Pareus: lees den Catechismus goed. Er staat in antwoord 37, niet, dat Christus ons die goederen ‘impetravit’, doch dat Hij ze ‘acquisivit’. ‘Impetravit’ zou beteekenen: practisch in-handen-krijgen; ‘acquisivit’ daarentegen: krachtens zekere procedure in bezit-krijgen, rechtens verwerven (om er dan mee te doen wat Hem voorts goeddunkt).Ga naar voetnoot1) Bovendien, zoo gaat Pareus (die blijkbaar voelt, dat hij hier op glad, hoewel niet onbetrouwbaar ijs komt), bovendien, - zoo gaat hij verder: al wil men het woord ‘verwerven’ laten staan in den zin van zoowèl in rechten werven àls ook in werkelijkheid in handen krijgen, wat zegt dit dan nog ten gunste van de remonstrantsche meening? Er staat immers niet, dat Christus voor ALLEN, maar dat Hij voor ONS, d.w.z. voor de GELOOVIGEN die weldaden wou ‘verwerven’. En de Catechismus bedoelt metterdaad een verwerving, die ook actueele gevolgen van duurzaam, werkelijk in bezit hebben insluit; immers, er staat, dat Hij de gemeente Gods door zijn eigen | |
[pagina 191]
| |
bloed verkregen heeft, dat is: in-den-stand-der-genade-hersteld. ‘Verwerven’ is hier inderdaad herstellen-in-den-stand-der-genade. ‘Verwerving der verzoening’ beteekent hetzelfde als weder-oprichting; en deze was het doel van Christus' lijden. Met zulke argumenten wijst Pareus de Remonstrantsche voorwendselen voor hun ‘ruyme pantoffel ende dubbelsinnicheit’, voor hun ‘nieuwe pantoffelen’ die ‘den knoop niet losmaken’, afGa naar voetnoot1). En het theologische debat kan ons weer leeren, dat het ‘verwerven’, gelijk het hier bedoeld is, dus de procedúre aanduidt, die den weg moet banen tòt een rechtmatige en duurzame in-bezit-neming (en in-bezit-houding). Waarom dan ook terecht aan dat ‘verwerven’ in antwoord 17 het ‘wedergeven’ verbonden wordt. Dat de Catechismus onder het ‘verwerven’ allereerst het rechts-element (der voldoening - in zulk een procedure - aan Gods geschonden recht) insluit, blijkt uit het feit, dat hij in antwoord 17, behalve naar Hand. 20:28, door bloed (!) verwerven, ook nog naar Joh. 3:16 verwijst: alzoo lief heeft God de wereld gehad, dat Hij zijn eeniggeboren Zoon gegeven heeft, opdat wie in Hem gelooft... het eeuwige leven hebbe. Maar door de verbinding met ‘wedergeven’ wil hij zeggen: met een goddelijke kracht heeft Christus het onmogelijke bestaan: een koop volbrengen voor een oneindigen prijs, zóó, dat de koop toch eenmaal geschied kon heeten, en nu als voldongen feit geregistreerd kon worden; en voorts heeft Hij door een almachtige gebruikmaking van dit met oneindige macht verworven recht ook de goederen, die Hem nu rechtens toekwamen, vrijmachtig in beheer genomen en ze wedergegeven aan wie Hij wilde, en die in Hem geloofden. Zoo is het dus één acte. Verwerven-en-wedergeven. Acquirere-en-impetrare. Verdienen-en-beheeren. Rechtens-krijgen-en-factisch-distribueeren. In beide leden is deze ééne handeling telkens een daad van goddelijke kracht, van oneindig vermogen; wie zich dit indenkt zegt: mijn Heere en mijn God. En dáárom ging het in dit alles: de Middelaar moet God zijn.
9. Dit is dan ook hetgeen hier alleen overblijft: God zijn eere geven. Middelaar wòrden kan God alleen. Deze ééne wèrkelijke Middelaar namelijk. Zijn eigen Priester, en meteen zijn eigen Lam, en dan óók nog zijn eigen Altaar zijn en wòrden, dat kan God alleen. Want zóó alleen is de Priester tegen het Lam volkomen | |
[pagina 192]
| |
actíef, en permanent, en vrij-van-macht. Zóó alleen is het Lam tegenover den Priester volkómen passief, met een passiviteit, die ook niet voor één procent met den priester wordt ‘gedeeld’, o wonderlijk bevinden voor slechts éénmaal! Zóó alleen kon het Altaar permanent in regulieren staat-van-wording, van bereiding zijn, altijd klaar zijnde voor den dienst-van-'t-oogenblik, en in dien dienst ook ieder oogenblik geheel en al in gebruik genomen zijnde. Zóó alleen kon de Priester-Lam-Altaar-acte, die maar één keer kòn en móest en mòcht geschieden, Persóónsacte zijn. Want een handeling-van-één-keer, die tevens nimmer in analogie treden of copieerbaar wezen mag, die kan alleen door Gòd geschieden, zóó, dat haar subject geen ‘werktuig’, geen ‘instrument’, doch in vrije zelfbeschikking Handelend Persoon is. Ook in díe Zelfbeschikking, welke actief toelaat, dat óver haar subject als object wòrdt beschikt. Dat de Middelaar God is, mag niemand bestrijden op de geraffineerde manier, waarmee het eens door een mohammedaansch filosoof bestreden is: hij speelde het mensch-zijn, gelijk het in 1 Tim. 2:5 als praedicaat van den Middelaar uitgesproken ligt, uit tegen het God-zijn, dat door de lézers van 1 Tim. 2:5 den Christus toegeschreven wordt. God is de Eénige; en de Middelaar tusschen de menschen en God, dat is de mensch Jezus Christus, zoo schijntGa naar voetnoot1) hij te willen vertalen. Maar die vertaling is haar naam niet waard; ook is ze zeer kwaadwillig. Want Paulus laat het woord ‘één’ hier juist zoowel voor God als voor den Middelaar zijn plaats behouden. ‘Verwerven’, die procedure kon God alleen bedènken, en bewust-persoonlijk-vrij verdúren. En, ‘wedergeven’, dat kan, zoolang men ‘wedergeven’ niet tot hèlpen-wedergeven, of tot láten-wedergeven, of tot méde-wedergeven wil verzwakken, ook slechts Hij doen, die het leven gééft. Geven is veel, weder-geven is meer. En indien leven-géven Godes is, hoe zou dan leven-wédergeven níet van Hem zijn? Om maar te zwijgen van het wedergeven der - gerèchtigheid? |
|