Heidelbergsche catechismus. Zondag 5-7
(1949)–K. Schilder– Auteursrecht onbekend
[pagina 29]
| |
§ 35. Satisfactie niet in ònze competentie.1. Dat na onzen val de satisfactie niet ‘door’ ons, niet door onze eigen actieve participatie-daad, geschieden kan, en dat ze als zoodanig buiten onze competentie valt, daarover spreekt de catechismus nu vooreerst. Is er ergens mogelijkheid van verzoenende satisfactie, dan zal ze niet op ons als participanten, als deelnemers-in-de-betaling, kunnen rekenen. Wij staan alsdan daarbuiten. Hierboven wezen we reeds met een enkel woord erop (blz. 21), dat de gevallen mensch niet alleen niet ‘af-betalen’, maar ook niet betalen kan. Dat ‘afbetalen’ in feite altijd een onmogelijkheid is, wijl tusschen God en mensch de obligatie van den mensch nimmer een einde neemt, en dus nooit de betaling in een voltooid tegenwoordigen tijd kan komen, behoeven we niet expres te verzekeren. We hanteeren het woord, hoezeer ook in dit verband zinloos, omdat we de scherpte der ellende-prediking er aan demonstreeren willen: niet afbetalen, en ook niet eens betalen. Intusschen, men heeft het ook wel eens anders gezegd. Men heeft het wel eens zóó willen uitdrukken, dat de mensch in de hel toch inderdaad ‘betaalt’; alleen maar: hij komt daar nooit klaar mee; hij betaalt dus wel, maar hij betaalt niet àf. Er komt - zoo is dan de redeneering - geen moment, waarin de verlorene zeggen kan: nu is de laatste penning op Gods tafel neergelegd. Maar, - hij legt wèl zijn penningen op Gods tafel neer. Zulk spreken evenwel is onjuist; het strijdt trouwens reeds tegen den Catechismus, die de pacificatie brengende betaling hier en nu voor ons onmogelijk acht. Betaling immers is in de gegeven situatie niet alleen straflijden, doch ook: wetsvolbrenging, te beginnen met geloof en vertrouwen. Hiertoe nu is de natuurlijke mensch èn onwillig èn onbekwaam. En om den waan, als ware op deze waarheid ook maar ièts af te dingen, aanstonds te breken, constateert de catechismus zonder | |
[pagina 30]
| |
meer, dat in stee van schuldvermindering er schuldvermeerdering bij ons is; wij maken de schuld nog dagelijks meerder. Voor welke stelling ter ondersteuning verwezen wordt naar Job 9:1-3; Job 15:15 v.; en Matth. 6:12.
2. a) Naar de vertaling van dr L.H.K. Bleeker luidt Job 9:1-3 aldus: Job antwoordde en zeide: O zeker, ik weet best, dat het zoo is; hoe zou ooit een mensch gelijk hebben tegenover God? Indien hij zou wenschen in 't recht met Hem te gaan, niet één op duizend zou hij Hem kunnen beantwoorden...... Het komt hier wel aan op de middelste woorden, die prof. dr C.v. Gelderen aldus vertaalt: Voorwaar ik weet dat (dit) zoo is, Hoe zou een mensch rechtvaardig zijn bij God? In deze woorden reageert de lijdende Job op de eerste rede van één zijner vrienden, Bildad. ‘Doch’, aldus prof. v. Gelderen, ‘hierbij moeten we beginnen met de opmerking, dat het ternauwernood een antwoord aan Bildad mag worden genoemd...... Maar te sterker komt hier de kracht van het geopenbaarde Woord Gods uit. Job begint met een “Amen” (omnaam, van denzelfden wortel als amen) uit te spreken op het Woord des Heeren (cap. 9:2): Voorwaar, ik weet dat (dit) zoo is, Hoe zou een mensch rechtvaardig zijn bij God? 't Is duidelijk, dat Job hier de eerste helft overneemt van het openbaringswoord, door Elifaz hem voorgehouden in cap. 4:17’, waarop hij dan hier zijn amen geeft, naar prof. v. Gelderen aanwijst. En wat is dan in Job 4:17 gezegd? Geven we weer het woord aan prof. v. Gelderen: ‘Heel zijne (Jobs) opklimming naar de geloofshoogte van cap. 19 wordt beheerscht door het openbaringswoord, dat Elifaz hem voorhoudt in cap. 4:17. Elifaz verhaalt namelijk, dat hem eene bijzondere openbaring is te beurt gevallen, en we hebben niet de minste reden’ - aldus nog steeds prof. v. GelderenGa naar voetnoot1) - ‘om er aan te twijfelen of dit is inderdaad het geval geweest. God heeft voormaals op velerlei wijze tot de vaderen gesproken, en een nachtgezicht als waarvan Elifaz ge- | |
[pagina 31]
| |
waagt, is juist eigen aan de bijzondere openbaring buiten den kring des Verbonds, getuige Abimelech, Farao, Nebucadnezar. We erkennen dus de openbaring, welke Elifaz zegt te hebben ontvangen. Uit de beschrijving, die hij ervan geeft, valt op te maken, dat een engel hem is verschenen en hem heeft toegefluisterd: Zou een mensch rechtvaardiger zijn dan God? Een man reiner dan zijn Maker?’ Ziehier, wat prof. v. Gelderen teekenend noemt: de tekst. Nadrukkelijk, zoo voegt de hoogleeraar er aan toe, moeten wij ten strengste onderscheiden tusschen ‘den tekst’ en ‘de preek’ (Hoofdp. zielsgesch. Job, 2e dr. 24). ‘Over dit Woord des Heeren houdt de Temaniet, met veel talent, dat moeten we erkennen, eene echt Pelagiaansche (men vergunne mij’, zegt prof. v. Gelderen, ‘dit anachronisme) zedepreek.’ Mocht evenwel de preek op den tekst aan dezen schade doen, niettemin houdt Gods Woord zichzelf levend en krachtig; als daarom straks Job het aan Elifaz gegeven tekstthema weer opneemt, dan geeft hij niét op de zedepreek van den Temaniet, doch wèl op den van God gegeven tekst zijn amen. ‘En’, zoo voegt prof. v. Gelderen eraan toe, ‘en waar hij zoo “Amen” zegt op Gods Woord, daar zien we hem op den weg des geestelijken levens eene belangrijke schrede vooruit doen, deze namelijk, dat hij zijnen God weer looft’ (29). Ook wij willen, niet op gezag van Elifaz zelf, doch op grond van wat de Schrift doorloopend leert, met den Catechismus ons amen spreken op wat aan Elifaz geopenbaard heet. Antwoord 13 is zulk een ‘amen’; en ook al zou Elifaz, wiens woord immers voor ons geen normatief gezag heeft (worden de vrienden niet bestraft door God zelf aan het eind van het boek?), ook al zou Elifaz, zeggen we, in werkelijkheid niet de ‘openbaring’ hebben ontvangen, die hij vermeldt, dan is toch wat hij op dit punt zegt doorloopende Schriftleer: zonder paraclese bestaan we niet voor God.
b) Dan is daar voorts Job 15:15 v., vertaling-Bleeker: Zie, in Zijn heiligen stelt Hij geen vertrouwen
en de hemel is niet rein in Zijn oog;
hoeveel te minder de afschuwelijke, de verdorvene,
de mensch, die de goddeloosheid indrinkt als water!
Over de exegese dezer woorden zullen wij ons het hoofd niet breken. ‘Eene nieuwe openbaring’, zegt prof. v. Gelderen, ‘heeft | |
[pagina 32]
| |
Elifaz hier blijkbaar niet mede te deelen’ (38). Waarmee in ieder geval het disputabele van zijn woorden, voorzoover ze de zijne zijn, is vastgesteld. Wat hij voorts bedoelen mag met die (door anderen weer anders vertaalde) woorden over den ‘hemel’, die in Gods oogen niet rein is? Er zijn er, die hierin een herhaling vinden van Elifaz' opmerking in 4:18: ‘zie (zelfs) in Zijn dienaren stelt Hij geen vertrouwen,
en bij Zijn engelen ontdekt hij dwaling’.
Ter toelichting verwijzen sommigen naar Jesaja 24:21, waar dan h.i. óók gezegd wordt, dat God zijn goede engelen niet vertrouwt; immers: ‘en het zal geschieden te dien dage: de Heere zal ten gerichte komen over het heir der hoogte in de hoogte, en over de koningen des aardbodems op den aardbodem’. Dr J. Ridderbos evenwel teekent hierbij aan, dat hier geen goede engelen, doch duivelen zijn bedoeld; dat zij het ‘heir der hoogte in de hoogte’ worden genoemd, verklaart deze exegeet hieruit, dat ze ‘hunne oorspronkelijke woonplaats in den hemel hebben, en door de Schrift ook later nog met den hemel, of althans met de streek boven de aarde in verband worden gebracht, Luc. 10:18; Ef. 6:12’. Anderen wijzen erop, dat met ‘het heir der hoogte’ niet bedoeld behoeven te zijn individueele engelen, doch de ‘boven aardsche machten’, globaal genomen, zonder dat ze alle één voor één afzonderlijk behoeven bedoeld te zijn; ‘richten’ beteekent nog niet ‘veroordeelen’ in alle individueele gevallenGa naar voetnoot1). De Rechter van Job 1 beslist toch boven tegen- en vóórsprekers? We laten de vertaling van Tremellius-Junius, Piscator, e.a. rusten. Ook Ursinus heeft de plaatsen uit Job 9 en 15 ten bewijze voor antwoord 13 aangevoerd; en misschien ze alzoo verstaan, dat de engelenwereld als geheelGa naar voetnoot2) God niet heeft ‘betaald’; er waren onder Gods zonen (zooals de engelen wel heeten) van die ‘kinderen’, die ‘logen’, d.w.z. niet die vrucht droegen, welke van hen had mogen verwacht worden. Ja, nog enger kan hij den zin der woorden hebben genomen: zelfs de goede engelen zijn niet ‘rein’; | |
[pagina 33]
| |
niet rein in cultischenGa naar voetnoot1) zin; ook zij ondergaan immers de gevolgen der verstoorde verhoudingen in het heel-al; ook zij zien verbroken verbanden, rechts en links; de verbanden met de sinds afgevallen troongeesten, de verbanden met de eveneens afgevallen menschenGa naar voetnoot2). En nu kunnen zij - straks zien we dit breeder - de satisfactie aan Gods recht niet volbrengen in dier voege, dat door hùn eventueele ‘priesterlijke’, op vredesstichting bedachte daad, door hun werkelijken wil tot coöperatie met Gods herstellingswil, door hun actueel ingrijpen op de bestaande verhoudingen, radicaal herstel gevonden wordt, of principieele restauratie. Voor niet één medekreatuur kan de engel voldoen. Maar aan den anderen kant: van niet één kreatuur, die afviel, gaat de afval hem nièt aan. Ook die engelen dus zullen voor het herstel van die eenheidsbanden, welke God als verlosser straks weder aanleggen wil, op zijn souvereine Macht zijn aangewezen; die is de hùnne niet; eerbiedig en afhankelijk hebben zij tot die vrij-macht op te zien, en óók hunnerzijds haar straks als ten volle meê-geïnteresseerden te danken voor het uit de verlossing der menschen ook hùn toekomende profijt. Welnu, zoo is dan de gedachtengang, indien zèlfs de hemellingen niet effectief kunnen intreden voor een ander, en de Satisfactie niet universeel-krachtig kunnen doen zijn, hoeveel te minder dan de mensch? Niet eens de engel, die toch zelf geen zonde doet, kan de gaten stoppen, die in den dam der wereld geslagen zijn. Hoeveel te minder dan de mensch, die dagelijks de schuld vermeerdert, en nieuwe gaten in den dam boort, en hem al verder uitholt? Ook van Job 15:15 geldt, dat Elifaz' uitspraak in zichzelf geen bewijs is, omdat ze alweer normatief gezag ontbeert; maar tevens, dat ze met hetgeen elders in de Schrift geleerd wordt, volkomen strookt.
c) Tenslotte: Matth. 6:12. Dat is de plaats, waar wij zelf metterdaad òns amen zeggen, met Job, op het aan Elifaz, naar eigen zeggen, geschonken openbaringswoord. In Matth. 6:12 immers wordt ons de vijfde bede van het volmaakte gebed op de lippen gelegd: vergeef ons onze schulden, gelijk ook wij vergeven onzen schuldenaren...... De bidder erkent dus zelf, dat hij zijn | |
[pagina 34]
| |
schulden dagelijks vermeerdert, en dat derhalve de satisfactie van hem geenszins uitgaat. Zijn Hoogepriester leerde hem zoo bidden.
3. Uit de in deze plaatsen neergelegde (of erkende) openbarings-inhouden moet dus wel worden afgeleid, dat noch de betaling aan de straffende, noch die aan de eischende gerechtigheid Gods uit 's menschen handen komen kan. Aan déze wordt hij steeds meer schuldenaar; en aan géne valt hij dagelijks opnieuw ten prooi. Zijn staat van insolventie is permanent. Zelfs, al zou er een bepaald moment in zijn leven komen, waarop het zondigen een einde nam, zelfs dàn zou hij niet kunnen betalen-ter-verlossing. De scheur wordt nooit gedicht van binnen uit. Betaling immers is geen eisch, die ons gesteld is voor een zeker tijdperk: ze is aan ons gesteld, eens en voor al, en niet maar met ‘het onze’, doch met ons zelf dienen wij te betalen. De eisch was gansch een-voudig, en het eenvoudige doet geen halve dingen: het doodt of wekt ten leven. Eenvoudig was de eisch van den Eenvoudige, eens en voor goed. Niet in jaren meet God, noch tot op een zeker quantum dagen telt God. We zagen hierboven, dat er bij Hem geen acceptilatie is; en we bedoelden dit in dézen zin, dat Hij nimmer een vacuum, een opengebleven plek in den te vorderen prijs aanziet, als wáre die open plek gevuld. Zoo is het ook in dézen; geen open plekken in ons leven worden getolereerd; één uur van onbedachtzaamheid mòet maken, dat men eeuwen schreit. Ja, dat men eeuwig schreit. Noch voor den inhoud der betaling, noch voor haar duur neemt God genoegen met een ‘pars pro toto’, een deel, dat voor 't geheel zou mogen gelden. Hij is eenvoudig, en wij ondeelbaar, - hier valt niet meer te opereeren met accountantsdiensten.
4. Daarom staat er dan ook: ‘in geenerlei wijze’! Ook door zelfkwelling dus niet. Wij móeten wel even iets daarover opmerken: sedert vele eeuwen ‘leeft’ het vraagstuk, of soms zelfkwelling satisfactie wezen kan? Wij voor ons vinden de vraag om straks te noemen redenen vrij onbeholpen; maar weten één excuus: ook in dezen zitten we - gelijk in meer theologische vragen - verlegen met een woordgebruik, dat verwarring sticht, omdat we uit roomsche woordenboeken termen overnamen, die we halverwege vullen met niet-roomschen inhoud. De roomsche kerk heeft de satisfactie gezien als een onderdeel der boete: we wezen er reeds even op hierboven | |
[pagina 35]
| |
nog. In de roomsche leer van het poenitentie-sacramentGa naar voetnoot1) nu is de sacramenteele satisfactie (optredende na belijdenis en berouw) een betaling (of compensatie!) van tijdelijke straf, die verschuldigd was; die ‘satisfactie’ bestaat dan in goede werken en ook in poenale werken; in het trio van ‘vasten, gebeden, aalmoezen’ kunnen natuurlijk allerlei methodische zelfkwellingen worden saamgevat. Dit alles blijve hier verder rusten. Te begrijpen is het, dat zulk een gedurende vele eeuwen ingeburgerde, maar wel zeer vervlakkende aanwending van het begrip ‘satisfactie’ ook na de Reformatie haar kwade gevolgen had. Kwàde gevolgen, - want men verstaat, dat met satisfactie aan de goddelijke gerechtigheid in de forensische rechtvaardigstelling van den zondaar in Gods eeuwig en reëel gericht zulke poenitentie-handelingen niets te maken hebben. Vandaar, dat wij de vraag of men door zelfkwelling kan ‘betalen’ vrij onbeholpen noemden. Irriteerend is daarbij alweer, dat men de ‘betaling’ alleen maar als een zaak van lijden en van pijn aanmerkt; maar ze is toch primair: positieve en vreugdevolle gehoorzaamheid aan Gods wet. Zelfkwelling, als acte van den tijdelijken mensch, is dus, reeds zóó gezien, een tegenover God juist brutaal stuk: wie geeft den mensch het recht, de kracht te breken, die God gebruiken wil, de leden te beschadigen, die permanent onder een servituut liggen: ze moeten Gode ‘wapenen der gerechtigheid’ immers zijn? In al zulk vlak geredeneer wordt niet bedacht, dat wij, zoolang de zonde in ons woont, de werkelijke satisfactie in principe weigeren zoover de zonde betreft. Men heeft steeds weer getracht de aanstootelijkheid van het woord ‘plaatsbekleeding’ weg te nemen, door haar tot iets ‘algemeens’ te maken, ja zelfs tot een kategorieGa naar voetnoot2). Men zegt dan: als de menschen atomistisch worden gezien, als een optelsom van los samenhangende individuën, o zeker, dàn ontbreekt de plaatsbekleeding. Maar brengt men de menschheid onder de kategorieën der geheel-heid, zóódat dus elk een lid is van een lichaam, wèl, dan is plaatsbekleeding - de een treedt voor den ander in - een kategoriaal, een algemeen verschijnsel. Maar de Schrift leert het ons anders: waarom kan plaatsbekleeding niet algemeen zijn? Omdat, zoover de zonde heerscht, plaats-verlating | |
[pagina 36]
| |
algemeen is. En waar zelfverminking - die niet bedoelt te zijn een positieve zelfmobilisatie ter wille van het Rijk der hemelen (Matth. 19:3-12, zie ook I, 151/2, 213, 445) - ook plaatsverlating beteekent, daar is ze reeds om die reden nimmer satisfactie. Ook al, omdat ze eigenmachtig is. Zelfkwelling, die bestaat trouwens alleen maar in den tijd. In de eeuwigheid immers kwelt niemand actief, spontaan, of vrij, zichzelf, valt niemand op zichzelf aan, heeft niemand de vrije zelfbeschikking, die noodig is, om ‘op een afstand’ van zichzelf te gaan staan, alsdan zichzelf tot rechter over zichzelf als aangeklaagde te stellen, en over zich een strafoordeel uit te spreken, en het daarna ook aan zich te voltrekken. In de plaats der buitenste duisternis is het zelfs met deze soort van zèlfbepaling eens voor altoos afgeloopen; daar kwelt geen mensch zichzelf door eigen ‘vrije’ wilsacte, in eigen bepaling der verhouding tot zichzelf. Daar neemt God betaling, de mensch geeft ze niet, zoo zagen we. Want Schleiermacher eens noemde het gevoel van ‘vrijheid’, d.w.z. van in-te-kunnen-werken op de wereld en de menschen buiten ons, alsmede op ons zelf, en op het onze, dat is in het oord der buitenste duisternis niet meer aanwezig; het is daar alles ‘afhankelijkheid’. Welnu, de ópgelegde kwelling van de eeuwige straf is zonder eind: men komt er nimmer uit. Ook blijft de schuld er eindeloos; want waar de betaling der straf niet in onderworpenheid door den zondaar gegeven, doch permanent door hem vervlóekt wordt, en de betaling der goede werken evenzeer in alle eeuwigheid door hem geweigerd wordt, daar wordt de schuld als ongemeten grootheid door den mensch permanent voor eigen rekening genomen: zijn bloed kome over mij en over mijne kinderen! Ook in den tijd kan zelfkwelling geen dienst doen als betaling. Niet eens ter vermindering der schuld. Evenmin als gedeeltelijke satisfactie. Want, neem de zelfkwelling in welken vorm ge maar wilt; denk aan het zich met messen snijden van de baälspriesters; aan het zich op den kouden kerkvloer bedden van den mysticus Tauler; aan het bouwoffer, dat volgens velen - anderen weerspreken het - Hiël de Betheliet gebracht heeft, toen hij zijn zonen naar kanaänietisch gebruik offerde, om de lichamen te leggen onder de poorten der door Achab verlangde burcht, staande ter plaatse, waar de door Jozua (Joz. 6:26) tegen een eventueel geloofs-monumenten der kerk opruimende willekeur beschermde resten | |
[pagina 37]
| |
van Jericho's oude muren eeuwen lang gelegen hadden (1 Kon. 16:34); neem wèlken vorm ge maar wilt: altijd is zulke zelfkwelling gedoemd, instee van vermindering, vermeerdering van schuld te wezen. Steeds is ze eigenmachtig. Is het daarbij niet weer de mensch, die, inplaats van op de aangeklaagdenbank te blijven zitten en den rechter te laten beslissen, zèlf rechter speelt over zichzelf, en zèlf eigen vonnis bepaalt? Met tranen, al zijn ze heet geschreid, spoelt men Gods toorn niet weg; alle droefheid, die niet ‘overeenkomstig God’ is, àlle zoodanige droefheid, werkt den dood (2 Cor. 7:10). In 't wezen der zaak is het geraffineerd-brutaal, als een mensch zijn schuld verminderen, zoo niet opheffen wil, door zijn vonnis zèlf te bepalen. Zelfkwelling kan trouwens een vorm van zelf-streeling zijn; en als ze ‘op loon hoopt’, met verwaarloozing van de verplichting tot diénst, dan is ze zéker een poging tot zelf-streeling; met of zonder de vormen der stigmatisatie: er zijn blessuren van mystieke liefdeGa naar voetnoot1) en ook een quasi-mystieke liefde tot blessuren. Trouwens, 't gebod van God, dat in elke seconde van ons leven tot ons komt, en ons bindt, is niet: kwel u zelf, maar bekeer u, en geloof, en neem uw Vader aan, en ontvlied de kwelling van de hel, nu in dit eigen oogenblik. Geen bad in den springvloed van Gods toorngevolg, doch een ontvlieden van den toorn zelf is het concrete gebod, dat hier en nu den zondaar wordt gesteld: 't verbond is immers nimmer ‘afgeschaft’?
5. Goed, zal iemand zeggen; maar het geloof dan? Kunnen wij niet door het geloof God aangenaam zijn, en aldus ermee voldoen, betalen? Maar moeten we nog antwoorden op die vraag? Boven kwam ter sprake, dat geloof, en vertrouwen, en Gode-de-eer-geven, en derhalve afzien van alle ‘eigen’ gerechtigheid, reeds in het paradijs, inhoud is van hetgeen God van ons vordert. Wie Hem vertrouwt, op zijn woord ‘amen’ zegt, Hem aanneemt in zijn gaven, die betaalt daarmee, zoo zagen we hierboven. Maar al moge geloof betaling zijn, het is niet de eenige betaling. Betalen is nog niet voldoen. Voldóen toch is: àlles betalen. En ‘gelooven-zondermeer’ (neem eens even aan, dat er zoo iets is) kàn niet voldoen, | |
[pagina 38]
| |
het is niet vol-doende. Heel de wandel van den mensch in vreeze, het doen van àlle goede werken, is tevens inbegrepen in de gevorderde betaling. Zou nu het geloof als substituut voor dien wandel worden aangemerkt, als goed en voldoening gevend werk, dan ware daarmee de acceptilatieleer der Socinianen, hierboven op velerlei grond afgewezen, toch weer ingevoerd. Indien de Heere met ‘geloof’ als ‘betaling’ zou willen ‘volstaan’, zonder dat daarbij de ‘werken’ kwamen, dan ware zijn eigen Woord, b.v. in den brief van Jacobus, tegen Hem zelf ‘aan te voeren’; want juist deze brief predikt dat geloof-zonder-werken dood is (2:17). Betaling, zoo zagen we, kan niet zijn: de ‘bloot-uiterlijke’ handeling; want er moet geloof in zijn. Maar, ze kan evenmin de ‘bloot-innerlijke’ handeling zijn; er moeten immers uiterlijk waarneembare werken uit voortkomen, en het geloof behoort zich erin te doen zien. Nooit neemt God met een deel genoegen; ook met geloof niet. Heidegger heeft terecht opgemerkt, dat wie geloof als verdienste aanmerkt, of zelfs maar als betaling, waarmee God dan maar genoegen zou nemen, toch weer terecht komt bij de sociniaansche acceptilatie-leer: een deel voor het geheelGa naar voetnoot1). Nu klinkt het niet eens meer vroom of reformatorisch: te verklaren, dat wij in ons geloof Gode kunnen behagen, en dus in en door dat geloof kunnen worden geacht betaald te hebben; zoo wordt op een of andere manier dat geloof maar ‘gerekend’ tot een onzerzijds satisfactie-gevende gerechtigheid......; hetgeen dan toch weer op de een of andere acceptilatie neerkomt. Het is alles in den grond der zaak: God-naar-beneden-halen. Ook het geloof neemt immers de voorgaande zonden niet weg; dat doet alleen een (eventueele) Borg. Ook al zou de man, die voor Gods gericht schuldig staat, op een bepaald moment van zijn bestaan zich tot God wenden in geloof, daarmee is nog niet ongedaan gemaakt zijn ongeloof van vóórdien; noch de overblijvende zonde. Aan God betalen is een pauzeloos bedrijf. In onze verhouding met Hèm leidt solutie (betaling) nooit tot dissolutie. Hier raken we dan ook wel het dieptepunt der worsteling pro of contra de acceptilatie-leer. Acceptilatie was een middel, om van verplichtingen af te komen, om er een streep door te halen; ze | |
[pagina 39]
| |
maakte een eind aan de aangegane stipulatiesGa naar voetnoot1). Maar in 't verbond is deze figuur onbekend. Het genadeverbond doet het verbond niet te niet. En de verlossing heeft tot doel, naar de wet terug te leiden.
6. Mits in goeden zin verstaan, kan men dus de onderhavige uitspraak van den Catechismus ook alzoo lezen: Kunnen wij door ons zelven betalen? Neen, want wij kunnen van nature reeds niet in God gelóóven. We herhalen, dat men ook deze ‘interpretatie’ tegen misverstand beschermen moet. We hebben zooeven duidelijk genoeg gezegd, dat het met ‘geloof’-zonder-werken ook niet gaan zal. Maar wijl, theologisch gesproken, geloof-zonder-werken eigenlijk niet voorkomt, omdat àlle geloof door de liefde werkt, daarom is het gevaar voor misverstand hier zoo groot niet. In elk geval is het om déze hoofdzaak ons te doen: zoodra niet meer in God geloofd wordt, houdt de betaling op. In alle betaling is gelooven het abc. Daarom was het ook zoo dwaas, dat VorstiusGa naar voetnoot2) als bezwaar tegen de leer van Christus' borgtochtelijk lijden dit ‘argument’ inbracht, a) dat Christus niet had ‘gewanhoopt’, en ook niet was verstoktGa naar voetnoot3) (‘verblind’) geweest; b) dat wanhoop en verstoktheid, verharding (verblinding), de typische verschijnselen van het lijden der verdoemden waren; en c) dat dus Christus niet had geleden wat de verdoemden lijden; weshalve Hij d) niet de drager mocht heeten van de straf der candidaten-van-verdoemenis (‘damnandorum’). Een redeneering die sluitend wezen zou, indien betaling ópging in stràflijden, én - indien een plaatsbekleeder de plaats van dengene, voor wien hij intreedt, moest vervullen met dezelfde ‘mentaliteit’ als deze. En eindelijk: de redeneering zou opgaan, als de verstokten zelf betaalden. Maar we zagen reeds het tegendeel: hún daad is het betalen niet. Teneinde stràks in de heerlijkheid van den Borg te kunnen roemen, hebben we nu reeds zoo grooten nadruk gelegd op geloof als betaling. Als betaling; niet eens als ‘betalings-middel’; want betalingsmiddelen zijn slechts daar aanwezig, waar ruilverkeer plaats heeft: ik kan een pond boter betalen | |
[pagina 40]
| |
met geld, en ook met een portie bruine boonen; de man die boter te missen heeft, ruilt alsdan met mij, die aardappelen of bruine boonen af kan staan; in dézen zin spreken we van ‘betalingsmiddel’; zoowel dat geld als die bruine boonen kunnen in dit ruilverkeer gebruikt worden. In de verhouding tusschen God en mensch evenwel is er onzerzijds van geen keuze tusschen het ééne betalingsmiddel, dan wel het andere, sprake. Men onderhoudt toch geen ruilhandel met zijn eigen Rechter, handelende in qualiteit van Rechter? Laat ons het woord ‘betalen’ toch nooit ontdoen van den zin, dien het hier alleen verduurt: den zin van satisfactie en niet van compensatieGa naar voetnoot1), restitutie. Wij moeten voldoen aan Gods gerechtigheid (of wet); en niet (met Hem!) ‘beantwoorden’ aan een boven Hem en ons staand recht van gelijke waarden tegen gelijke waarden. En, wat Gods recht op het onze aangaat: om in het beeld van daareven te blijven, met eerbied: God zou èn dat geld, èn die bruine boonen moeten ‘hebben’. Hij vraagt niet een deel, maar alles; ruilen doet Hij niet, want Hij gééft zelf aan ons goederen, die tegenover de onze geen ruilwaarde hebben; trouwens, Hij heeft zelf àlles in nuce gegeven, wat wij Hem straks praesenteeren. Neen, een betalingsmiddel is het geloof niet. Evenmin dus een betalings-Ersatz, een middel tot vervanging van den te betalen prijs. Geloof is van alle satisfactie, van alle voldoening-geven aan Hèm, de wortel, en de voornaamste inhoud tevens.
7. Nu verstaat de lezer wel, waarom wij hier zoo sterk accent op een en ander legden. De opmerking van Vorstius strijdt tegen de dwaze meening, als zou God op Golgotha een copie van de chaotisch verwarde en booze natuur der verdoemden willen zien, om dan zulk een copie voor betáling aan te zien. Maar wie, die niet met woorden rammelt, draagt die meening voor? De verdoemden betalen immers niet, en nooit, gelijk we opmerkten? Indien Christus de pijn der verdoemden had doorstaan op de manier der verdoemden, Hij ware met hen vergaan, voor eeuwig verstooten, - wij spreken naar den mensch. Want zal Hij waarlijk betalen, dan moet Hij betalen overeenkomstig den eisch van Gods grondwet, niet naar het ‘fatsoen’ van haar overtreders. Juist hierin, dat Hij géén aan het geloof ontzonken ‘wanhoop’ heeft gekend, en zich | |
[pagina 41]
| |
niet den zin heeft doen benevelen, en niet verblind geweest is, geen oogenblik, ook niet in het duister uur van Golgotha, juist dàt zal oorzaak zijn, dat Hij betalen kón; zijn geloof in God heeft Hem geen oogenblik begeven, noch Hij dit geloof. Zijn geloof heeft zijn betaling, en daarmee ons behouden. Aan het abc van den betalingseisch bleef Hij getrouw, toen Hij riep met luider stem, tot God, die Hem verstiet: ‘Mijn God, mijn God, waarom hebt Gij mij verlaten?’ Geen copie van anderer hellelijden heeft op Golgotha den Heere God voldaan; de ‘forma’ van dat lijden op Golgotha, zoo zouden onze vaderen het uitdrukken, was een totaal andere dan de ‘forma’ van het lijden der verdoemden. De leedgevolgen van de zonde droeg Hij alle; de schuldgevolgen ook, zoover ze Hem als Borg kònden overkomen. Maar de zonde ontbrak erin; en daarom leed op Golgotha de Groote Geloover: de grondwet der betaling, en haar openingsartikel, ‘heeft Hij altijd geëerd’. Hij heeft God niet betaald met wanhoop, doch met hoop; niet met vertwijfeld spreken óver God als afstand-nemer, maar met de benauwde erkenning der verlaten-heid, edoch met wil-tot-aanspraak-en-gemeenschap. De glazen zee, die was met vuur gemengd, maar 't bleef een ‘glazen’ zee, volkomen helder, onvertroebeld, puur. |
|