Heidelbergsche catechismus. Zondag 5-7
(1949)–K. Schilder– Auteursrecht onbekend
[pagina 59]
| |||||||
§ 37. De beteekenis van het woord ‘middelaar’.1. Thans komt voor het eerst het woord middelaar op.
2. Zullen we de beteekenis van dezen naam verstaan, dan is het goed, op de gereformeerde belijdenisschriften te letten. De Thesen van Zwingli (1523) zeggen, dat Christus een eenige middelaar is tusschen God en onsGa naar voetnoot1). Hoe dit bedoeld is, blijkt uit de parafrase, die Zwingli zelf gaf: een middelaar is een arbiter (scheidsrechter), een disceptator qui dissidentes conciliat, d.w.z. iemand, die in hangende strijdvragen handelend en beslissend optreedt, en de partijen, die tegen elkander óver staan, met elkaar verzoent, hen weer aan elkaar verbindt. Hij brengt - nog steeds volgens Zwingli - vrede tusschen wie onderling verdeeld waren, en maakt, dat degenen, die een veete (simultas) hadden, weer met elkaar in vreedzame betrekking gaan leven. Derhalve - aldus Zwingli - moet hij beiden partijen genegen zijn, voor beide optreden, beider belang bevorderen, en bij beide in de gratie staanGa naar voetnoot2). Een oogenblik later gebruikt Zwingli het woord intercessor, iemand, die tusschenbeide komt; en hij merkt daarbij op, dat zoo'n intercessor op een of andere manier onderscheiden moet zijn van hen, tusschen wie hij optreden komt; daarom kon ‘de bloote’ God niet bemiddelen, en ook niet de ‘bloote mensch’; èn daarom is ook de Middelaar wel de Zoon Gods geweest, maar dan niet zonder aanneming van de menschelijke natuurGa naar voetnoot3). Een middelaar, aldus Zwingli, gaat tusschen de beleedigde en de beleedigende partij in | |||||||
[pagina 60]
| |||||||
staanGa naar voetnoot1). Verschillende Schriftplaatsen voert Zwingli aan: Luc. 6:40; Gen. 3:15; 1 Joh. 2:1, 2; 1 Tim. 2:1-6; Hebr. 7:23, 25; 8:24, 25; 9:24; Rom. 8:34. Geheel in overeenstemming hiermee is dan ook, dat bij Zwingli het woord middelaar gebruikt wordt ter vertaling zoowel van het latijnsche conciliatorGa naar voetnoot2) (wat in het klassieke latijn een koppelaar kan aanduiden, en voorts weer een bemiddelaar), als ook van het latijnsche intercessorGa naar voetnoot3), zooeven reeds genoemd. Omdat God door Christus, en in zijn naam, alles geeft, hebben we geen intercessoren, geen middelaars (gelijk de officieele vertaling luidt) noodig buiten dit leven; dit laatste ziet op de heiligen, die men (onder de aanhangers van Rome) óók als bemiddelaars tusschen God en mensch laat optreden; in gelijken geest spreekt de Inleiding van Zürich, 1523Ga naar voetnoot4). De Bernsche Thesen van 1528 laten de woorden middelaar en voorspraak (tusschen God den Vader en ons) elkaar verklarenGa naar voetnoot5). De Waldensische Belijdenis van 1655 spreekt van het middelaarschap in tweeërlei zin: middelaar niet alleen van loskooping (redemption) maar ook van tusschentreding (intercession); door de verdiensten en de bemiddeling van den middelaar hebben wij toegang tot den Vader in vertrouwen, dat Hij ons hooren zal, en dat we dan ook aan den éénen middelaar volkomen genoeg hebbenGa naar voetnoot6). De Westminster Confessie eveneens kent een middelaar tusschen God en mensch; de werkelijke middelaar heet dan ook middelaar van het genadeverbond. Meer aanhalingen achten we onnoodig.
3. Ook de luthersche belijdenisschriften c.a. houden zich bezig met het begrip middelaar. De ApologieGa naar voetnoot7) gebruikt ergens twee woorden n.l. middelaar en verzoener, ter vertaling van het latijnsche propitiator, d.w.z. iemand, die bevrediging en verzoening brengt. Waarom dan ook wordt opgemerkt, dat er twee stukken behooren tot zulk een propitiator; a) een duidelijke verklaring van Gods kant, dat Hij gezind is te verhooren, wie Hem aanroepen door den | |||||||
[pagina 61]
| |||||||
middelaar (Joh. 16:23; Matth. 11:28; Jes. 11:10; Ps. 45:13; 72:11, 15; Joh. 5:23; 2 Thess. 2:16, 17); en voorts, b) de verdienste van den middelaar, waardoor hij betaalt voor anderen, die aan zijn betaling deel krijgen, en zoo van eigen schuld ontheven worden. De Middelaar is dus niet maar krachtens een werk-van-één-keer, niet maar krachtens een verzoeningsdaad van één moment onze middelaar, want: Hij blijft dat ook; door Hem hebben wij duurzamen toegang tot den Vader. Als Paulus verklaart, dat hij niet is gerechtvaardigd daardoor, dat hij zich van geen ding bewust is (1 Cor. 4:4), dan blijkt daaruit, volgens de Apologie, zooeven genoemd, dat hij steeds weer in het geloof op den Middelaar blijft aangewezen, en dit ook zoo gevoeltGa naar voetnoot1). Middelaar en priester zijn dan ook verwante begrippen (Müller, J.T., 117). Dat bij een middelaar de wettige aanneming behoort, d.w.z dat hij aannemelijk moet zijn allereerst bij de beleedigde partij, wordt door de Apologie consequent volgehouden. Als GabriëlGa naar voetnoot2) in de explicatie van de mis verklaart, dat wij naar Gods ordinantie tot de heiligen onze toevlucht moeten nemen, teneinde door hun bemiddeling en voorspraak zalig te worden, dan vraagt de Apologie: gaat dat zóó maar? en: is er wel een bewijs voor te vinden in de Schrift? Misschien zou men willen denken, aldus de Apologie, aan het gebruik, dat men aan wereldlijke vorstenhoven kent, en volgens hetwelk arme luidjes hun zaak ter voorspraak overgeven aan hún goedgezinde voorsprekers (intercessors). Maar als nu de koning zijnenzijds eens een vast intercessor aangewezen heeft, en alleen door dien éénen zich al die zaken wil zien voorgedragen? Dan is daarmee alles afgedaan, want dan bindt die wil van den koning (Müller, 226/7, C.R. Op. Melanchthon, 27, 590, b). - Aldus de luthersche Apologie, die in bepaalde uitdrukkingenGa naar voetnoot3) hier herinnert aan onze belijdenis, art. 26. In ruwe omtrekken is hiermee het beeld, dat de confessies van den middelaar geven, wel aangeduid. | |||||||
[pagina 62]
| |||||||
4. Deze hoofdgedachten vindt men in alle niet-‘liberale’ theologie vrijwel regelmatig terug. Zien we ook even den roomschen kant uit: volgens den roomschen Bellarminus is een middelaar diegene, die zich tusschen twee partijen plaatst, welke tegen elkaar wat hebben, of voor het minst niet aan elkaar verbonden zijn; met het doel, dat hij hen weer tot vrede met elkander brenge of anders in een nieuw verbond aan elkaar verbindeGa naar voetnoot1). Het opmerkelijke in deze omschrijving is dus, dat Bellarminus van een middelaar niet alleen daar te spreken acht, waar twee partijen twist hebben, doch ook daar waar nog geen verbondenheid tusschen beiden is; zijn taak is alsdán: een band te leggen, een nieuw verbond te doen sluiten. Nu kan dit volgens Bellarminus op twee manieren geschieden:
Wat a) betreft: Christus kan middelaar heeten, omdat - nog steeds is Bellarminus aan het woord - omdat zijn ‘personaliteit’ door een nieuw en verwonderlijk verbond de goddelijke natuur en de menschelijke aan elkaar verbonden heeft. Hij herinnert eraan, dat de kerkvaders meermalen in dezen zin over den middelaar spreken. De twee naturen van God en mensch zijn in Christus z.i. foederatief (verbondsmatig) vereenigd. Die eenheid van deze beide naturen was er eerst niet: ze ontstónd eerst door de vleeschwording des Woords, waaruit, om met Calvijn te spreken, de persoon Jezus Christus ontstaan isGa naar voetnoot2). Ze is dus substantieel, wijl de substantie van den middelaar verbindt, wat zóó eerst niet verbonden was. Wat voorts de onder b) bedoelde werkbemiddeling betreft, die is niet substantieel, doch operatief. Dat wil zeggen: niet door de ‘persoonlijkheid’, doch door het werk van den middelaar komt ze tot stand. Welnu, deze operatieve of werk-bemiddeling kan op vierderlei manier geschieden: 1o. door op de wijze van een scheidsrechter (arbiter, vgl. blz. 59) een zaak tot beslissing te brengen; 2o. door op de wijze van een onderhandelaar (internuntius) | |||||||
[pagina 63]
| |||||||
alzoo verdragen te sluiten, die den toestand van beide partijen regelen, zooals in het geval van Mozes (Deut. 5:5, vgl. Gal. 3:19), en gelijk ook Christus den menschen Gods wil en wet bekend heeft gemaakt, waarom Hij dan ook Verbondsengel (‘de’ Engel des Verbonds) genaamd wordt, (Mal. 3:1), of middelaar van het Nieuwe Testament, zooals Mozes het was van het Oude Testament (Hebr. 9:15; 12:24); 3o. door de ééne partij te bidden en te smeeken ten gunste van de andere, Rom. 8:34, 1 Joh. 2:1 (een voorspraak, een advocaat, zegt Bellarminus, evenals trouwens onze belijdenis in art. 26, een Advocaat bij den Vader); 4o. door aan de ééne partij betaling en satisfactie te geven ten bate van de andere; in deze vierde manier ziet Bellarminus de allereigenlijkste middelaarsfunctie van den Christus, een offerande voor de zonde, 1 Tim. 2:5, 6; vgl. Rom. 8:34, en 1 Joh. 2:1. Want, zoo betoogt hij, arbiter (vgl. 1o.) was b.v. ook Mozes; en internuntius (vgl. 2o.) was deze óók; en voor ons interpelleeren. of voorbidden doen ook wel anderen (de heiligen!); doch voor ons òfferen met zijn eigen bloed en voor ons betalen deed alleen de ChristusGa naar voetnoot1). Tot zoover een enkele greep uit gereformeerde en roomsche litteratuur; voorbeelden slechts. Men merkt de overeenkomst, en proeft reeds een zeker verschil.
5. Een heel anderen kant overigens, althans wat de hoofdzaken betreft, wijst dadelijk het Socinianisme uit. In zijn boekGa naar voetnoot2) over Christus beweert Faustus Socinus, dat men zich toch vooral niet vastbijten moet in die oude opvattingen. 't Is een misvatting, te poneeren, dat ‘middelaar’ alleen maar, of althans voornamelijk iemand zou aanduiden, die verzoening tusschen elkaar vijandig gezinden tot stand brengt. Vrij hooghartig wordt die ‘banale’ opvatting door Socinus aan den kant gezet. Een middelaar is in den bijbel, aldus Socinus, niets andersGa naar voetnoot3) dan diegene, die midden | |||||||
[pagina 64]
| |||||||
tusschen twee in staat; die twee zijn hier dan God en mensch. Het element der verzoening van een vertoornden God ligt in dat bijbelsch begrip, o neen, volstrekt niet opgesloten. Het is veeleer iemand, van wien God gebruik maakt als van een onderhandelaar (internuntius) en tolk, tusschenpersoon (interpres); van wien Hij zich bedient om zijn verbonden met de menschen op te richten en te bevestigen; en door wiens tusschenkomst de menschen, nu onderricht aangaande Gods wil, tot Hem kunnen naderen. Men ziet het aanstonds, hoe beslist het roer hier omgeworpen wordt. Van pacificatie stapt Socinus over op interpretatie. Van het borg-zijn op het tolk-zijn. Van het bemiddelen op het in het midden staan. Van het operatieve op het ‘substantieele’ element; van het nieuwen vrede maken op het den bedreigden vrede doceeren en confirmeeren. Van het offeren op het (voor)bidden. Niet het vredemaken, het verzoenen, doch het verstaanbaar maken (van God bij de menschen) is de eigenlijke taak van den middelaar; dááraan ontleent hij zijn middelaars-naam, volgens Socinus. Bewijzen? Allereerst wijst hij naar Gal. 3:19, 20, waar - naar de vertaling van Greijdanus - Paulus zegt, dat de wet ‘om der overtredingen wil erbij is gesteld, totdat het zaad gekomen zoude zijn, aan hetwelk de belofte gedaan was, terwijl zij door engelen besteld was in de hand van een middelaar. De middelaar is echter niet van één, doch God is één’. Is 't niet klaar als de dag, zoo vraagt Socinus, wat Paulus hier wil? ‘Middelaar’ is hier niet iemand, die pacificatie tot stand brengt tusschen God en mensch als over en weer vijandige partijen; wel neen, het is een internuntius, een bode, een gezant, een tusschenpersoon in de afkondiging der wet; een openbaringsorgaan, zou men vandaag misschien zeggen, geen verzoeningbewerker. En met ingenomenheid wordt dan Calvijn door Socinus aangehaald; die ook metterdaad beweert, dat de middelaar hier niet als vredemaker (pacificator), doch als verklaring gevend en contact leggend tusschenpersoon (internuntius) bedoeld is. Maar Calvijn zegt er dadelijk bij, en dat laat Socinus maar onvermeld, dat het in 1 Tim. 2:5 heel anders staat: dáár is wel degelijk de middelaar de vrede-brenger (50, 216). Was het nu Mozes' taak God en het volk te verzoenen? zoo vraagt Socinus. Of was het niet veeleer zijn roeping, de verbondssluiting tot stand te brengen? Het woord ‘middelaar’ heeft hier | |||||||
[pagina 65]
| |||||||
dus met verzoening niets te maken, zoo luidt de rappe conclusie. In denzelfden geest wordt geredeneerd in den sociniaanschen Rakouschen Catechismus, zie vr. 398, 405, 406, vgl. G.L. Oederus, Catech. Racov., seu Liber Socin. prim. ad fidem ed. anno MDCIX, Francof. & Lipsiae, 1739, bl. 771, 790. In de laatste vraag en het daarop gegeven antwoord wordt opgemerkt, dat de eigenlijke reden, waarom Christus Middelaar genoemd wordt, hierin gelegen is, dat Hij het nieuwe en eeuwige verbond heeft gesanctioneerd, en den geheelen wil Gods, waardoor de toegang tot God ons is opengesteld, heeft bekend gemaakt, uitgelegd, een exposé ervan gegeven heeft. Weer dezelfde gedachte dus: geen voldoening, maar openbaring, patefactie. Christus is Middelaar, nu ja, evenals Mozes; ook Mozes verdiende dien naam, maar toch zeker niet, omdat hij verzoening had aangebracht?Ga naar voetnoot1) Nu is het waar, dat hier van Mozes sprake is, en niet van Christus. Socinus, die wèl op Calvijn zich beroept voor wat betreft de opvatting van ‘middelaar’ als ‘tusschenpersoon’ in de ‘verbondssluiting’ op Sinaï en in de proclamatie van de wet, gaat straks weer tegen Calvijn in, als hij het heeft over hen, die in Gal. 3:19 niet van Mozes, doch van Christus gesproken achten, wat ook Calvijn's meening is. In dézen staan wij aan den kant van Socinus, en meenen, dat inderdaad de ‘middelaar’ van Gal. 3:19 Mozes is; want bij de wetsafkondiging had ‘geene rechtstreeksche, onmiddellijke en onbemiddelde gemeenschap van God met Israël plaats, zooals God met Abraham sprak zonder tusschenpersoon, en hem als uit eigen mond Zijne belofte deed hooren, Gen. 22:15-18; maar bij die wetgeving bediende God Zich Zijnerzijds van engelendienst, en liet Hij anderzijds van Israëls kant Mozes als tusschenpersoon optreden’, aldus prof. Greijdanus (K.V.), die eveneens van oordeel is, dat ‘het bij deze woorden gaat om de gedachte van bemiddeling, van dienst door een tusschenpersoon’, die ‘tusschenkomenden dienst bewijst’Ga naar voetnoot2). Of nu ook hier aan het element van verzoening te denken is? | |||||||
[pagina 66]
| |||||||
Calvijn wijst erop, dat van het begin der wereld af God tot menschen gesproken heeft door tusschenkomst (intercessie) van zijn ‘eeuwige Wijsheid’, d.w.z. van den Zoon Gods; en die ‘Zoon’ was ook op Sinaï aanwezig, zooals we Calvijn reeds hoorden verzekeren. Vandaar dan ook, dat Calvijn in dit verband drieërlei middelaarschap van den Zoon onderscheidt:
En in de gegeven omstandigheden, d.w.z. in de periode na den zondeval, beteekent dit middelaarschap, hoe onderscheiden ook, altijd overbrugging van een kloof: reeds onder het Oude Verbond, aldus betoogt Calvijn in zijn preek over Gal. 3:19, 20, was Christus middelaar in onderscheiden zin, om de menschen met God, zijn Vader, te verzoenen, ‘Mediateur, voire en diverses sortes, pour reconcilier les hommes à Dieu son Pere’. En als daarom in déze (gevallen) wereld de middelaar optreedt, dan is die concrete dienst: pacificatiedienst. De tweede plaats waarnaar Socinus wijst, is 1 Tim. 2:5, waar naar de vertaling van dr C. Bouma Paulus zegt: Want één God is erGa naar voetnoot1), ook één Middelaar tusschen God en menschen, de mensch Christus Jezus; en vs 6 voegt er aan toe: die zichzelf gegeven heeft, als losprijs voor allen, (‘naar het ter bestemder tijd gegeven getuigenis’)Ga naar voetnoot2). Ja, ja, zoo zegt Socinus, ze hebben zóó vaak eenzijdig gelet op dat vervolg van den tekst, waar van een losprijs en van loskooping sprake is, dat ze haast allemaal in koor uitroepen: hier is toch wel zeker ‘middelaar’ een aanduiding van een vrede-stichter? van een pacificator? Maar, zoo zegt Socinus, ge moet óók maar eens letten op wat aan dat vers voorafgaat. Met geen woord wordt daar van Gods toorn of zoo gerept; ook wordt van zonde niet gesproken; van pacificatie is dus weer geen sprake; ook hier is ‘middelaar’ geen verzoener, doch alleen maar een | |||||||
[pagina 67]
| |||||||
internuntius, een tusschenpersoon. En dan wel een tusschenpersoon, die Gods goedheid moest prediken aan ons, of, die haar in de wereld kreeg te proclameeren! Er is immers in de aan vs 5 voorafgaande perikoop niet van Gods toorn, doch, juist omgekeerd, van Gods goedheid sprake, van Gods clementie, jegens heel de menschheid; het waren juist die twee, welke zoo heerlijk uitblonken in de algemeene noodiging tot de zaligheid en tot de kennis der waarheid. In dezen oproep tot zaligheid doet nu de mensch Christus Jezus weer den dienst van tusschenpersoon: in Hem komt Gods liefde en welwillendheid jegens de menschen ten volle aan den dag; en door Hem wordt ze onder woorden gebracht.
6. Maar hier heeft Socinus toch wel geweld gepleegd op den tekst. 't Is waar, dat hier de gedachte van verzoening door bemiddeling niet zoo rechtstreeks naar voren zich dringt. Maar het is ook duidelijk, dat het in het klimaat van dezen tekst (1 Tim. 2:5) terdege gaat om Christus' verzoeningsmiddelaarschap. Paulus, geboren Jood, schrijft pastoraal aan Timotheus; familie van joodsche en van niet-joodsche elementen. Beiden ingeworpen in den stroom der wereldmissie voor Jezus Christus, die wel uit de Joden maar vóór de volken is. Voor Paulus' besef zijn de ettelijkeGa naar voetnoot1) mediatoren, die, een lange colonne, gedurende de dagen van het Oude Testament, de kerk hadden gediend in allerlei functie ter bediening van de verzoening, thans voor goed geëmeriteerd; ze waren eervol ontslagen om den éénen Middelaar: Christus. Hij, Paulus, had als student van Gamaliël al hùn namen van buiten moeten leeren: maar sedert zijn bekeering was er maar één naam in zijn stuggen kop blijven hameren: de naam van den éénen middelaar Gods en der menschen: Jozua Messias. Timotheus is bij hem gekomen; de familie van joodsche origine, voorzoover naast verwant, heeft ook zich van de antieke mediatoren, meervoud, tot den éénen Middelaar-der-vervulling gewend, en in Hem die allen omhelsd. En Timotheus is in den werelddienst-der-zending ingegaan. Nu krijgen ze niet maar met één volk, niet maar met één stam, niet maar met één ras te maken, maar ze moeten de wereld in. Laat nu Timotheus zijn medestanders opwekken voor de machthebbers in die onrustige tijden te bidden! Waarom? Niet omdat ze zulke fraaie knapen zijn, maar omdat de kerk haast heeft om | |||||||
[pagina 68]
| |||||||
de wereld af te reizen; en als het weer oorlog wordt, en als er weer rooftochten komen, en als het stille en geruste leven voorloopig weer eens van de baan is, en de wereld is weer eens een groot gekkenhuis, wel, dan kan men zijn zendingsplannen wel opgeven tot nader order, - en ach, wanneer zal dat zijn? Rust en vrede zijn hard noodig, want er ligt een bevel van den Meester: uitgaan naar alle kreatuur, en dat mogen zijn leerlingen niet vergeten. God wil dat; anders had de Christus het niet zoo uitdrukkelijk gezegd. Daarom bidden om ‘kairos’ en om ‘topos’, om tijd en gelegenheid, opdat de zending moge voortgaan, God wil het, dat alle menschen kennis krijgen van het evangelie: zegt het allen kreaturen. En dat zal dan niet gaan om een interessante ‘leer’, en niet om een mooi-sluitend ‘systeem’, dat ze dan gaan preeken: neen, de zendingsboodschap brengt beslissing tusschen dood en leven: er is maar één God, en die brengt alle volken onder zijn beslag, heusch niet alleen, zooals velen denken, alleen maar zijn jodenvolkje, dat Hij trouwens heeft gesteriliseerd in zijn hoogmoedswaan. En er is ook maar één Middelaar, die een rantsoen voor de zonden is: zonder Hem zal niemand voor Gods staat verkeersmiddelen hebben: Hij verschaft ze (‘exchange’). Zoo is deze uitspraak juist een permanente prediking van den éénen middelaar die verzoening brengt. En Paulus kent Hem als vervulling van de anderen, die ook de verzoening dienden onder het Oude Verbond. Toen trad de bemiddeling van den priester, die verzoening bewerkt, zeer sterk op den voorgrond, al is ze uitteraard niet de eenige, die men kent. En is niet de ‘Knecht des Heeren’ in het Oude Testament de groote lijder, en daarin tevens de groote middelaarGa naar voetnoot1)? Het is toch wel een droevige geweldpleging op heel het Oude Testament, met zijn stroomen van offerbloed en zijn lange priestergalerij, als Socinus in die bepaalde plaats van het Nieuwe Testament, waar het middelaarschap als inhoud der zendingsprediking tenslotte van de velen naar den éénen, en van de voorloopers naar den looper zelf, en van de schaduwbeelden naar de heusche werkelijkheid blijkt opgeklommen te zijn, de verzoeningsgedachte tracht te elimineeren. Want, ofschoon ze de eenige niet is onder het Oude Testament, ze is tóch nimmer de ontbrekende; en hier de nadrukkelijk vooropgestelde. Uiterst willekeurig is dan ook, wat Socinus nog verder opmerkt | |||||||
[pagina 69]
| |||||||
aangaande Hebr. 8:6; 9:15; 12:24. We lezen daar (vertaling-Grosheide): Maar Hij (Christus) heeft thans een zooveel hooger ambt verkregen, als het testament beter is, waarvan Hij middelaar werd, (beter) omdat zijn wetten rusten op betere beloften (8:6)... En daarom is Hij van een nieuw testament Middelaar, opdat door het sterven tot verzoening der overtredingen onder het eerste testament bedreven, het beloofde, te weten de eeuwige erfenis, ten deel zou vallen aan hen, die er toe geroepen zijn (9:15)...... (Gij zijt gekomen) tot Jezus, den Middelaar van een nieuw testament en tot het bloed, dat, als het gesprengd wordt, van iets beters spreekt dan Abel (12:24). Ziet ge wel, zoo betoogt in dit verband Socinus weer, ziet ge wel, het gaat weer niet om verzoening. Want als Christus middelaar heet van het hier bedoelde ‘betere’ verbond of testament, dan gaat het er niet om, God te verzoenen, doch om het verbond zelf in Gods naam op te richten en te bevestigen. Onder het Oude Testament nu was Mozes middelaar, maar die Mozes heeft toch geen verzoening moeten tot stand brengen tusschen God en het volk? Dat is uitgesloten, want God zond hem als middelaar uit, juist met het doel, dat de reeds eerder gegeven beloften zouden in vervulling gaan. Verzoening was niet meer noodig. En daarom is kort en goed Socinus' besluit, dat iemand, die als tusschenpersoon dient bij het overbrengen van een verbond, of van woorden of van een boodschap van iemand aan een ander, middelaar heet, ook in dit speciale geval. De verzoening is geen gevolg van het middelaarschap en van de optredende middelaarsfunctie, want het staat juist andersom: de verzoening was er al; en de middelaarsfunctie steunt zelve op de reeds aanwezige verzoening. Kijk maar eens naar koningen, en andere vorsten. Sturen die soms zóómaar hun tusschenpersonen met aanbod van vrede op de opstandelingen af? Of doen ze dat eerst dan, als ze reeds in hun hart den rebellen vergeving hebben geschonken? Eerst dàn sturen ze hun tusschenpersonen om een verbond aan te bieden; het eenige, wat dan nog rest is dit, dat de bondscondities worden aangenomen door de rebellen. Zoo staat het ook met Christus, zegt Socinus (50/1). Lees maar eens Jer. 31 en Hebr. 8 na, en hoor daar de heerlijkheid van het nieuwe verbond bezingen: dan zal het u eens en voor al duidelijk zijn, dat Christus in middelaarsqualiteit Gods toorn niet heeft verzoend; laat staan, dat Hij in die qualiteit volkomen genoeg gedaan zou hebben aan Gods gerechtigheid. | |||||||
[pagina 70]
| |||||||
Ook hier evenwel heeft Socinus weer geweld op den tekst gepleegd. Onwillekeurig denken we ook hier (evenals hierboven, blz. 61, noot 3) aan art. 26 der Nederl. Geloofsbelijdenis. Daar wordt iets gezegd, dat ons sterk herinnert aan wat Socinus opmerkt over die koningen, die al in hun gedachten vergeving hebben geschonken aan de rebellen. De belijdenis. art. 26, zegt iets dergelijks: God wist wel, dat wij zondaars waren, toen Hij ons Christus gaf als Advocaat. Zeker, zeker. Maar - die Christus komt dan ook voor als Advocaat. Als Pleiter, Paracleet, die een aanklacht op goede gronden moet ontzenuwen, en tegenover de rechtbank de verzoening als rechtsgeldig, en gewettigd moet aantoonen, door op een aangebrachten losprijs te wijzen. En voorts, Oepke wijst erop, dat in de genoemde plaatsen uit den Hebreeënbrief het woord ‘middelaar’ wel ongeveer hetzelfde moet beteekenen als ‘borg’; want in Hebr. 7:22 heet de Christus: ‘borg van een beter verbond’ (of testament); en nu moge het waar zijn, dat het ‘borg’-zijn ‘van een testament niet per se een deel van het hoogepriesterlijk werk is’Ga naar voetnoot1), zooals Grosheide opmerkt, niettemin ‘blijkt uit het vervolg, dat de schrijver’ (van Hebr. 7:22) ‘met het priesterlijk werk van Jezus nog niet gereed is gekomen’Ga naar voetnoot2); met dàt onderwerp is hij dus nog bezig. Het testament is dus ‘aan het priesterschap ondergeschikt’ in dit betoog van Hebr. 7:22. We moeten daarom tegenover Socinus wel volhouden, dat de naam borg, en dus ook middelaar, in den brief aan de Hebreeën wel degelijk met vredeswerk te maken heeft. Niet met ‘werkgedurende-vredestijd’, in tegenstelling met ‘werk-in-oorlogstijd’, doch met verzoeningswerk, werk, dat tot den vrede leidt, en daarna ook het gevaar van nieuwen oorlog blijvend en duurzaam bezweert, evenzeer als dat het den bestaanden oorlog beslecht in rechtvaardigen vrede.
7. We kunnen daarom slechts gevaar zien in Socinus' opvatting. Het gevaar is dubbel: de verzoening-door-voldoening wordt uit het begrip van ‘middelaar’ weggewerkt; en bovendien wordt hier een brug geslagen naar de armoedige opvatting dergenen, die wel een personeele, doch geen ambtelijke mediatie kennen; wel een substantieele, doch geen operatieve; wel een zijns-, doch | |||||||
[pagina 71]
| |||||||
niet een werk-bemiddeling. Er zijn er, die het middelaarschap verarmen. Niet door zijn doen, doch enkel en alleen door zijn bestaan, niet door zijn werken, maar alleen door zijn qualiteiten, zou h.i. de middelaar middelaar zijn. Vooral in onzen tijd neigen velen tot deze voorstelling; geen wonder ook, nu de hoogste weldaad voor een verdrukte en geplaagde tegenwoordig dit schijnt te zijn, dat er iemand ‘begrijpend’ ‘naast hem gaat staan’. Als ge maar zoo'n ‘begrijpende’ ziel naast u hebt, is het grootste leed geleden, zou men soms denken. En ongetwijfeld liggen hier motieven voor allerlei meditatieve speculatie over den Middelaar Gods en der menschen. Stel u voor: een Christus, die God en mensch is! Als God kan Hij ‘begrijpend’ naast den Vader staan, zich naast Hèm stellen; en als mensch kan Hij ook ‘begrijpend’ naast den mensch zich stellen, en ons verstaan. De ‘tolk’, de spreker, de uitlegger, zich praesenteerendGa naar voetnoot1) bij God voor de menschen, doch ook bij de menschen voor God. Niet zoozeer of Hij een nieuwen, en dan een door Hem zelf als verzoener aangebrachten inhoud kan leggen in het verbond van God met de menschen, en alzoo met autoriteit van verzoening spreken en haar garandeeren, en dus effectieve voorbede doen kan, doch of Hij naar zijn ‘vorm’ menschelijk, en meteen goddelijk spreken kan, dàt is op dit standpunt de hoofdzaak. Het is de verwantschap, die hier alles doet, de ‘affiniteit’; het werk komt op het tweede plan. Een verwante ziel, een verwant lichaam, verwant vleesch en bloed, familie van ons; en zoo ook familie van God...... in ruimeren zin. Bij deze opvatting is het middelaarschap eigenlijk een zaak van uitzonderlijken godmenschelijken toestand, doch niet meer van priesterlijke, insluitende, reddende daad; een kwestie meer van een lange lijn (van God-menschelijk bestaan), dan van een punt (in de offerande aan het kruis). Socinus kent dan ook die ‘punt’ niet: niet Golgotha (dat was maar een begin), doch Christus' zelf-praesentatie in het hemelsch heiligdom noemt hij diens priesterwerkGa naar voetnoot2). Maar daarom dient ook door ons steeds te worden gerekend met de nuchtere opmerking van Ursinus, dat n.l. een medius en een mediator verschillenGa naar voetnoot3). Een medius is een in-het-midden- | |||||||
[pagina 72]
| |||||||
staande. Een mediator daarentegen is een bemiddeling-tot-standbrenger. De naam ‘medius’ geeft de positie aan; de naam ‘mediator’ wat de in deze of andere positie staande poneert, tot stand brengt. De naam ‘medius’ zegt iets over de qualiteiten, de hoedanigheden, het bestaan van den bedoelde. De naam ‘mediator’ duidt zijn werk aan, zijn taak, zijn roeping, zijn arbeid. Zakelijk is dat beweren van Ursinus rechtstreeksche oppositie tegen Socinus. Laatstgenoemde zegt: in de Schrift beteekent ‘mediator’ niets anders dan ‘medius’Ga naar voetnoot1). Ursinus daarentegen verklaart: die twee zijn wel degelijk onderscheiden. Wie ‘medius’ is, die is nog zoo maar geen ‘mediator’. Welnu, het zal volgens Ursinus straks de eere van den Christus blijken, dat Hij zoowel medius als mediator zal zijn. We zullen straks vernemen, dàt en waarom onze middelaar èn God èn mensch is; God en mensch in één persoon. Maar dat medius-zijn was dan ook conditie voor het middelaar-zijn, het mediator-zijn. De positie midden tusschen de partijen is op zichzelf nog geen werkzame, doel-nastrevende krachtspositie; als er niet meer gebeurt, dan helpt ze niet, en verlost ze niet. Indien Christus alleen maar tusschen God en mensch had in-gestaan, en niet vóór ons bij God in de bres was gaan staan, we waren niet verlost. Hij had de tegenstelling tusschen de twee partijen, God en mensch, wel nog meer aanschouwelijk gemaakt, doch haar niet overbrugd, niet weggenomen, niet verzoend. En - de tegenstelling is in dit gedachtenschema lichter, minder benauwend gemaakt, dan ze in werkelijkheid is.
8. We mogen dus het begrip van ‘middelaar’ niet uithollen, door er een ‘medius’ van te maken. We zullen niemand hard vallen om het gebruik van den naam ‘medius’, zoo lang daar niets achter steekt. Maar voor ons zelf achten wij den term feitelijk onjuist. Wie God-èn-mensch is, is nog geen tusschenwezen tusschen God en mensch in. We mogen trouwens ook niet een ‘god-menschelijke’ midden-natuur fantaseeren, die enkel en alleen reeds door haar aanwezig-zijn ons zou vermogen te helpen en te troosten. Op de operatieve, op die werk-bemiddeling komt immers alles aan. Waarom dan ook Bellarminus' onderscheiding van substantieele en operatieve mediatie wel vervallen kan. Men kàn ze handhaven, zoolang men ‘mediatie’ opvat als ‘in-het- | |||||||
[pagina 73]
| |||||||
midden-staan’. Maar niet, als men het woord zijn eigen scherpe beteekenis laat behouden, de beteekenis van bemiddeling-brengen. De midden-man is van den bemiddelaar dikwijls door een diepen afgrond gescheiden. Niet op het kunnen ‘begrijpen’, doch op het mogen ‘grijpen’ komt het aan; het eene is middel, het andere doel. Niet op het naar twee kanten handen kùnnen drukken, doch op het de handen der van elkaar vervreemde partijen in elkaar mógen leggen. Een ‘medius’? Best. Maar dan niet tusschen een ‘welwillenden’ God en een ‘angstvalligen’ mensch, doch tusschen den vertoornden God en den schuldigen menschGa naar voetnoot1). Ursinus houdt dan ook met klem vast aan de uitwerking van het begrip ‘middelaar’, aldus, dat deze tusschen beleedigde en beleedigende partij in gaat staan. Niet, dat hij tusschen hen in gesteld is, doch dat hij zelf tusschen hen in zich steltGa naar voetnoot2), dáárop komt het volgens hem aan. Een middelaar is bij hem een ‘Schiedmann’Ga naar voetnoot3), een scheidsrechter, arbiter; hij scheidt de twee, die vechten, voor wat dat contact-van-strijd betreft De manieren waarop hij zijn werk kan doen, zijn veel en velerlei. De verzoening der dissidente partijen kan geschieden:
Geen wonder dus, dat over heel de linie dit verschil tusschen de sociniaansche en de gereformeerde opvatting van het woord ‘middelaar’ diep ingrijpt. Petrus de Witte herinnert aan nog andere theologen, die den sociniaanschen kant uit gingen in hun redeneeringGa naar voetnoot4). Maar op de vraag, wat men van dit gevoelen den- | |||||||
[pagina 74]
| |||||||
ken moet (vgl. Barth: openbaring = verzoening!) antwoordt hij: ‘Hiermede ontnemen zy Christo 't gene hem alleen eygen is, namelick onze verzoeninge met God. ende laten hem alleen over 't geene hy met anderen ghemeen heeft, te weten, de verklaringhe en openbaringhe van den wille Gods. De Papisten doen noch beter, welck onder-scheydende tusschen Middelaer van voor-biddinge en verzoeninge, Christo alleen toe-schrijven, dat hy de Middelaer der verzoeninghe is.’ Inderdaad, de fout van Socinus is geweest, dat hij het middelaarschap genivelleerd heeft. Het feit, dat men op verschillende manier ‘bemiddelen’ kan, als tolk, o zeker, en als onderhandelaar bij een verbondssluiting eveneens, doch óók en voornamelijk als vredestichter, is in de Schrift duidelijk uitgesproken; en het was volstrekt ongeoorloofd, die ééne beteekenis met verwaarloozing van de andere, tot de eenige te maken.
9. Wij zien er nu verder van af, denkers van later tijd te noemen, die eveneens zich hebben schuldig gemaakt aan de ontkrachting van het begrip ‘middelaar’. Naarmate de grens tusschen God en zijn wereld steeds driester werd uitgewischt, werd automatisch het aantal ‘middelaars’ vergroot; want iedere verbindingsschakel tusschen de in den kosmos aanwezige machten en krachten en personen kreeg nu den middelaarsnaam: deze titel werd dan ook straks zeer goedkoop. Alle beweerde midden-wezens, alle onderstelde dragers van krachten-van-verbinding, hetzij tusschen ‘God’-en-mensch, hetzij tusschen den enkelen mensch en de massa, de wereld, het universum, kreeg voortaan den mooien middelaarsnaam. Zooals (we zagen 't herhaaldelijk) alle lijden offer ging heeten, en priesterlijk werd geacht, zoo werd ook alle door het denken ontworpen tusschen-bestaan verheven tot den rang van 't ‘middelaarschap’ in het ‘alééne’ ‘goddelijke’ wereldleven: pantheïstisch en dus panchrististisch werd het alles gedacht. Toen men eenmaal het verzoenings- en het voldoeningselement had weggewerkt uit het middelaarsbegrip, was het hek van den dam. Wat al middelaarswerk bedacht men niet, en hoeveel middelaarsqualiteiten fantaseerde men niet! Een middelaar-van-instructie, van onderricht, van onderwijzing, Jezus Christus! Een middelaar-van-exempel, van voorbeeld, en welk een lichtend voorbeeld: Jezus Christus! Een middelaar-van-confirmatie, van bevestiging, die met lijden en sterven het goede voorbeeld van geduld | |||||||
[pagina 75]
| |||||||
of Gods vredeswil heeft bevestigd, en bezegeld, Jezus Christus!Ga naar voetnoot1) 't Was een lieve lust, den naam Middelaar zóó vaak te hooren noemen. Maar het werk-der-verzoening was er uit weggeredeneerd. En in deze vijandige houding tegen het schriftuurlijk verzoeningselement in den middelaarsnaam ontmoeten - ouder gewoonte - elkander de menschen van ‘rechts’ en ‘links’. Zij. die de grenzen tusschen God en wereld hebben uitgewischt, à la Schleiermacher, gingen voorop. Zij, die straks buiten het Schriftgezag om, en dus op eigen gezag dien hoogmoed wilden breken, kwamen uiteindelijk in hetzelfde slop terecht: ook hun denken hield geen plaats meer over voor een werk-middelaarschap, dat tot vrede leidt, tot vrede tusschen God en mensch. Emil Brunner verklaart, dat ‘de persoon’ en ‘het werk’ van den Middelaar één en hetzelfde zijn (Mitler, 1927, 444). Volgens dezen theoloog is deze middelaar, omdat hij is die hij is, de openbaring en de verzoening; het is z.i. dan ook volstrekt overbodig, Christus te zien als subject (bedrijver) van een handeling, een werk, dat van hem zelf te onderscheiden zou zijn. Zijn persoon-zijn zelf is al zijn middelaarschap! En K. Barth heeft verklaard, dat de volzin ‘God openbaart zich’ en de andere volzin ‘God werd vleesch’ tot elkander staan in analytische, niet in synthetische verhouding. Met andere woorden: men zegt met den éénen volzin hetzelfde als met den anderen. Men voegt er niets nieuws aan toe. ‘Vleeschwording’ gaat tenslotte op in openbaring; Socinus kan alweer tevreden zijn, al zou zelfs hij nog wel wat schrikken hier. Liever nog de scholastiek van Bellarminus dan deze ‘theologie’ van den vertraagden zevenmijlslaarzenpas! Niet alleen door zijn ‘zijn’, maar met name ook in zijn werken is de middelaar zijn naam waard, en komt Hij dien naam verwerven, verdienen, waarmaken. En dit hem ambtelijk qualificeerende werk is primair het verzoeningswerk: het overbruggen van de kloof, die er eerst niet was, maar die later is ontstaan door onze zonde: de kloof tusschen den beleedigden God en den beleedigden zondaar-mensch. | |||||||
§ 38. ‘Eén uit duizend’.1. Letten we nu verder op den inhoud van antwoord 15, dan zien we aanstonds, dat de détails van wat daar staat, in den breede worden behandeld in Zondag 6. We zullen daarom dien | |||||||
[pagina 76]
| |||||||
inhoud van antwoord 15 verder hier onbesproken moeten laten, om op Zondag 6 niet vooruit te loopen.
2. Slechts één hoofdzaak vraagt thans nog onze aandacht. Het is deze, dat we voor den verzoeningsdienst op God zelf zijn aangewezen. Zùlk een middelaar hebben wij voor dézen bemiddelingsdienst te zoeken, die èn God èn mensch is. Het waarom van een en ander krijgen we in Zondag 6 te hooren. Maar het dàt gaat naar den regel des geloofs vóórop, in Zondag 5.
3. Hiermee is het gansch eigenaardige van den zeer bepaalden middelaarsdienst, die vanwege onze breuk met God ons noodig geworden is, scherp geteekend, en in al zijn scherpte vóóropgesteld. In alle andere gevallen van conflict kan een middelaar optreden, die noch A noch B is, die oorspronkelijk buiten het conflict staat, en die alleen reeds door z'n zijn, krachtens zijn qualiteiten van ‘medius’ (in het midden staande), verzoenend op kan treden. Hij moet dan de beide partijen, hoe dan ook, veranderen. Hij moet hun andere inzichten geven, een nieuwen kijk; of hij moet hun nieuwe condities voorleggen, waarop zij, met loslating van vroegere eischen, per slot van rekening elkaar kunnen vinden of verdragen. Niets van dit alles kan zich voordoen in de relatie God-mensch. God verandert niet; zijn inzichten corrigeeren of mitigeeren zich niet; zijn eischen laten zich niet door andere substitueeren. Het ‘slot’ van zijn rekening zal met het ‘begin’ ervan altijd hebben te kloppen. Och, in ons ‘conflict’ met den levenden God staat het geheel anders dan in eenig ander conflict. Hier is er niet één, die als ‘tusschenwezen’ contact zoeken mág of wil of kán met de partij die beleedigd is ter eener, en de andere, die beleedigd heeft ter anderer zijde. In heel den kosmos zoekt ge zoo'n tusschenwezen te vergeefs. Ook de engelenwereld biedt zoo'n heros niet, want de engelen - we zagen 't reeds eerder - staan in de oorspronkelijke huishouding Gods niet ‘tusschen God en mensch in’, doch hebben als dienaren in rangwaarde hun plaats ónder den mensch. Bovendien zijn ze met den mensch niet van gelijke natuur (of wezen). Doch ze zijn van een andere, een aan de onze ‘vreemde’ natuur of ‘wezen’; zij zijn niet homo-ousios, doch heteroousiosGa naar voetnoot1) met de menschen. Zij kunnen dus met ons niet ‘sympathiseeren’; dat woord is niet bedoeld in den salonstijl (iemand | |||||||
[pagina 77]
| |||||||
‘sympathiek’ vinden, doch in den theologischen: hetzelfde lot ondergaan wegens gelijkheid van natuurGa naar voetnoot1). Van alle overige kreatuur zagen we hetzelfde. Met andere woorden: waar God de beleedigde partij is, daar kan ook alleen God zelf den band weer aanknoopen. In dezen strijd moet de beleedigde partij zelf in actie komen. Grondspreuk zal hier moeten zijn: uit God, door God, tot God. God verzoent tot God, God koopt los van God, God pleit bij God, God zendt God, God keert terug tot God. Daarom moet de middelaar wel mensch zijn, doch ook God. Niemand kan ‘spontaan’ contact zoeken met God; ‘spontaan’ beteekent hier: in autonome vrijheid, op eigen initiatief, in eigen naam, naar eigen recht, ‘sponte sua’, ‘iure suo’. Geen enkel tusschen-wezen kan op zekeren dag aankloppen aan Gods woning, en Hem een bemiddelingsvoorstel doen, met de vraag, of God de Heere daar eens over denken wil, om dan met gelijke vraag tot den zondaar, den mensch te komen. De gedachte zelf reeds aan zulk een niet van God, doch van een ‘niet-God’ uitgaand initiatief, aan zoodanige spontaneïteit, ware belachelijk, als ze niet veeleer diep-schuldig heeten moest. Ze is in zóóverre dwaas, als alle initiatief, alle inventie, alle recht-van-voorstel ook, voor de kreatuur aan Gods openbaring gebonden is. Men kan toch niet zóó-maar bij God aankloppen voor een of anderen ‘voorslag’, dien men Hem zou willen doen? Indien zelfs het ‘werkelijke’ gebed der konkrete kinderen Gods gebonden is aan Gods bevel (Zondag 45), en indien het bidden ‘in den naam’ van Jezus Christus o.a. dit inhoudt, dat wel de biddende mensch spreekt, doch dat eigenlijk de Middelaar zelf vraagt om wat die bidder van den Vader verlangt (Joh. 16:26), en indien dus dit bidden voor de grens halt te houden heeft, die Hij in acht neemt, en zoo gebonden blijft aan wat God beloofd heeft, en alzoo bevolen te bidden, hoeveel te meer zijn dan de eventueele voorstellen van hypothetische candidaten voor het middelaarschap principieel gehouden en gebonden aan het Woord, dat van God zelf als den Eerste is uitgegaan. En, zoo vaak nu de verbeeldingskracht van een ‘zichzelf de eere’ van het middelaarschap ‘aannemenden’ indiener van pacificatie-voorstellen ook zichzelf in haar spontaneïteit en in haar parmantige initiatieven vertrouwt, maakt ze juist daarin zich los van het geopenbaarde | |||||||
[pagina 78]
| |||||||
Woord, waaraan alle fantasie, alle opwerpsel, alle inventie der kreatuur is gebonden. Dan is ze dus meteen en van meet af diepschuldig. Wat zou nu een bemiddelaar, die niet geroepen is, bij God kunnen beginnen, met voorstellen van verzoening, indien de voorstellen zelf Gods toorn opwekken? Wat den toorn opwekt, kan hem niet stuiten. ‘Niemand neemt zichzelven die eere aan, maar die van God geroepen wordt’ (Hebr. 5:4).
4. Indien het dus geen andere ‘ingewanden’, dan die van God zelf zullen moeten zijn, welke om verzoening, en dus om een afdoend middelaarschap mogen en kùnnen roepen, dan is daarmede achteraf de in de vorige § 37 gevonden waarheid zoo krachtig mogelijk bevestigd. Wanneer God zelf persoon en ambt van den middelaar moet ‘constitueeren’, dan kàn de werkelijke middelaar nimmer alleen-maar-medius, d.w.z. nimmer alleen maar een in-het-midden-staander zijn, zóó, dat we genoeg zouden hebben aan zijn bestaan, afgezien van zijn werken. Van huis uit toch is een persoon, die God en mensch tezamen is, niet aanwezig. Hij was er niet in den aanvang der wereld, Hij komt eerst later op in het ‘midden van den tijd’. God heeft een doel met hem, en dat doel ligt niet in het ‘bloote bestaan’ van den middelaar, doch in diens werk, waarop zijn bestaan in zijn zóó-zijn is aangelegd. Dat is de vaste regel bij alle existentie welke niet die van den ‘blooten God’ is. Niet maar het midden-tusschen-God-en-mensch-in-stáán, doch zeer bepaald het tusschen-beiden-in-gáán-staan is hiermee als de eerste werkelijkheid van den middelaarsdienst opnieuw aangewezen. Want als God zelf den persoon van den middelaar constitueert, dan gaat de ééne der twee partijen, die met elkaar in strijd gewikkeld waren, in het midden van de beide staan. O wonder van genade: God treedt naar buiten, om tusschen zich en ons in te kunnen komen. De mediatie is er in den oorsprong niet; nu máákt de ééne partij zich tot ‘medius’, om langs dien nieuwen weg mediatie te kunnen ‘vinden’...... (vergelijk over dat woord ‘vinden’ hieronder inzake Job 33:24).
5. Maar dan is ook de wérkelijke middelaar, op wien straks alles aankomt, in laatster instantie niet een zeker ‘exemplaar’ eener uitgebreide middelaarssoort, zóó, dat er meer van zulke middelaars zouden zijn of kunnen zijn. Neen, dan is, om het zoo eens uit te drukken, met dit ééne ‘exemplaar’ heel de ‘soort’ | |||||||
[pagina 79]
| |||||||
uitgeput. De tusschenkomst van dien éénen middelaar Gods en der menschen kan geen ‘geval’ zijn, dat andere gelijkwaardige gevallen naast zich heeft. Een middelpersoon, die God en mensch tegelijk is, was niet voorhanden. Hij kon er slechts komen door een afzonderlijk besluit, een afzonderlijk werk van God. Een missie-voor-één-keer. Dat de middelaar mensch is, verklaart, dat de naam ‘middelaar’ ook op andere menschen past: we spraken in § 37 reeds over Mozes; ook de priesters, en de profeten, ook de koningen zouden te noemen zijn. Het Oude Testament dient zulke bemiddelaars met onderscheiden namen aan: ‘melits’, Goël, getuige, en de vertalingen van het Oude Testament bedienen zich van bepaalde technische termen: paracleet, synegorGa naar voetnoot1), en zoo voort. In dézen zin kan men dus wel degelijk spreken van een zekere soort van ‘middelaar’; en ‘naar den mensch’ gezien, valt de werkelijke Middelaar straks inderdaad onder deze ‘soort’. Vandaar dat Socinus toch eigenlijk gemakkelijk spel had, toen hij wilde aanwijzen, dat van ‘middelaars’ sprake is óók in gevallen, waarin geen verzoening met God wordt tot stand gebracht, en geen middelaarsbloed wordt uitgedreven vanwege de zonde, die om wraak roept. Er is inderdaad ook wel zoo'n bemiddeling, als waarvan Socinus spreekt: de functie van tusschenpersoon in het openbaringswerk van God. De gedachte van bemiddeling is trouwens, gelijk alles wat tot den inhoud van het evangelie behoort, tevoren afgebeeld in de ‘typen’ en ‘schaduwen’ van Israëls dramatiek en eeredienst; ze is verkondigd door de patriarchen, geopenbaard in het paradijs. De middelaarsgedachte komt niet uit de lucht vallen in de dagen van keizer Augustus (Lucas 2), doch was reeds lang door God zelf opgewekt en uitgewerkt, in woord en beeld. Bemiddelaars krijgen rèchtsnamen onder het Oude Verbond: ‘getuige’, ‘goël’, voorbidder, herder, en wat dies meer zijGa naar voetnoot2). Maar al die afbeeldende, voorbereidende, voorloopige, typische ‘middelaars’ waren mensch, en niet meer dan mensch. Beeld waren ze, en geen ‘res’, geen werkelijkheid; schaduw en geen ‘lichaam’; type, en geen antitype; voorloopers, doch geen loopers; herauten, | |||||||
[pagina 80]
| |||||||
doch niet de inhoud zelf hunner proclamatie. Komt evenwel straks de groote, de ééne, de antitypische Middelaar, dan is deze tevens God. Zelf God. En daaruit verklaart het zich, dat Hij, ofschoon verbonden aan alle ‘exemplaren’ van de ‘middelaarssoort’, toch een geheel eigen wezen heeft, en van alle anderen wezenlijk onderscheiden; dat zijn middelaarsdienst door niemand in wat de kern ervan uitmaakt, kan worden meê-gedaan, of vóór-gedaan of nader uitgewerkt, ten vervolge. Zonder gevolg is deze éénige middelaarsdienst nooit; maar ook nooit wordt hij vervolgd door anderen. De waarachtige middelaar is dan ook ‘een eenig middelaar’. Zóó, als de ‘vrouw’ uit Openbaring 12 een ontelbare schare kinderen heeft, ‘de overigen van haar zaad’, en toch in Christus, en in Hem alleen, den éénen ‘mannelijken’ zoon heeft, die al de volken met een ijzeren roede hoeden zal; zóó als het vrouwenzaad een gróóte ménigte is, doch die Eéne ‘hét’ zaad der vrouw is; - zóó hebben wij vele middelaars, en toch maar dezen Eenigen. Wij noemen hem daarom in bijbeltaal: ‘één uit duizend’.
6. ‘Eén uit duizend’. Dat is een eeretitel dien, nog naar veler oordeel, ook naar dat van prof. dr C.v. Gelderen, Elihu in de gesprekken der vrienden van Job tegenover dezen toekent aan den middelaar, dien Job behoeft. In Job 33:23, 24 ligt naar Van GelderenGa naar voetnoot1) ‘het zwaartepunt der Elihu-redenen’. Elihu's redenen vormen ‘tegenover den doorgaans supralapsarischen geest van dit boek (Job), het onmisbaar infralapsarisch tegenwicht’. ‘Als de zondaar door Gods kastijdende hand aan den rand des verderfs ligt, dan dient er van Godswege een bode, een tolk’ te komen; aldus, naar Van Gelderen's saamvatting, Elihu, wiens woord naar de (onzekere) vertaling van Bleeker, aldus luidt: ‘Indien er dan voor hem een engel opkomt (een “bode”),
een middelaar (“tolk”), één uit duizend,
om den mensch zijn tuchtiging te verklaren (den “weg der vroomheid”),
en hij erbarmt zich over hem en zegt:
stel hem vrij van het nederdalen in de groeve;
ik heb een losprijs gevonden voor zijn ziel,
dan laat God zich verbidden en neemt hem welgevallig aan.’
Een bode, een tolk, vertaalt Van Gelderen; een middelaar, zegt | |||||||
[pagina 81]
| |||||||
Bleeker. Is 't niet, of Socinus (§ 37) zelf aan 't woord is? Bode? Tolk? Openbaringsorgaan? Ja, maar nu neemt Van Gelderen weer het woord: ‘Het volgende “één uit duizend” verbiedt om bij dezen bode aan een geschapen engel te denken...... Doch wanneer de bode geen engel is, moet hij een mensch wezen, daar het toch in elk geval een redelijk wezen is, dat den mensch bekend maakt met jòsjró, d.i. de weg der vroomheid, dien hij heeft te bewandelen...... 't Is dan ook niet onwaarschijnlijk’ - aldus nog steeds prof. Van Gelderen - ‘dat Elihu denkt aan een' of anderen drager der godsopenbaring, die den rechten weg der zaligheid verkondigt. Maar vers 24 leert ons, dat we dan toch in elk geval dezen bode hebben te beschouwen als instrument van den ongeschapen Engel... De zondaar, door Woord en Geest tot bekeering geroepen door Dengene, die voor hem verzoening heeft teweeggebracht, wordt vrijgesproken door God den VaderGa naar voetnoot1), die nu zeggen kan: ‘Ik heb den losprijs gevonden’Ga naar voetnoot2). ‘Welnu’, aldus Van Gelderen, ‘onder dit gezichtspunt hebben we Job nog nooit zijnen Middelaar zien beschouwen. De Goël van cap. 19:25 moet zijnen onrechtmatigen dood wreken, maar van een bedekken zijner schuld door God is daar geen sprake. Wel begeert Job in cap. 16:21 dat zijn hemelsche getuige voor hem pleite bij God, maar dat er een grond moet zijn om op te pleiten wordt ook daar niet uitgesproken, evenmin als in cap. 9:33. En waar Job nu in de bezoeking nog nooit bij het plaatsvervangend lijden van zijn' Borg heeft stilgestaan, daar moet hij zijn eigen lijden wel als eene onrechtvaardigheid beschouwen...... Maar nu wordt het vraagstuk aanmerkelijk nader tot zijne oplossing gebracht. Job kan nu zijn lijden leeren verstaan als deelgenootschap aan het lijden van zijnen Goël, dus als eene genade (Philipp. 1:29). Maar dan wordt het hem ook tot schuld, dat hij zoo menigmaal wegens dat lijden God heeft aangeklaagd. En als hij straks ook voor deze zonde weer den losprijs mag vinden bij zijnen Goël, terwijl hij zich vernedert in stof en asch, dan kan hij optreden als typisch middelaar voor | |||||||
[pagina 82]
| |||||||
zijne drie vrienden, overeenkomstig de onbewuste profetie van Elifaz (cap. 42:7-10; cf. cap. 22:29,30).’ Tot zoover Van Gelderen. En nu is àlle schijn of schaduw, als zou Socinus hier aan het woord zijn, verdwenen. Tolk, bode, ja, maar ook: losprijs-vinder. ‘Een losprijs’ is noodig, ‘om zijne (Jobs) schuld bij God te bedekken’; hij mag ‘zich vasthouden aan den Bode, den Engel, die voor hem den losprijs heeft aangebracht’ (Van Gelderen, 67). In deze woordenGa naar voetnoot1) van Elihu wordt dus de middelaar als één uit duizend gezien. Er zijn ettelijke boden, tolken, gezanten van God bij de menschen; Mozes is er één, de engelen kunnen het zijn, de profeten, de priesters, ook de koningen hebben daartoe mandaat, en ook Job, we hoorden het, kan ‘typisch middelaar’ worden; het boek Job, dat een proces-boek is ('t proces heeft tot inzet, dat van Jahwe als zichzelf getrouwen Werker van heil ‘recht gesproken’ wordt) eindigt dan ook met de prachtige schildering van Job als toegewezen advocaat voor zijn ‘vrienden’, die hem hadden beschuldigd van alles en nog wat; de aangeklaagde wordt advocaat van zijn aanklagers, en is daarin (nog zonder ‘gedaante of heerlijkheid’ te hebben) voorbeeld, type van Hem, die als Paracleet, Advocaat, voorspraak ‘voor de overtreders gebeden heeft’ (Job 42, Jes. 53). Maar de ééne Bode, de ééne Gezant, de groote Paracleet, Getuige, Advocaat of Goël, die den losprijs werkelijk ‘vindt’, is dan in onderscheiding van alle anderenGa naar voetnoot2) de ‘Eéne’ uit die ‘duizend’. Mensch, en nochtans sterker dan alle schepselen, d.i. tevens waarachtig God. Geschapen en nochtans ongeschapen. God gaat over tot de inter-cessie; en daartoe neemt Hij de menschelijke, de andere natuur aan, met behoud der goddelijke. Het is geen ‘lot’, doch daad, dit tusschen zich en ons in staan, na de vleeschwording des Woords.
In den eerenaam ‘één uit duizend’ ligt derhalve zoowel de eenheid uitgedrukt, die den eenigen Middelaar aan ons en aan al de andere ‘middelaars’ verbonden houdt, als ook de geheel eenige beteekenis, die Hem in onderscheiding van alle anderen | |||||||
[pagina 83]
| |||||||
toekomt. Dit woord bevat een protest tegen de (ontologisch gefundeerde) zegswijs, dat de liefde, die in het plaatsbekleedend offer optreedt, tusschen Hem en ons de identiteitGa naar voetnoot1) stelt. De naam middelaar reeds is een ontkenning van zooiets als identiteit. En tevens ligt in het verband, waarin in Elihu's ‘rede’ de eeretitel ‘één uit duizend’Ga naar voetnoot2) gehanteerd wordt, bevestiging van wat als algemeene regel te stellen is: dat n.l. een middelaar slechts optreedt, waar twee partijen zijn, partijen, die met elkander ‘iets hebben’. Het is dan ook deze algemeene gedachte, welke de Schrift te kennen geeft in Gal. 3:20: de middelaar is...... niet van één. ‘De bedoeling van Paulus’, is volgens Greijdanus (Komm. 236), ‘dat een middelaar twee of meer onderhandelende partijen veronderstelt’Ga naar voetnoot3). ‘Waar twee partijen zijn, die door eenen middelaar met elkander onderhandelen, heeft de eene partij met de andere te rekenen’. ‘Het gaat niet over eenen bepaalden middelaar, Mozes, Christus, maar over den middelaar als zoodanig, over het begrip of wezen van middelaar’ (237). | |||||||
§ 39. Verbonds-, geen scheppingsmiddelaar.1. Juist het beteekenisvolle feit, dat Paulus van den middelaar, van de ‘soort’ middelaar in 't algemeen, verklaart, dat daarbij altijd twee partijen, die met elkander onderhandelen, ondersteld worden, dwingt ons tot de conclusie, dat één van de mooiste namen, die de gereformeerde theologie in directe aansluiting aan de Heilige Schrift bezigen kon, de naam ‘middelaar des verbonds’ geweest is, en één der bedenkelijkste, waartoe zij zich ooit heeft laten verleiden, die van ‘scheppingsmiddelaar’.
2. De naam Verbondsmiddelaar is van ouds in de gereformeerde theologie ingeburgerd. Men vindt hem in onze officieele stukken, men treft hem voornamelijk in de klassieke theologie. ‘Hij is de waarachtige Middelaar, die tusschen God en ons staat, om onze Voorspraak te wezen tegen alle onze beschuldigers’ (Ziekentroost, § 9); mensch geworden, ‘om onze Middelaar voor God | |||||||
[pagina 84]
| |||||||
te wezen’ (§ 6). Waarom dan ook in de Dordtsche Leerregels twee stellingen met nadruk worden afgewezen: a) het doel van Christus' dood was niet, dat Hij het nieuwe Verbond der genade zou bevestigen door zijn bloed; b) het doel van Christus' dood was wèl, en was alleen: den Vader een bloot recht te verwerven, om met de menschen wederom zoodanig verbond als het Hem believen zoude, hetzij der genade of der werken, te kunnen oprichten. Volgens de Leerregels strijdt het een zoowel als het ander met de Schrift, die ons leert, dat Christus geworden is Borg en Middelaar eens beteren, dat is, des nieuwen Verbonds, en dat een testament in de dooden eerst vast is. (Hebr. 7:22; 9:15, 17; vgl. D.L., II, V.d.D., § 2). Hier doemt het leerbegrip der verbondsbevestiging, der bondsratificatie op.
3. Welke kwestie hier achter ligt? Daarover geven de officieele stukken, die ter Synode van Dordrecht gewisseld zijn, ons bescheid. Volgens de eigen formuleering der RemonstrantenGa naar voetnoot1) was dit het kardinale geschilpunt tusschen Remonstranten en Contra-Remonstranten destijds: a) heeft Christus uit kracht van een welgemeend en genadig besluit en voornemen van God den Vader zijn zoo bitteren en schandelijken dood ondergaan teneinde een klein getal van menschen, die reeds te voren met name en door een onveranderlijken wil waren uitverkoren ten eeuwigen leven, met God wederom in verzoende betrekking te brengen? Of: b) geschiedde dit met het doel, dat Hij voor alle zondaren en voor een iegelijk van hen zonder onderscheid verzoening bij God zou verdienen en verkrijgen, door datgene te doen en te lijden wat de goddelijke gerechtigheid, die door de zonde was geschonden, vorderde dat gedaan en geleden zou worden, en zulks voordat God van zins en wille was (vellet) een nieuw verbond der genade met de zondaren te sluiten, en hun de deur der genade te openen? Het gevoelen onder a) was dat der Contra Remonstranten, dat onder b) was hun eigen meening, zoo verklaren de Remonstranten. Dit laatste gevoelen komt dus hierop neer: dat het voornemen | |||||||
[pagina 85]
| |||||||
tot oprichting van een nieuw genadeverbond niet voorafging, doch. volgde op Christus' dood. Of, om het uit te drukken in de formuleering, die de Drentsche afgevaardigden ter synodeGa naar voetnoot1) er voor vonden (we volgen de nieuwe spelling): God heeft Christus tot een middelaar verordineerd, eer Hij eenigen wil of voornemen had van iemand zalig te maken. Op deze bewering der Remonstranten antwoorden nu de Drentsche afgevaardigden, dat ze niet waar kan zijn. Waarom niet? Wel: ‘Zelfs een mensch, in zijn zaken, zelfs de allerkleinste en allerminste, denkt niet eerder over de middelen dan over het doel, en besluit (ordineert) volstrekt niet zonder oorzaak en reden; hoeveel te minder dan heeft de allerwijste en allerrechtvaardigste God zijn onschuldigen Zoon tot zulk een bitteren en vervloekten dood verordineerd zonder eerst te voren aan het doel van deze ordineering te denken, of zonder iets zekers van het gebruik en de nuttigheid van zoo groote gewichtige zaak te besluiten? De woorden zelf geven dit te kennen, dat n.l. God eerst zijn gedachten heeft laten gaan over degenen, die zalig zullen worden, voordat Hij gedacht heeft aan den Zaligmaker; eerst aan degenen die verzoend zullen worden voordat Hij gelet heeft op den venzoenenden Middelaar; eerst aan degenen die verlost zullen worden, voordat Hij gedacht heeft aan den Verlosser.’ In de orde der besluiten gaan de te verzoenen personen voorop, en eerst daarna besluit God den verzoenenden Middelaar te verordineeren. Het goddelijke besluit van den Middelaar komt in orde van besluit na het besluit der verkiezing; zoo oordeelen de DrentenarenGa naar voetnoot2). In de lijn van dezen nog al populairen, en wel wat te vlotten gedachtengang ligt dus de stellige bewering, dat God eerst een verbond met de zijnen beoogd heeft, en daarna Christus heeft gewild als middelaar van dat Verbond. Immers, en nu komt weer de hoofdgedachte naar voren, die we reeds zoo vaak hebben ontmoet: toen God besloot een nieuw verbond met de zijnen aan te gaan, zag Hij de twee aanstaande bondspartijen in dat nieuwe verbond vanwege het ingetreden bederf als tegenover elkander staande; Hij zag ze als onderling ‘dissident’; er was voor de aandacht van den besluitenden God tusschen beiden een twist; | |||||||
[pagina 86]
| |||||||
en daarom was er een middelaar noodig, om dat voorgenomen verbond te kunnen realiseeren, en om den rechtsgrond te leggen, waarop het kon tot stand komen, en waarop de beide partijen elkander in vrede zouden kunnen ontmoeten. Zoo wordt Christus middelaar, niet maar voor ‘eventueele’ nog onzekere bondelingen, doch voor het met zekerheid voorgenomen verbond; dit kan, om rèchtens te bestaan, Hem niet missen. De Remonstranten beweerden, dat God nog ‘vrij’ was, alle mogelijke kanten uit te gaan, allerlei condities te stellen, al waren 't ook de condities van het oude werkverbond. Maar de theologische professoren Gomarus, Polyander, Thysius en Walaeus (onder instemming van Lubbertus) brachten d.d. 13 Febr. 1619 bij de Dordtsche Synode hun advies uit over dit gevoelen, en noemden het ‘een stout ende onheylich seggen’ (121). Het was, zoo zeiden ze, niet waar, dat Christus voorafging aan de beloften en verbonden van het Nieuwe Testament; het was niet waar, dat Hij voor den Vader alleen maar verworven heeft ‘de macht of den wil om het Nieuwe Testament te maken’. Want, zoo is hun argument: Christus wordt genoemd de borg en verzegelaar van het Nieuwe Testament. En dat laatste, zoo zeggen ze, is een duidelijk bewijs, ‘hoe datter een voornemen ende belofte sy van een voor henen gaende Nieuwe verbont’ (121). Eén van beide, zoo besluiten zij: de belofte van het vrouwenzaad, en die van het zaad Abrahams, of van den Silo, van den Zoon Davids, van een kind, dat ons geboren zou worden, al deze beloften behooren tot het nieuwe verbond, of anders - behooren ze tot geen enkel verbond. Geheel in dezelfde lijn ligt ook wat de Overijselsche afgevaardigden aanvoerden tegen de Remonstranten. ‘Het voornemen van Christus te geven en te zenden volgt zelfs in de verkiezing ter zaligheid, en dus na het besluit van het verbond der genade aan te gaan met de zondaren’ (188). ‘Wij bekennen’, zoo vervolgen de Overijselaars, 189, ‘dat er een eenig verbond der genade is, zoo veel de wezenlijke zaak aangaat, hetwelk God met de geloovigen en hun zaad straks na den val van Adam aangegaan heeft, door hetwelk de zondaar, in zichzelf verloren zijnde, in genade aangenomen (ontvangen) werd door Christus...... Onder dit verbond zelfs nu van den beginne aan heeft de verdienste van Christus gehad en vertoond één en dezelfde kracht, Hebr. 13, Openb. 13. En het geloof in Christus is altijd de voornaamste conditie van dit verbond geweest, tot dewelke de andere conditie | |||||||
[pagina 87]
| |||||||
van de volkomen gehoorzaamheid als een trap of voorbereiding geweest is, Gal. 3.’ Condities behóóren erbij. Genoeg hiervan. We mogen wel besluiten, dat de naam Verbondsmiddelaar op oude papieren bogen kan, en ‘officieel’ is vastgelegd, in infralapsarische synodale betoogen.
4. Anders evenwel staat het met den naam Scheppingsmiddelaar. Een benaming, die waarschijnlijk onder ons niet zoo populair geworden zou zijn, indien niet met name dr A. Kuyper ze had gebezigd in een voor ons volk bestemd geschrift. Deze schreef (Gem. Gr. II, 633): ‘Even wezenlijk’ als de Zoon Gods ‘zichzelf in het Verlossingsbesluit tot het Middelaarschap van zondaren verbindt, even waarlijk is Hij in dit Besluit de Middelaar der Schepping. Niet eerst Verlossingsmiddelaar, en nu om Verlossingsmiddelaar te kunnen zijn, ook als Scheppingsmiddelaar toegelaten, maar in orde eerst de oorspronkelijke Scheppingsmiddelaar, en nu daarna en tevens Verlossingsmiddelaar, om de doorzetting en volvoering van het Scheppingsbesluit, met al wat in dit Besluit lag, mogelijk te maken.’ Hier duikt dus de naam Scheppingsmiddelaar op. Wat dr A. Kuyper daaronder verstaan wil hebben, blijkt uit wat hij elders (646) schrijft. ‘Christus’, zoo heet het daar, ‘Christus zelf is de levensbron van ons menschelijk geslacht. De heilige apostel Johannes verklaart dit, waar hij van het Eeuwige Woord spreekt, uitdrukkelijk: “In Hetzelve, d.i. in het Woord, of in den Christus, was het leven en het leven was het licht der menschen”. Ons leven wordt, voor zooveel de normale uitingen er van betreft, door den Christus in stand gehouden. Of zegt niet de heilige apostel Paulus: “Alle dingen zijn door hem geschapen, en alle dingen bestaan te zamen door hem”? Dit is dus te vergelijken met de actie, die in normale tijden de levensfunctiën van ons lichaam in stand houdt en regelt. Maar nu komt er stoornis in dit normale menschelijke leven. Dit leven wordt krank door de zonde. En zie, zoodra nu die stoornis werken gaat, maakt die Christus, die ons creatuurlijk leven in stand houdt, zich op, om tegen die stoornis in te werken, en om ons van zonde te verlossen. Dat eerste heet dan zijn Scheppingsmiddelaarschap, iets wat natuurlijk de instandhouding der dingen insluit. En het tweede heet dan het Verlossingsmiddelaarschap, dat tegen de stoornis reageert. En die beide zijn niet gescheiden. Het ééne is niet los van het andere. Maar | |||||||
[pagina 88]
| |||||||
het is één en dezelfde goddelijke levensenergie, die door den Christus in ons leven inwerkende, thans tegelijk tweeërlei doet: én onze normale levensfunctiën in stand houden, én verlossend tegen de zonde inwerken. De Verlossing kon niet komen dan door Hem, door wien we geschapen zijn en door wien we bestaan. In den éénen Christus moesten beide vereenigd zijn. Alleen door Hem, door wien we geschapen zijn, en in stand blijven, kunnen we ook tevens verlost worden. Alleen de Middelaar der Schepping kan de Middelaar ook onzer verlossing zijn.’ Kuyper's tijdgenooten bleken meest met hem eenstemmig. In zijn uitlegging van Col. 1:17 (‘alles heeft in Hem zijn bestand’), zegt Biesterveld, 147: ‘In de heerlijkheid van den Middelaar der eerste schepping ligt ook de waarborg onzer verlossing’; en, bij vs 16: ‘Hij trad op als Middelaar ook der eerste schepping om alles op de eere Gods te doen uitloopen’ (144). Hetzelfde zegt Bavinck, Geref. Dogm., 4e druk, II, 387: ‘Christus...... is middelaar der herschepping niet alleen, maar ook der schepping’. Bavinck voegt hieraan toe: ‘de Apologeten (de vroegere verdedigers van het christelijk denken tegenover de heidenen) ‘wisten met deze gedachten der Schrift nog geen raad’. Wij, ook hieraan twijfelendeGa naar voetnoot1), verklaren, dat wij met het woord geen raad weten; met het woord middelaar dus, zoo vaak men n.l. dáárvan zich bedienen wil, om aan te geven, welke plaats de Zoon naar de Schrift heeft ingenomen bij de Schepping van hemel en aarde. Dat de Zoon bij de schepping medewerkend is opgetreden, evenals trouwens de Heilige Geest, is zeer duidelijk het onderwijs der Schrift. Maar moet men dat door den naam middelaar uitdrukken? Wij meenen: neen.
5. Want 10) de Schrift zelf bedient zich in dézen nergens van den middelaarsnaam. Noch in Gen. 1:3, Ps. 33:6, Ps. 148:5, Jes. 48:13, noch in Ps. 104:24, Spr. 3:19, Jer. 10:12; 51:15, noch in Spr. 8:22-31; Job 28:23-27, noch in Joh. 1:3, 1 Cor. 8:6, Col. 1:15-17, Openb. 3:14; 1:17; 21:6; 22:6, Ef. 1:10 vinden we het woord middelaar gebruiktGa naar voetnoot2). De benamingen eerstgeborene aller creatuur, of begin der schepping Gods, zeggen heel | |||||||
[pagina 89]
| |||||||
wat anders dan: middelaar aller creatuur, of: middelaar der schepping Gods. ‘Begin der schepping Gods’ wil in Openb. 3:14 zeggen: ‘Verwekker, voortbrenger’, vgl. 21:6; 22:13; Col. 1:15-18, ‘Die de schepping in het aanzijn roept’ (Greijdanus); waarin wel uitkomt, dat de Zoon ééns wezens met den Vader is, doch niet, dat Hij diens middelaar is. En ‘eerstgeborene’ aller creatuur duidt in Col. 1:15 misschien wel aan, dat de Zoon de hypostase (Calvijn), de draaggrond, het fundament van alle dingen is, doch zegt nog niet, dat Hij ook ‘bemiddelingsdienst’ deedGa naar voetnoot1). 20. Indien men een scheppingsmiddelaarschap van den Zoon aanneemt, en dan in den door dr A. Kuyper aangegeven zin, d.w.z. met inbegrip van de onderhouding van het geschapene, dan krijgt men eigenlijk tweeërlei middelaarschap: één dat niet, en een ander dat wèl voorbijgaat. Het middelaarschap der verzoening wordt door dr A. Kuyper zelf tijdelijk en voorbijgaand genoemd, b.v. Pro Rege, I, 380; doch de onderhouding der wereld zal tot in alle eeuwigheid het werk van den drieëenigen God zijn; indien dus de Zoon daarbij als middelaar zou fungeeren, dan ware dit middelaarschap permanent tot in alle eeuwigheid. 30. Ook de H. Geest, we wezen er reeds op, treedt in de schepping op (Gen. 1:2); wie uit het enkele feit van optreden bij de schepping in den zin van actief daaraan deelnemen, en het geschapene tot ontplooiïng brengen, wil concludeeren tot een scheppingsmiddelaarschap, zal den Heiligen Geest dezen titel niet mogen onthouden; maar àls hij Hém zoo noemt, verliest de opmerking haar kracht, dat alleen wie van den Vader als Zoon in de wereld gezonden is, tevens middelaar der verlossing heeten kan. 40. Het geschapene in den ruimsten zin des woords heeft met God geen eigenlijk gezegd verbond; alleen de menschen komen met God in de verbondsbetrekking staan. Maar zij worden dan ook zóó geschapen, dat zij nimmer ‘rechts-indifferente kreatuur’ zijn; ze krijgen een ambt, staan onder rechtsverkeer en zijn gezet in rechtsklemmen, die altijd weer hun verantwoordelijkheid onderstellen, waarvan zij immers uitgaan. In de ‘bloote’ schepping komen ze dus met de andere kreaturen voor als kreaturen, afhankelijk en afwachtende, wat ten aanzien van hun rechtspositie zooal | |||||||
[pagina 90]
| |||||||
afgekondigd, eventueel aangekondigd worden zal. In het geval van den mensch is deze nadere af- en aankondiging geschied door een tot hen uitgaand Woord van God; eerst dat Woord roept hen uit tot, roept ze straks ook áán als ‘partij’, en stèlt hen dus tot ‘partij’ met God als ‘Verbondspartij’ in eerster instantie. Het Verlossingsmiddelaarschap onderstelt dus een gespróken verbond; een verbond met belofte en eisch, met statuten, condities, stipulaties, rechtsnormen, die bindend zijn en als bindend aanvaard zijn. Dit verbond-stellend Woord komt NA de schepping, en komt er boven op, komt erbij. Verbond is geen met de schepping automatisch gegeven werkelijkheid, doch valt onder de voorzienigheid, d.w.z. onder wat God na de schepping doet om het geschapene te ontplooien naar zijn raad. Zoo kan de Middelaar verlosser, middelaar, zijn van een tevoren in Gods plan aanwezig, en vóór zijn historisch optreden als middelaar ook opgericht verbond. Maar juist waar Middelaarschap tusschen ‘partijen’ optreedt, naar en na van Godswege gesproken, aansprekend, en bij-de-schepping-bijkomend Woord, daar ontbreekt aan een scheppingsmiddelaarschap alle grond, omdat in de schepping als acte zelf een aansprekend Woord ontbreekt; dit aanspreken komt eerst na de schepping, en voegt daar iets aan toe, dat niet in de schepping als zoodanig besloten lag. 50. Indien de schepping een middelaar behoefd had, en ontvangen, zou de kring van het scheppingsmiddelaarschap ruimer zijn dan die, welke onder het verlossingsmiddelaarschap valt. Engelen en menschen, alle engelen en alle menschen (de eerste menschen, maar ook diegenen, welke in Adams lendenen besloten zijn) zouden vallen onder het scheppingsmiddelaarschap (en dan hebben we ons nog beperkt tot die kreaturen, die persoonlijk zijn); maar van de menschen zou slechts een deel (diegenen n.l. tot wie het genadeverbond komt en blijft komen) vallen onder het verlossings-middelaarschap. Over de engelen behoeven we dan niet eens veel te zeggen; want wel erkennen we, dat ook zij de zegeningen van Christus' verlossingswerk in haar gevolgen mee genieten mogen, maar dat is nog wat anders dan in het verbond der genade opgenomen te zijn; en bovendien: die zegeningen komen alleen tot die engelen die aan den Schepper trouw gebleven zijn, en niet tot de gevallen engelen. 60. Maar indien men bewust een ruimeren kring voor het scheppingsmiddelaarschap dan voor het verlossingsmiddelaarschap stelt, | |||||||
[pagina 91]
| |||||||
en toch in beide gevallen rustig van een middelaarschap blijft spreken, dan loopt men - wat A. Kuyper dan ook gedaan heeft - vooruit op de vraag, wat de schepping der kreaturen in zichzelf eigenlijk wel is. Scheppen is geen kwestie van gratie, en ook niet van het tegendeel, en sluit dus ook niet een relatie van welgezindheid Gods tot de voorgekende persoonlijke individueele kreaturen in, doch is het leggen van het substraat voor toekomenden volstrekten zegen of toekomenden volstrekten vloek. Het verbond voorspelt wel niet Gods gezindheid ten aanzien van de voorgekende individuen, maar de administratie van het verbond legt ze toch ten uitvoer. 70. Dit alles loopt tenslotte uit op wat nu overblijft als ons voornaamste bezwaar: dat keert zich tegen de ontkrachting van den middelaarsnaam zelf. Wie n.l. als gereformeerde over de verhouding tusschen God en de wereld nadenkt, zal geen tegenstelling tusschen die twee kunnen of mogen aannemen, zooals de gnostiek het steeds gedaan heeft. Bavinck zelf zegt, volkomen terecht, dat het gnostische element, al werd het herhaaldelijk uit de theologie gebannen, toch telkens weer daarin is wedergekeerd. ‘De wortel, waaruit deze gedachte ontspruit, is altijd een zeker dualisme, eene meer of minder scherpe tegenstelling tusschen geest en stof, tusschen God en wereld...... Om deze principieele tegenstelling te verzoenen is er (voor wie op dit standpunt staan, K.S.) een tusschenwezen noodig, en dat is de Logos’ (a.w. 387). Inderdaad - hier ligt de kern der moeilijkheden; hier ook de troebele bron, waaruit al die ongereformeerde gedachten van een tegenstelling tusschen God en wereld (ook afgezien van een lateren zondeval) zijn opgekomen, waaruit derhalve ook de gedachte van een tusschenpersoon of middelaar bij de schepping is ontsproten. We zien die troebele bron nog actief bezig in onzen tijd. Als Martin WernerGa naar voetnoot1) den term scheppingsmiddelaar voor Christus gehandhaafd wil zien, dan hangt bij hèm deze naamgeving samen met de theorie, dat, zelfs naar Paulus' getuigenis, besturing en regeering derGa naar voetnoot2) wereld door middel van engelenmachten geschieden, en dat het zóó verstane Christusbeeld product is van een speculatie over ‘middelwezens’; bij de schepping der zichtbare wereld zou niet ‘God zelf’ opgetreden zijn, hoewel toch (1 Cor. 8:6) alles tenslotte | |||||||
[pagina 92]
| |||||||
van Hem komt. En als W. MichaëlisGa naar voetnoot1) op veelszins verdienstelijke wijze Werner bestrijdt, doch ook zelf den term scheppingsmiddelaar blijft gebruiken, dan komt bij hèm het betoog tenslotte zich fundeeren op de leer der irrationaliteit van God en wordt dienovereenkomstig het beweerde scheppingsmiddelaarschap in verband gezet met openbaringsmiddelaarschap. Is het dus niet beter, lettende vooral op de sociniaansche verkrachting van den middelaarsnaam, hier tegen eene lyrische improvisatie te waken? ‘De middelaar is niet van één’; er zijn, zoo zagen we hierboven, minstens twee partijen, die met elkaar te doen hebben, zoo vaak een werkelijke middelaar optreedt. Maar waar is toch die ‘andere partij’, die tegenover God zou staan in de schepping? Ze is er niet. Geen middelaar treedt op, of er moeten vóór zijn optreden althans twee partijen voorhanden zijn, of voor het minst als voorhanden gedacht en gezien zijn; maar als God de wereld schept, dan is de tweedeGa naar voetnoot2) partij, die der kreatuur, niet voorhanden; ze komt er eerst door Hem. Waarom Hij dan ook donderend Job verzekert, dat niemand er bij was, toen Hij de wereld schiep. Als God schept, dan is er geen assistente, en ook geen resistente tegen-grootheid aanwezig; geen kracht die mee-werkte, en ook geen enkele, die tegenwerkte (Job 38). Men stompt zoo gemakkelijk de weldadig-scherpe begrippen der Schrift af door dergelijke speculaties. Indien men bij de schepping ‘uit niets’ een middelaar aanneemt, dan ligt het voor de hand, hetzelfde te doen wanneer het gesprek loopt over de wedergeboorte; ook deze is volgens ons belijden (Rom. 4:17) een ‘nieuwe schepping’, een ‘roepen van wat niet is, alsof het is’. Dan zou de Zoon middelaar ook der wedergeboorte zijn; maar in zulk een gedachtengang wordt aan zijn middelaarswerk nòg weer een derde kring toegewezen: de ruimste bij de schepping, een minder ruime bij het genadeverbond, de smalste bij de wedergeboorte. Niemand | |||||||
[pagina 93]
| |||||||
ontkent hier zijn operatie, maar daarover loopt het geschil niet. Hoofdzaak blijft: de hanteering van den middelaarsnaam blijve beperkt tot daar, waar de twee partijen tegenover elkaar staan; er moet een breuk zijn tusschen beide, althans: de wederzijdsche nadering moet bezwaarlijk zijn. Bij de schepping der wereld nu is daarvan geen sprake; want God zag al, wat Hij gemaakt had, en zie, het was zeer goed. En wat de wedergeboorte betreft, daar wordt niet een ‘oude mensch’, doch juist de ‘nieuwe mensch’ geboren. En geen nieuwe individu. Al de speculaties over een scheppingsmiddelaar stammen dan ook uit verkeerde bron; ze ruiken meer naar Origenes dan naar Augustinus. De gereformeerden, die de valsche grondgedachten van zulke speculaties verwerpen, moesten dan ook liever in dézen samenhang den eeretitel van ‘middelaar’ vermijden. Wij zullen deze valsche bronnen hier niet verder aanwijzen; we merkten het bovenstaande alleen maar op, om een bedenkelijke terminologie te vermijden, en den naam middelaar te vrijwaren tegen verdere devaluatie. En ook tegen den invloed van de ketterij, als ware de Christus, de Middelaar, ook afgezien van de zonde, toch noodig geweest (Schleiermacher, Dorner, Kaftan, en vele anderen, wier zakelijke meening hier niet aan de orde is; wij spraken hier niet over de vleeschwording des Woords, Zondag 14, doch over de zuiverhouding van den naam middelaar).
6. Intusschen willen we, bij wijze van naschrift, nog enkele opmerkingen geven ter handhaving van het gezegde. Het werd nl. aangevochten (na verschijning van den eersten druk) door dr H.H. Kuyper; dit noopt ons tot toelichting en verweer. Hierboven wezen we aan (§ 37, blz. 63/4 v.), wat we in § 39 nader hebben aangedrongen, hoe valsch het middelaarsbegrip bij de Socinianen en aanverwante geesten is. Het verzoenings-element - zoo betoogden we - wordt door hen uit den middelaarsnaam weggeredeneerd; wat men dan overhoudt, is een ‘middelaar’, beter gezegd: een ‘midden-instantie’ (medius) die tusschen twee, niet eens vijandig tegen elkaar overstaande instanties in-staat. Tegenover den in § 39 afgewezen term ‘scheppingsmiddelaar’ is het dus óók uit een oogpunt van gereformeerde apologie noodig, vast te houden aan de oude beteekenis van ‘middelaar’. Als b.v. de Remonstranten de vraag stellen, of het geen voorkeur zou verdienen, den naam middelaar aan Christus toe te kennen, niet zoozeer vanwege zijn dood, als wel terwille van zijn leven, omdat Hij immers alle macht in hemel en op aarde heeft, en daarom zoo doelbewust in ons zijn hemelsche krachten kan uitstorten, dan denken we aan wat dr Kuyper (op het terrein der schepping) ‘de actie’ noemde, ‘die in normale tijden de levensfunctiën van ons lichaam in stand houdt en regelt’. Deze actie aan den Logos toeschrijvende (vgl. hier blz. 87), | |||||||
[pagina 94]
| |||||||
acht dr A. Kuyper ze genoegzame reden, om deswege te spreken van een scheppings-middelaarschap van Christus. Men zou nu met ons (zie hierboven, bl. 92) hier moeten vragen: indien het in stand houden van levensfunctiën, die vrucht der schepping zijn, reeds voldoende grond is voor toekenning van den naam Middelaar, hoeveel te meer zal dan de instandhouding van levensfunctiën, die vrucht zijn van een of andere herschepping, of restauratie, en die den nieuwen mensch in zijn verbanden raken, reden zijn, om den middelaarsnaam te geven aan wie ze aldus in stand houdt? In dézen geest willen dan ook de Remonstranten den term: middelaar (van het genadeverbond) zien opgevat. Maar Spanheim (Fr.), Op., III, 1703, 872/3, merkt tegen die Remonstranten op, dat het valsche uitgangspunt van hun redeneering hetzelfde is, als de dwaling der Socinianen inzake de manier der mediatie (bemiddeling); waarover hij tevoren reeds gehandeld had, blz. 826. Dáár had Spanheim afgerekend met de ons bekende opvatting (de sociniaansche), als ware Christus middelaar slechts in instrumenteelen zin, evenals Mozes, vgl. hier blz. 64-66, alsmede met de daarmee samenhangende opinie, dat men den middelaarsnaam daarom wel als ‘overdrachtelijk’ en ‘oneigenlijk’ bedoeld zou mogen opvatten. - Deze opvatting, en deze alleen, blijft trouw aan Calvijn, die de woorden middelaar, advocaat, intercessor, tusschentreder, etc. telkens in één adem gebruikt. Christus was de middelaar, wijl door zijn tusschenkomst ons, die gevallen waren, de goederen van den Vader toegekomen zijn, Calv. Op. 36, 344.
7. In dit verband nu willen wij afwijzen de redeneering van dr H.H. Kuyper, die in ‘De Heraut’, nrs. 3257-3259 bezwaar inbracht tegen den inhoud van deze § 39. We merken het volgende op: a) Dr H.H. Kuyper stelt o.i. het probleem niet scherp. Hij betoogt, dat toch inderdaad de Zoon is opgetreden bij de schepping. Maar wij zelf schreven reeds (blz. 88): ‘dat de Zoon bij de schepping is opgetreden, evenals trouwens de Heilige Geest, is zeer duidelijk het onderwijs der Schrift. Maar moet men dat door den naam middelaar uitdrukken? Wij meenen: neen’. Al wat door ‘De Heraut’ wordt aangevoerd, om te constateeren, wat ook wij zelf reeds poneerden, laten we dus rusten, wijl het ons niet raakt. Dàt hebben we niet onder de ‘lyrische improvisatie’ (zie bl. 92) gerangschikt, zooals ‘De Heraut’ ten onrechte suggereert. Dat de Zoon (de Logos) kosmologische beteekenis heeft, wie twijfelt eraan? Het is alleen maar in geding, of die kosmologische beteekenis middelaars-beteekenis is. Niet eens, of ze beteekenis heeft voor het (verlossings) middelaarschap. Maar, of het de beteekenis van een (scheppings)middelaarschap is. b) Dr H.H. Kuyper wijst op 1 Cor. 8:6, waar Paulus zegt, dat wij maar één Heere hebben, Jezus Christus, door welken alle dingen zijn, en wij door Hem. Verwezen wordt naar een opmerking van dr F.W. Grosheide, die uitspreekt, dat ook bij de schepping de Middelaar is opgetreden, wat geen oogenblik ontkend is, omdat Hij, die thans Middelaar is, naar algemeen gevoelen bij de schepping optrad. Zegt Grosheide daarna: ‘Jezus is bij de schepping opgetreden, alles is er door Zijn bemiddeling gekomen’, dan is dit niet nader betoogd, en is dus ook de vraag, of hiermee in strikten zin aan een (scheppings)-middelaarschap gedacht is, niet beantwoord, al legt ook De Heraut, nr. 3259, Grosheide in den mond, wat deze niet gezegd heeft. Wij wagen het, hier een vraagteeken te plaatsen. Hierna (blz. 99) zullen we nog eraan herinneren, dat volgens dr F.W. Gros- | |||||||
[pagina 95]
| |||||||
heide ook de dood is gekomen door bemiddeling van een mensch. Is dat een reden, om nu dien mensch (Adam) den naam doods-middelaar toe te kennen? Laat men voorzichtiger met woorden zijn. Het blijkt, dat Grosheide het voorzetsel ‘door’ (‘dia’) meermalen gebruikt acht, om ‘bemiddeling’ te kennen te geven. Maar nog niet om een middelaar aan te duiden. Trouwens, ook al zòu deze auteur het in het geval willen doen, waarin dr H.H. Kuyper hem aanhaalt, dan zou nog altijd de vraag open blijven, of het juist was. Beteekenend is, dat dezelfde schrijver enkele regels verder van oordeel blijkt, dat het voorzetsel ‘door’, in tegenstelling van het voorzetsel ‘uit’, niet ziet op den ‘eersten oorsprong’, doch op het ‘karakter geven’. Hetgeen al weer wat anders is dan middelaar zijn bij het ‘scheppen’. De Kantteekenaren verklaren het ‘door welken alle dingen zijn’ alzoo: ‘namelijk als een medewerker des Vaders in al zijn goddelijke werken’; en dat stelden ook wij voorop. Evenals wij ook eraan herinnerden (bl. 88/9, Genesis 1:2), dat de Heilige Geest ‘medewerker’ van den Vader is in de scheppingswerken. Heet óók Hij daarom ‘scheppingsmiddelaar’? Calvijn weet in zijn uitwerking van 1 Cor. 8:6 dan ook niets van een scheppingsmiddelaarschap van den Zoon: het is volgens hem duidelijk, dat hetgeen hier van den Zoon gezegd wordt, niet slaat op de schepping (wat dr Grosheide ‘den eersten oorsprong’ noemt) doch op wat daarna volgt: de onderhouding van het geschapeneGa naar voetnoot1). Als Calvijn zegt: ‘de Vader stort ons de kracht in door den Zoon’, dan treft het ons, dat het werkwoord ‘instorten’ in Calvijn's uitspraak is vervoegd in den onvoltooid tegenwoordigen tijd; en dat is geen tijd voor de schepping, die immers tot het verleden behoort. Wij ‘zoeken’ hier geen ‘spijkers op laag water’, maar herinneren aan wat we opmerkten, blz. 89: ‘Indien men een scheppingsmiddelaarschap van den Zoon aanneemt...... met inbegrip van de onderhouding van het geschapene, dan krijgt men eigenlijk tweeërlei middelaarschap: één dat niet, en een ander, dat wél voorbijgaat.’ Wij wijzen erop, dat we hier schreven: ‘met inbegrip van’. ‘De Heraut’ constateert, dat het woord ‘scheppingsmiddelaar’ niet alleen ziet op de schepping van een wereld, die nog niet bestond, maar ook op de instandhouding der wereld, die wèl bestond. Wij hebben dit, zooals men zien kan, terdege bedacht. Ons groote bezwaar tegen den verwarrenden term (afkomstig uit een hoek, waar men nog al eens van de schepping als van een voortdurende ‘schepping’ spreekt) wordt er niet door weggenomen, doch versterkt. Men moet niet van ‘schepping’ spreken, als men ‘onderhouding’ bedoelt. c) ‘De Heraut’ geeft zelf toe, dat ‘het woord Middelaar in het Nieuwe Testament bijna altoos door gebruikt wordt in den zin van verzoeningsmiddelaar en op Christus in dien zin wordt toegepast’. Alleen maar, zoo lezen we verder, ‘in Galaten 3:19 staat, dat de wet door de engelen besteld is in de hand des Middelaars’ (Mozes). Hier wordt dus, volgens ‘De Heraut’ het woord ‘middelaar’ in ruimeren zin gebruikt dan van ‘middelaar om twee partijen te verzoenen’. En, zoo wordt dan tot onze verwondering daaraan toegevoegd: ‘en zoo is er ook geen het minste bezwaar tegen, om het woord middelaar te gebruiken in meer | |||||||
[pagina 96]
| |||||||
algemeenen zin voor den persoon, door wiens bemiddeling iets geschiedt’. Dus toch de ‘doods-middelaar’ van hierboven? En de erfzonde-middelaar? Een huwelijksmakelaar een huwelijksmiddelaar? Wij staan over dezen redeneergang te meer verwonderd, als we denken aan het verband. Het gaat in het onderhavige geding over de vraag, of Christus scheppingsmiddelaar heeten moet. Wat kan men hier nu aanvangen, met een conclusie, die van Mozes (type) op Christus (vervulling) concludeert? De relatie ‘type’ ‘vervulling’ is er een van ‘heden-toekomst’ (die hier beide voorkomen in een gevallen wereld, waarbij God wel degelijk paedagogisch afstand neemt van het volk, dat den berg Sinai niet mag naderen). Maar de relatie wetsmiddelaar (Mozes)-scheppingsmedewerker (Logos) is er één van heden-verleden (het ‘heden’ van Mozes valt dan in de gevallen wereld, het ‘verleden’ (Logos) vóór en met de ongevallen wereld, als van naderen-mogen of niet-mogen nog geen sprake is. Is dit alles nu zóómaar te verdoezelen? Mag ik b.v. zeggen: koning David was zóó en zóó koning, er is dus ‘niet het minste bezwaar tegen’, de manier van zijn koningschap, ook terminologisch, over te brengen op Christus' koningschap? Ieder voelt, hoe ongerijmd het is. En tevens, hoezeer wat wij op blz. 79 van Socinus opmerkten, hier, al zijn er natuurlijk verschillen, ten deele ook geldt van ‘De Heraut’: het is, zoo zeiden we daar, gemakkelijk spel voor Socinus geweest, bij de menschen, die bemiddelingsdienst doen, gevallen aan te wijzen, waarin het element van verzoening tusschen twee vijandige partijen niet dadelijk aanwijsbaar is. Maar de vraag, die men Socinus kan voorleggen, kan men ook ‘De Heraut’ stellen: is het (vgl. blz. 79 v.) logisch, hetgeen bij de ‘duizend’ middelaars (de ‘afschaduwende soort’) gevonden wordt, over te dragen op den ‘éénen uit duizend’ (den Christus)? Is het juist, de gedachte der tusschen-positie (tusschen twee partijen) over te dragen op de schepping, waar juist die twee ‘partijen’ ontbreken? Ook in het optreden van Mozes bij de wetgeving op Sinaï is er weer die betrekkelijke tweeheid: God en het volk, dat trouwens hiërarchisch geregeerd gaat worden, en als cultisch onrein gezien wordt. Hoe kan men, met dit alles voor oogen, de waarschuwingen van de vrijwel geheele klassiek gereformeerde theologie in den wind slaan, en toch nog op dit gewichtige punt redeneeringen van Socinus overnemen, (vgl. onze aanhalingen uit Socinus en den Rakouschen Catechismus), redeneeringen, die van gereformeerde zijde al lang weerlegd zijn? Van wat onzerzijds over die sociniaansche probleemstelling gezegd is, neemt ‘De Heraut’ geen nota. Toch bepaalt ze het probleem in dogmenhistorischen zin. d) Wat daarom de Schrift uitspreekt (dat n.l. een middelaar ‘twee of meer onderhandelende partijen veronderstelt’, en dat dit gezegd is met het oog op het ‘begrip of wezen van middelaar’, vgl. blz. 82, 65 en zie Gal. 3:20) moge dr H.H. Kuyper, in tegenstelling met zijn (door hem niet genoemden) collega dr S. Greijdanus, doch op gezag van Zahn een ‘triviale stelling’ noemen, wij voor ons volgen in dezen liever de klassieke gereformeerde theologie. ‘De Heraut’ zal uit de Schrift geen enkel voorbeeld kunnen aanvoeren, van aanwending van het begrip ‘middelaar’ zonder dat er twee partijen optreden. Zelfs al zou Zahn gelijk hebben in zijn opvatting, dat in Gal. 3:19-22 Mozes middelaar genoemd werd in den zin van ‘Uebermittler eines Gutes’, d.w.z. van iemand, die een zeker waardevol bezit, i.c. de wet, overdraagt, namens den gever, aan de ontvangende, door den gever aangewezen gemeenschap (i.c. Israël), dan hebben we nòg twee partijen. Twee partijen nu ontbreken bij de schepping. | |||||||
[pagina 97]
| |||||||
e) Meer dan verwonderlijk is het ons, als ‘De Heraut’ juist aan dit laatste schijnt te willen tornen. Wij merkten (blz. 92/3) op, dat geen middelaar optreedt, of er moeten vóór zijn optreden twee partijen voorhanden zijn. Waarom wij dan ook van geen scheppingsmiddelaar wilden spreken; want, zoo voerden we aan, bij de schepping was er geen tweede partij, die der kreatuur, aanwezig. ‘Die der kreatuur’, zeiden we zeer duidelijk. ‘De Heraut’ evenwel redeneert als iemand, die deze woorden niet gezien heeft, en dat, hoewel het blad uit de onmiddellijke omgeving letterlijke citaten geeft, en vraagt dan: hoe kan dat nu? er staat toch, dat naar Spreuken 8 de eeuwige Wijsheid bij God was? Die is volgens het blad dan ook, en het laat Delitzsch als getuige optreden, te zien als ‘die mitlerische Stellung zwischen Gott und der Welt’ innemende. Hoe is het mogelijk, dat een gereformeerd theoloog dit albeheerschende ‘zwischen’ (!) (tusschen!) overneemt, als het gaat over den Zoon, het Woord, die hier (ook volgens ‘De Heraut’) de eeuwige Wijsheid heet? Valt soms die eeuwige ‘Wijsheid’ onder de kreatuur? Ligt ze tusschen God en de kreatuur in? Of, - moet ze als de Wijsheid, die zelf God is, worden gezien? Zegt ‘De Heraut’: het eerste, of tweede, dan wijkt ze van de gereformeerde theologie ten eenenmale af. Antwoordt zij: het laatste, dan bevestigt dit slechts, wat we zeiden: dat er maar één ‘partij’ was in de schepping: God zelf. Delitzsch kan hier ‘De Heraut’ geen gereformeerde theologie doceeren; want, 1e, is het innemen van een ‘mitlerische Stellung’ nog geen middelaar-zijn; Ursinus heeft terecht onderscheiden tusschen ‘medius’ en ‘mediator’, zie hier blz. 71/2; 2e, hebben we zelf reeds, blz. 66, aan Calvijn herinnerd, die de eeuwige Wijsheid laat optreden (nà de schepping) als middelaar van verzoening, verdediging of voorspraak, en onderrichting, maar niet als middelaar van schepping; en 3e, Delitzsch blijkt wel vaker van een kettersch filosofenhondje gebeten. Men moet hier met het middelaarsbegrip even voorzichtig omgaan als met dat der goddelijke Wijsheidskenósis (ontlediging) in de scheppingGa naar voetnoot1). De fouten der antieke apologetenGa naar voetnoot2) worden al te licht herhaald, en dan telaat betreurd. f) ‘Alle dingen’ zijn ‘door’ het Woord gemaakt, zegt ‘De Heraut’, onder verwijzing naar den proloog van het Evangelie van Johannes (1:3). Ja, maar dat ‘Woord’ is toch geen buiten God optredende instantie? Toch geen andere instantie (of partij) dan God zelf is en was? De Heraut-redacteur citeert hier Calvijn. Helaas, dit citaat wordt gedrukt door een onjuiste vertaling, die het geheel voor ieder onverstaanbaar maakt. We behoeven er evenwel niet op in te gaan, omdat precies dat ééne, waar het op aankomt, ontbreekt, ook bij Calvijn: het woord middelaar, of zelfs maar de gedachte van middelaarschap. Dat God de wereld gemaakt heeft ‘door den Zoon’, wijst volgens Calvijn niet op een bemiddeling, doch op een naar buiten treden van God door het Woord: huc...... spectat evangelistae consilium (sicut dixi), quod statim ab ipsa mundi creatione sermo Dei in externum actum prodierit. God kwam door het Woord (den Logos, sermo) naar buiten toe. Naar buiten door het Woord. Maar dat is heel wat | |||||||
[pagina 98]
| |||||||
anders, dan dat Hij den Christus (het Woord) als inter-médiair gebruikt heeft tusschen zich en hetgeen ‘buiten’ was. In hetzelfde verband gaat Calvijn in tegen Augustinus, die hier met de platonische ideeënleer, één van de valsche bronnen van veler scheppingsmiddelaarstheorie, heeft gewerkt; hoeveel dit beteekent ziet men in, als men bedenkt, dat roomsche theologen (ongeveer tijdgenooten van Calvijn) Joh. 1:3 telkens met die ideeënleer probeeren ‘bij te lichten’. Als dr H.H. Kuyper bij Calvijn leest: ‘per Filium’, door den Zoon, dan roept hij uit: ‘wat is dit anders dan dat de Zoon scheppingsmiddelaar is geweest?’ Wij zouden willen antwoorden: hier glijdt U nu juist over het punt-in-kwestie heen. Meer ernst met het probleem maakt als één der vele ouderen Fr. Turrettinus, Comp. Theol. didact.-el. conscr. à L. Riissenio, 1731, 118, die eerst (117) constateert, dat God alleen schepper wil heeten, en dan op de tegenwerping, dat toch naar Joh. 1:3 alle dingen zijn gemaakt door ‘Christus’, tot antwoord geeft, dat het voorzetsel ‘door’, niet de instrumenteele, doch de principale oorzaak aanduidt, evenals Rom. 11:36. Daar wordt het voorzetsel ‘door’ (uit Hem, door Hem, tot Hem zijn alle dingen) volgens Greijdanus betrokken op den drieëenigen God (Komm. 528); is nu èn de Logos èn de drieëenige God scheppingsmiddelaar? ‘Door’ wijst niet op de schepping, (daarvoor wordt ‘uit’ gebruikt), doch op het ‘bestand’ (evenals ‘tot’ het doel aanwijst, Greijdanus). Vergelijk wat we hierboven opmerkten over den onvoltooid tegenwoordigen tijd. Gereformeerde theologen als Turrettinus e.a. hebben hun terminologie wel met zorg gekozen, omdat ze reeds door den Sociniaanschen Catechismus waren gewaarschuwd. Dáár toch was de tekst uit Joh. 1:3 afzonderlijk besproken, en ter ontkoming aan de leer van de Godheid van den Zoon aan die plaats deze ‘exegese’ gegeven, dat in Joh. 1:3 niet bedoeld was de aldaar genoemde werking aan den Zoon toe te schrijven als eerste oorzaak (prima causa) doch als tweede, of midden-oorzaak (causa secunda aut media); zie vr. 127, 130, 132, vgl. G.L. Oederus, Catechesis Racoviensis seu Liber Socinianorum primarius ad fidem ed. anno MDXIX, Francofurti et Lipsiae, 1739, p. 203, 205, 208, 213, 214, cf. 215, 236/7. g) Dr H.H. Kuyper beroept zich op het voorzetsel ‘door’ (dia) in de uitdrukking: alle dingen geschapen door het Woord, e.a. Hij geeft uit den overvloed, die hier ten dienste staat, voorbeelden van het gebruik van ‘dia’ (door) ter aanduiding van iemand door wiens bemiddeling iets geschiedt. Hij zegt: ‘zoo wordt in Matth. 1:22 gewezen op de vervulling eener profetie, die “van den Heere (den eigenlijken bewerker) door den profeet” (den bemiddelaar) geschied is. In 1 Cor. 8:6 nu wordt ten opzichte van de Schepping door den Apostel hetzelfde onderscheid gemaakt en hier kan er dus geen twijfel over bestaan, dat de Zoon bij de schepping als Middelaar optreedt’. Tot zoover dr Kuyper. De twijfel is bij den geachten schrijver eerder uitgesloten dan bij ons. Als ik zeg, dat ik een brief iemand laat toekomen door de post, of door een bode, heb ik een ‘bemiddelaar’. Zeg ik, dat ik een handeling heb gedaan door mijn wijsheid, dan wordt ineens alles anders, wat dat voorzetsel betreft. Van een bemiddelaar is dan geen sprake, al zou ook iemand willen zeggen, dat hij door (bemiddeling van) zijn wijsheid zoo en zoo heeft gehandeld. In een redeneertrant, als hier door ‘De Heraut’ gevolgd wordt, ziet men over het hoofd, dat in het eerste geval sprake is van een persoon buiten mij (den bode), in het tweede geval van een kracht in mij. Nu is de Zoon wel geen kracht, doch een Persoon. Doch dan een Persoon | |||||||
[pagina 99]
| |||||||
IN het goddelijk wezen. Wie voelt niet, dat de voorzetsels hun beteekenis krijgen, al naar gelang de persoon is, die handelt (het subject der handeling), of al naar gelang het gezegde is (het praedicaat van den zin), de handeling zelf? Als in Col. 1:16 Paulus zegt, dat alle dingen door en tot den Zoon geschapen zijn, dan roemt Calvijn wel over den Zoon als hypostase, d.w.z. fundament, draaggrond van alle dingen (en dan blijft hij nog in de beeldspraak ‘velut’). Maar hij bedient zich, noch hier, noch in de andere, door Oepke (in Kittel, Wtbch.) voor de ‘Vermittelungs’-idee aangevoerde plaatsen (Joh. 1:3; 1 Cor. 8:6) van den term middelaar. Trouwens, Oepke is ook zoo consequent, zijn idee, volgens welke ‘Christus’ bij de schepping bemiddelend opgetreden is, slechts uit te spreken in het raam der algemeene voorstelling, dat Christus het doen van een ander bemiddelt (Kittel, II, 66). Hij kan blijkbaar de idee der bemiddeling slechts volhouden, als de middelaar een ander is dan God, wiens doen Hij bemiddelt. Paulus evenwel kent den Zoon, die geen ander is dan God. Bij het heilsmiddelaarschap is de Christus in zekeren zin ‘een ander’; hij blijft wel God, maar werd óók mensch, knecht. Doch bij de schepping der wereld was Hij geen mensch, doch alleen maar God, homo-ousios met den Vader, één in wezen. Het woordje ‘door’ moet derhalve in nauw verband met werkwoord en subject der handeling worden verklaard; anders krijgt men hopelooze verwarring.
h) Deze schijnt reeds gevaarlijk nabij, als we letten op de onnauwkeurigheid, waarmee onze geachte opponent zich beroept op Robertsons Bekn. Gramm. op het Gr. N.T., bew. F.W. Grosheide. Van dit boek wordt aangehaald wat op blz. 108 staat: dat n.l. het voorzetsel ‘dia’ (door) ‘den bewerker aanwijzen kan, die als de eigenlijke oorzaak iets doet, of den persoon door wien als bemiddelaar iets tot stand komt.’ Waarna dan door dr Kuyper geconcludeerd wordt, dat het laatste geval in Joh. 1:3 c.a. aanwezig is. We staan evenwel alweer verwonderd. Dr H.H. Kuyper haalt van de bedoelde blz. het derde punt aan, en dan alleen de letters a en b. Had hij één letter verder gezien, dan zou hij het volgende hebben gevonden: ‘dia’ (‘door’) geeft in het N.T. aan: ‘c) dat gene, wat als maatstaf dient, wat aangeeft, hoe iets wezen zal.’ Dat klinkt al dadelijk heel anders. En hoe is nu volgens Robertson-Grosheide het geval van Joh. 1:3 op te lossen? Naar de door dr H.H. Kuyper aangehaalde methode a) of b)? Of naar methode c)? Geen van drieën. Het tekstvers Joh. 1:3 heeft, en dat komt overeen met wat wij zooeven opmerkten over de aparte beteekenis van een voorzetsel, al naar gelang subject en praedicaat apart zijn, het heeft een zeer eigen-aardige oplossing noodig. Het ligt tusschen b) en c) in. Letterlijk staat er, blz. 108/9: ‘Tusschen b) en c) ligt in het gebruik van dia c. gen. om het werk van den Zoon in de Schepping aan te duiden Joh. 1:3, 10; Hand. 2:22; 1 Kor. 8:6 etc. De Zoon is ALS AUTEUR betrokken in de Schepping en geeft het hoe aan’. We hebben hier dus een opzettelijke aanhaling van joh. 1:3, doch enkele regels daarvóór houdt dr H.H. Kuyper met citeeren op. De voorzichtige uitlating van Robertson-Grosheide valt te meer om haar gereserveerdheid op, als men bedenkt, dat Robertson, A Grammar of the Greek N.T. 2nd ed. 1915, 582/3, onderscheidt tusschen ‘source’, ‘personal agent’, ‘intermediate agent’, ‘immediate agent’, ‘mediate agent’, ‘intervening cause or agent’, en in de bespreking van 1 Cor. 8:6 (‘uit wien-door wien’) verklaart: ‘the first refers to God the Father as the source of all things and the second refers to Jesus as the mediate agent by whom all things come into existence. Cf. Col. 1:16’. Maar dan om er dadelijk aan toe te | |||||||
[pagina 100]
| |||||||
voegen: ‘Indeed God himself may be regarded as source, mediate agent, and ultimate object or end, as Paul does in his noble doxology in Ro. 11:36. ...... There are other instances also where God is looked upon as the intervening cause or agent. So...... Heb. 2:10; 1 Cor. 1:9’. We hopen de winst, die óók wat de duidelijkheid betreft, verkregen is door de editie Robertson-Grosheide niet weer door ‘De Heraut’ te verliezen. Noch ook een afscheid te geven aan Blass, Gramm. d.N.T. Gr. 1902, 134, die opmerkt, dat ‘dia’ in plaats van den bemiddelaar ook den ‘Urheber’ kan aanduiden; en dan wordt als bewijsplaats vermeld Rom. 11:36: ‘uit Hem’ (oorsprong) en door Hem (‘der Schaffende’) en tot Hem zijn alle dingen; vgl. Hebr. 2:10; al verstaat hij Joh. 1:3 en Matth. 1:22 dan weer anders dan Robertson-Grosheide. Vgl. Spence Little, a.w. over ‘creative agent’. i) Ook inzake Hebr. 1:2, 3 vergist dr H.H. Kuyper zich. Volgens hem zou deze plaats voor Calvijn's besef bewijs zijn voor het scheppingsmiddelaarschap van den Zoon (het mooie woord hypostase wordt, waarschijnlijk door een zetfout, in ‘De Heraut’ verminkt tot ‘hypothese’). In werkelijkheid zegt Calvijn weer het gansch andere. Hij teekent bij de woorden uit Hebr. 1:2 (55, 9/10) aan, dat door den Zoon alle dingen zijn geschapen, ja, inzooverre de Zoon de eeuwige Wijsheid Gods is; die wijsheid die van den beginne af ‘directrice’ was (directrix) van al Gods werken. Directrix nu is héél wat anders dan mediator; de directrix blijft in God, de mediator (middelaar) wordt gedacht, naar buiten te treden. Omdat nu Vader en Zoon, of Wijsheid of Woord Gods één wezen zijn (er is immers een personeel onderscheid tusschen Vader en Zoon, maar dit slechts binnen het ééne Wezen), daarom kan die Wijsheid (het Woord, de Zoon) ook zelf schepper heeten. Wat van God geldt, simpliciter, kan men ook aan Vader en Zoon gemeen noemen, krachtens de eenheid van Gods wezen. M.a.w. Hebr. 1:2 wijst niet op één of ander niet-personeel onderscheid tusschen God en den Zoon (een onderscheid, als in den term Scheppingsmiddelaar ondersteld is, wijl binnen het kader van die terminologie en haar supposities wèl de Zoon, maar niet God scheppingsmiddelaar heeten kan), doch Hebr. 1:2 wijst op, en redeneert uit, wat Vader en Zoon gemeen hebben. Dat klopt weer geheel en al met wat we vonden bij Robertson-Grosheide, en strijdt tegen wat de schrijver in ‘De Heraut’ wil. j) En juist om die reden (de eenheid der Personen binnen de wezenseenheid Gods) heeft wat dr H.H. Kuyper voorts uit Calvijn's opmerkingen bij Joh. 1:3v. aanhaalt, niets te zeggen voor wat hij betoogen wil. Al wat Calvijn daar opmerkt over het aandeel van den Zoon èn bij de schepping, èn bij de instandhouding der wereld, is door niemand betwist, allerminst door ons, die het vooropgeplaatst hebben. 't Is het forceeren van een openstaande deur, als daar breed over doorgeredeneerd wordt. De vraag is slechts, of Calvijn ertoe te bewegen is, den naam van Middelaar der schepping aan den Zoon toe te kennen. Dàt betwisten wij; het staat er nergens, en is blijkens wat we voorts uit Calvijn citeerden, met name uit zijn exegese van Hebr. 1:2 door hem feitelijk en zakelijk uitgesloten. k) Ook wat ‘De Heraut’ uit Calvijn's bespreking van Gal. 3:19 aanhaalt, verandert aan ons betoog geen letter. Dr H.H. Kuyper beredeneert in den breede, wat wijzelf reeds aanstonds voorop plaatsten als Calvijn's gevoelen; zie hier blz. 66. Van het begin der wereld af, zegt Calvijn op Gal. 3:19, is de communicatie tusschen God en menschen alleen mogelijk geweest door de eeuwige Wijsheid of den Zoon (den Logos). Maar wij wijzen erop, dat wat ‘van het begin der wereld | |||||||
[pagina 101]
| |||||||
af’ het geval geweest is, er nog niet ‘in den beginne’ was; communicatie met menschen onderstelt het bestaan van menschen, als tweede partij tegenover God. Gods openbaringswijze is een wijze van handelen nà de schepping: openbaar-zijn is wat anders dan door een nieuwe daad zich openbaren aan menschen. De openbaring Gods aan menschen als communicatie-middel tusschen Hem en hen onderstelt wederom twee partijen, die door het verbond aan elkaar verplicht, dus tevens van elkaar onderscheiden blijken. En deze openbaring is van Gods zijde al aanstonds ‘tendentieus’ (gericht op een doel); ze werkt op den Heilsmiddelaar aan, die in Gods Raad besloten lag, en op wien de gang der openbaring naar dien Raad is ingericht: ook de scheppingsberichten trouwens zijn tendenzberichten. In de eeuwigheid zal ook de openbaring, en de verbondsgemeenschap tusschen God en mensch van het verlossingselement nimmer te abstraheeren zijn. l) Dr H.H. Kuyper haalt nog Ef. 1:10 aan: ‘Zijn wil (om)...... in betrekking tot (de) bedeeling van de volheid der tijden, alle dingen onder één hoofd te hereenigen in Christus, die in de hemelen en die op de aarde zijn’. Maar hoe kàn men hier een Scheppingsmiddelaarschap uit afleiden? Er is toch sprake van ‘hèreenigen’? En dus van Christus' plaats als heilsmiddelaar? Ook bij Calvijn is dit zeer duidelijk alzoo gezien; le, hij spreekt over de ‘pro-portie’ tusschen God en schepselen, hetgeen al weer op twee partijen wijst, dus op wat nà de schepping er is; 2e, over Christus' beneficie (heilsweldaad), zonder welke de schepselen aan verandering en defectie onderhevig zouden zijn, en aan gevaar; 3e, hij zegt ronduit, dat de bedoelde kreaturen door Christus' gratia (genade) hun vaste orde weer herkrijgen. De plaats wijst op de universeele beteekenis van het werk van den Christus als heilsmiddelaar; maar zegt geen woord over Hem als scheppingsmiddelaar. Zelfs al zou men hier ‘terug willen concludeeren’, bleef nòg van kracht, wat we zeiden over het ‘tendentieuze’ van schepping en scheppingsberichtGa naar voetnoot1). Wie Calvijns preek over dezen tekst leest (51, 294/5) kan geen oogenblik eraan twijfelen, of Calvijn hier over de beteekenis van Christus' heilsmiddelaarschap spreekt, en daarover alleen. Trouwens, hoe men ook over het grieksche werkwoord, dat als ‘onder één hoofd hereenigen’ is opgevat in deze vertaling moge denkenGa naar voetnoot2), het zal in elk geval betrekking hebben op de voleinde geschiedenis, die door zonde en genade beheerscht isGa naar voetnoot3). m) Wonderlijker schijnt ons nog het beroep van den schrijver op Calvijn's exegese van Col. 1:20 (door Hem, vrede makend door Zijn kruisbloed, alles in de zuivere verhouding terug te brengen naar Hem heen, wat op aarde en wat in de hemelen is). Ook hier weer is sprake van terugbrengen, m.a.w. van wegnemen van gevolgen der zonde, en dus van heilsmiddelaarschap. Calvijn laat dienaangaande geen twijfel over. Dr H.H. Kuyper citeert 52, 83, wat bedoelen zal 52, 88/9. Welnu; daar is in een paar regels 4 maal sprake van pacificatie (onze | |||||||
[pagina 102]
| |||||||
opvatting van heilsmiddelaarschap), twee maal van reconciliatie (verzoening), en weer van een middelaar, die gratie (genade) aanbrengt, en een beneficie opent, een heilsweldaad. Als dr H.H. Kuyper betoogen wil, dat hier een middelaarschap bedoeld wordt voor de engelen, ook afgezien van de breuk, die er in de wereld was (en zijn woorden wijzen duidelijk in die richting) dan wijzen wij met klem deze misvatting af, en achten haar bedenkelijk voor den opbouw der theologie en der exegese. n) Dat de gereformeerden, die den term scheppingsmiddelaar bezigden, zich van gnostische invloeden verre houden wilden, is door ons geen oogenblik ontkend; we haalden juist hun oppositie tegen de gnostiek aan. Dr H.H. Kuyper behoeft dit ‘argument’ dus niet te bezigen; het is in geenen deele terzake. Het komt er maar op aan, terug te gaan tot de oude opvatting van den naam ‘middelaar’; we herhalen, dat ook met de beste bedoeling verkeerde termen kunnen worden ingevoerd, die bij anderen aanknoopingspunt voor onjuiste denkbeelden worden. Dr Kuyper ‘zuivert’ gereformeerden tegenover ons van een blaam, dien evenwel alleen zijn verbeelding door ons op hen geworpen achtte. o) Wij zien ons derhalve verplicht, onze bezwaren te handhaven, de argumentatie van ‘De Heraut’ onzakelijk en onvoldoende te noemen, en te blijven pleiten voor een ook terminologisch ons houden aan de oude gereformeerde theologie, waar dit mogelijk en heilzaam is. Het goede, dat men in den minder gewenschten term ‘scheppingsmiddelaar’ wilde uitdrukken, kan men beter op andere wijze belijden en met betere termen.
8. Dat tenslotte onze afwijzing van den term scheppingsmiddelaar geen ‘nieuwigheid’ is, blijkt wel uit o.m. dit feit, dat, gelijk (de latere prof.) C. Veenhof herinnert in Kbl. Haarlem (20 Juli 1940) ds J.C. Sikkel d.d. 7 Febr. 1915 het volgende opmerkte in een preek over Zondag 6: ‘Wij belijden met de Christelijke kerk het Middelaarschap van onzen Heere Jezus Christus en kennen onze roeping om in de wereld daarvan getuigenis te geven, om bekend te maken aan alle menschen die waarheid en die prediking, dat Jezus de Christus is, de Middelaar Gods en der menschen. Dat wil zeggen, dat het met de wereld en met de menschen alleen te recht kan komen door Hem. Dat is de beteekenis van het Middelaarschap. En dat is de beteekenis van de belijdenis der Christelijke kerk van het Middelaarschap. Daarom moeten we die beteekenis van het Middelaarschap ook zoo vast houden. De beteekenis van het Middelaarschap is maar niet, dat er wat is en wezen moet tusschen God en ons, zooals de Vader door den Zoon de wereld geschapen heeft en zooals Hij de wereld in stand houdt door het eeuwige Woord, want dan is de Heilige Geest ook Middelaar. De wereld is ook niet geschapen zonder den Geest Gods. Dat is niet de beteekenis van het | |||||||
[pagina 103]
| |||||||
Middelaarschap naar de Schrift. Ge vindt in heel de Schrift nooit zoo van het Middelaarschap gesproken. Daarom achten we het niet naar Gods Woord, dat men spreekt van den Middelaar der schepping. We loopen dan gevaar, dat we aan het Middelaarschap van Christus alleen beteekenis toekennen, dat de wereld toch zoo veel aan Hem te danken heeft, dat zij door Hem in stand gehouden wordt en dat daar allerlei weldaden uit volgen, omdat Hij de eeuwige Zoon van God is. Neen, maar bij de belijdenis van het Middelaarschap gaat de Heilige Schrift uit van de gevallen wereld. Het Middelaarschap heeft betrekking op de gevallen wereld. Niet maar op de wereld zooals die door Gods schepping bestaat, maar zooals die door de zonde van den mensch en de verleiding van den duivel gevallen is. We hebben met onzen Catechismus, voordat we aan het Middelaarschap toe kwamen, onze ellende beleden, dat we als verbrekers des Verbonds voor God staan en dat we Zijn tijdelijke en eeuwige straffen verdiend hebben, zoodat er voor de wereld niets anders over blijft dan het rechtvaardig oordeel Gods, Zijn toorn, wraak en grimmigheid. En daarom komt dan het Middelaarschap op. Zoo kent het de Schrift en zoo belijdt het de Christelijke kerk.’ Tot zoover Sikkel. Toen in Juli 1940 Haarl. Kbl. dit citaat in herinnering bracht, was er juist in de kerkelijke samenleving een streven, om correcties op A. Kuyper (die in dezen had misgetast) te beschouwen als ‘deformatie’ (Hepp). Vandaar dat de schrijver in Haarl. Kbl. opmerkt: Dit is wel heel duidelijke en naar ik nog steeds geloof, Schriftuurlijke taal. Jammer, dat Prof. Hepp indertijd deze opvatting ook als deformatie-symptoom heeft gesignaleerd. We zouden willen vragen: ‘Was Ds J.C. Sikkel dan ook al onder de deformateurs?’ |
|