Heidelbergsche catechismus. Zondag 5-7
(1949)–K. Schilder– Auteursrecht onbekend
[pagina 7]
| |||||||||||||
Het tweede deel.
| |||||||||||||
§ 33. De eisch van satisfactie gaat voorop.1. We zijn den drempel overgeschreden. Van de leer der ellende komen we tot die der verlossing. Het tweede deel! Maar twee dingen ‘vallen’ al dadelijk heel erg ‘tegen’. Een vraag, die geen direct antwoord krijgt. En een ‘toon’, die van de strengheid van de voorafgaande Zondagen nog niets verloren heeft......
2. Een vraag zonder antwoord: let maar op den eigenaardigen vorm, dien vraag 12 (althans in den nederlandschen tekst) heeft. ‘Is er eenig middel, waardoor wij deze straf zouden kunnen ontgaan, en wederom tot genade komen?’ Is er een middel?, - men verwacht dan ‘ja’ of ‘neen’. Hier evenwel ontbreekt het een zoowel als 't ander. In feite hebben we het antwoord eerst tegen het slot van Zondag 6. Het is, alsof het steigerende paard van ons vragenstellend ongeduld achteruitgeduwd wordt. Vraagt ge naar een middel tot herstel van den vrede? Maar bedenk, dat vóór alles de eisch der genoegdoening, der satisfactie aan Gods recht gaat! Intusschen, teveel aandacht schenke men aan deze redactioneele kwestie niet: de oorspronkelijke duitsche tekst heeft de inkleeding eenigszins anders. ‘Wie möchten wir dieser Straff entgehen, und widerumb zu Gnaden kommen?’ Op welke wijze zouden we deze straf kunnen ontgaan en wederom tot genade komen? Op de zóó | |||||||||||||
[pagina 8]
| |||||||||||||
geredigeerde vraag wordt feitelijk wèl geantwoord. Hoe het zou kunnen? Wel, het zou door betaling kunnen. God wil genoegdoening, ge moet dus óf zelf óf door een ander betalen. Waarna het betoog verder loopt.
3. Maar die toon......, o die toon. Is dàt nu de ‘weldadige sfeer’ van het tweede deel? Men zou verwachten, na al die sombere klanken van het eerste deel thans tot de feestelijke uitroepteekens van het tweede deel te komen. Helaas, het is nòg alles even streng en koud. Betalen! Genoeg doen! Volkómen genoeg doen! We zijn insolvent, we blijven het ook. Heel de wereld is met ons insolvent. We moeten in de wereld blijven, en toch daar buiten zóeken. Anders komt de pacificatie nimmer. Is dàt nu het milde, zachte klimaat van het tweede deel? Ja, dàt is nu het tweede deel. Welk een weldaad! Als 't nù goedkoop wordt, als er nù tegen zwarte, incourante marktprijzen gehandeld wordt, dan blijft alles ‘goedkoop’ d.i. duurkoop, los, instabiel. Dan is er eigenlijk geen ‘koop’ meer (ieder het zijne). Dan blijven we met een verlossing-in-kleinen-stijl verlegen zitten. Niet in staat, op te zien tegen onzen Vader, die alsdan met zich gespeeld, en met zijn eigen gouden standaard frivool gemanipuleerd heeft. Maar als het bij den ingang van het tweede deel even scherp toegaat als bij het einde van het eerste, dàn kunnen we straks jubelen: we hebben heden paradoxe dingen gezien! (Luc. 5:26.) We wàren in de rechtszaal, zoo luidde de laatste bladzij van ons eerste deel; we zijn er nòg. We blijven er ook, want dáár worden wij verlost, àls 't ooit geschiedt. Alleen daar zal 't mogelijk zijn. En dat is de grond, waarop straks alles zoo vàst zal komen te liggen, - ook in onze verlossing.
4. De redactie van de eerste vraag van deze afdeeling gaf meermalen aanleiding tot eenig hoofdbrekens: er stond ‘wederom tot genade komen’; welnu, was er dan óók reeds vóór den val ‘genade’? Komt dit beweren wel overeen met onze doorloopende opvatting, dat ‘genáde’ er eigenlijk pas is ná den val, als n.l. Gods gunst verbeurd is door de zonde? We behoeven hier niet breed op in te gaan. Het latijn van Ursinus heeft ‘reconciliemur’, en vraagt dus, of er ook verzoening mogelijk is. Verzoening, - wederom in vrede met de andere partij | |||||||||||||
[pagina 9]
| |||||||||||||
leven. Zoo iets is óók bedoeld met het nederlandsche ‘wederom tot genade komen’. We behoeven hier geen verhandeling over ‘natuur en genade’ en over de verhouding, waarin die twee tot elkaar staan, te zoeken. Want zulk een verhandeling is niet bedoeld. ‘Genade’ is hier zooveel als ‘gunst’Ga naar voetnoot1); en deze was vóór den val nog niet verbeurd. ‘Verdiend’ was ze natuurlijk evenmin. De beteekenis van den term ‘genade’ in den zin van ‘gunst’ is nog te vinden in de uitdrukking: ‘in ongenade vallen’. Terecht heeft dr A. Kuyper op nog een ander punt de redactie van vraag 12 nader bezien. Hij wees erop, dat gevraagd wordt: kunnen we de straf ‘ontgaan’? Kort en krachtig. Naar een tusschenweg, zoo merkte hij op, wordt hier niet gezocht, niet naar een compromis, waarbij God van zijn eischen een ‘deel’ laat vallen, maar een ànder ‘deel’ laat staan. Zoo iets komt niet eens in aanmerking. Hier geldt: alles of niets; erin dan wel erbuiten. We hebben, zoo zagen we reeds, met de hoogste gerechtigheidswaarden te doen; met straf, die óf in haar geheel op ons blijft rusten, óf ook in haar geheel wordt weggenomen.
5. Voor dit laatste nu is in elk geval satisfactie noodig, zoo lezen we. Want genoegdoening vraagt God in èlk geval. Die behoort grondwettig tot de orde der wereld. Die kan nergens gemist worden. Zij eert Hem als Heere en God. En geeft Hèm binnen het kader der door Hem gestelde rechtsverbanden het zijne. God wil, dat aan zijn gerechtigheid genoeg geschiede; de Catechismus verwijst hier naar Exodus 20:5: ‘want Ik, de HEERE, uw God, ben een ijverzuchtig God, die de schuld der vaderen bezoek aan de kinderen, aan de klein- en achterkleinkinderen van hen, die Mij haten’. Ook Ex. 23:7: ‘Van een leugenwoord moet gij u ver houden. Noch een onschuldige, noch een rechtvaardige moogt gij dooden, want Ik verklaar een booze niet rechtvaardig’. En voor de noodzaak van betaling, hetzij door ons zelf, hetzij door een ander, worden we verwezen naar Rom. 8:3 v. Van Leeuwen (K.V.) vertaalt deze plaats als volgt: ‘want hetgeen de wet niet kon, daar zij machteloos was door het vleesch, (heeft) God (gedaan); door Zijn eigen Zoon te zenden in de gedaante van zondevleesch en voor de zonde veroordeelde Hij de zonde in het vleesch, opdat de rechts-eisch der wet zou vervuld worden in | |||||||||||||
[pagina 10]
| |||||||||||||
ons, die niet een leven leiden naar het vleesch, maar naar den Geest’. Naar de exegese-Greijdanus zegt Paulus hier het volgende:
Langs indirecten weg is alzoo de door den Catechismus in de officiëele uitgave aangehaalde plaats Rom. 8:3 een grond voor wat de Catechismus in ons antwoord leert: dat n.l., hoe het ook gaat, God in elk geval erop staat, dat zijn rechtsregel zal worden erkend, en tot factische Hem bevredigende toepassing zal komen. Het moge kosten, wat het kost, het moge zelfs het leven van Gods eigen Zoon gaan kosten, maar in elk geval moet de rechtsverordening Gods tot haar recht komen; d.i. er zal aan moeten gehoorzaamd worden, of anders zal de den overtreder bij voorbaat gedreigde straf opgelegd en geleden moeten worden. Dit onvoorwaardelijk doen gelden wordt bedoeld met het woord ‘genoegdoening’.
6. Want ook van het woord ‘satisfactie’ (voldoening) geldt, dat het ditmaal een concreten inhoud krijgt, dien men nergens anders dan in de betrekking tusschen God en mensch (c.q. engel) ontmoet of ontmoeten kan. Iemand genoegdoening geven, och, men hoort daar duizendmaal van (en het woordenboek der censuur oefenende kerkbiechtvadersGa naar voetnoot1) of der duelleerende dwazen zorgt wel voor de synoniemen). Maar, of men ‘iemand’ genoegdoening | |||||||||||||
[pagina 11]
| |||||||||||||
verschaft, dan wel of er aan GOD voldoening gegeven wordt, dat maakt een verschil, zóó groot, tenslotte, als de onderscheiding is tusschen God en schepsel. In feite IS er geen wèrkelijke genoegdoening dan a) tusschen den éénen Persoon in Gods Wezen en den anderen Persoon in datzelfde Wezen; en b) tusschen den drieëenigen God en de daartoe opgeroepen en aangewezen kreatuur. Wat a) betreft: binnen de drieëenigheid Gods geschiedt eeuwige perfecte praesente satisfactie: de ééne Persoon doet in alle eeuwigheid den Anderen genoeg. De ééne Persoon geeft aan den anderen datgene wat die andere verlangt; en doet dit vrij en in oneindige macht en heerlijkheid. Drieëenigheid is eigenlijk niets anders dan oneindige, wederkeerige, ongebroken pacifieke en foederale satisfactie. Hier kan dit ook zoo zijn: de ééne Persoon heeft evenveel te geven als de andere; en de ééne kan ook evenveel ontvangen als de andere. Het geven en ontvangen houden daar gelijken tred; ze zijn beide maatloos. Gods drieëenigheid is het eenige raam, waarbinnen niemand behoeft te discussieeren over de vraag, of het nu zaliger is te geven dan te ontvangen, dan wel omgekeerd. En wat b) betreft: we kunnen ons voorstellen, dat iemand nu opmerkt, dat als het zóó staat, dan ook eigenlijk een kreatuurlijk wezen nooit aan God genoegdoening of voldoening geven kan. De reden is gauw gezegd: de kreatuur kan immers nooit God zóóveel geven als Hij waardig is te ontvangen? Ja, men kan er niet om heen: eigenlijk heeft de kreatuur niets te ‘geven’. Want wat zij nog bezit aan potenties en aan krachten, dat is haar gratis geschonken, gelijk we herhaaldelijk hebben betoogd. Toch snijdt zulk een tegenwerping geen hout. Immers: ‘voldoen’ is niet: aan God geven wat Hij waardig is, doch: Hem geven wat Hij eischt van ons. In dien eisch heeft God nooit meer, en nooit iets anders gevraagd dan met de natuur van dengene tot wien de eisch komt, in overeenstemming is. Er staat immers niet, dat wij aan Gods (intrinsieke) glorie hebben te voldoen, doch dat aan Gods (zich tot ons normenstellend keerende) gerechtigheid moet en zàl voldaan worden. ‘Voldoen’ wordt in den Catechismus afgewisseld met ‘betalen’. Welnu, het betalingsverkeer tusschen God en de daartoe aangewezen (d.i. verantwoordelijk gestelde) creaturen is niet de betaling van een God aan God, doch van een kreatuur aan God. Betaling van het gevraagde, het gevorderde. Waar dit geëischte betaald wordt, daar wordt metterdaad aan God | |||||||||||||
[pagina 12]
| |||||||||||||
genoeg gedaan: daar ontvangt Hij niet wat Hij zoo al zou kunnen aan-nèmen, doch wat Hij concreet wil ontvangen. We zouden er dan ook verkeerd aan doen, indien wij de satisfactie- of betalingskwestie gingen behandelen als een aangelegenheid van adaequate honoreering van Gods heerlijkheid in een met haar oneindige glorie commensurabele, dat wil dus hier zeggen: onmetelijke, oneindige (en dan bovenkreatuurlijke) eere-offerande. Ursinus zelf snijdt al dadelijk zulk onmogelijk speculeeren af door de nog al simplistisch lijkende, maar intusschen vrome, en dus in goeden zin simpele opmerking, dat in den volzin: ‘God wil, dat aan zijn GERECHTIGHEID genoeg gedaan worde’, het woord ‘gerechtigheid’ de beteekenis heeft van ‘WET’Ga naar voetnoot1). Wij worden door God niet behandeld als goden, doch als menschen. Ook in den satisfactie-eisch. Ware het anders geweest (we spreken ‘als dwazen’), dan zou God zichzelf niet genoeg hebben gedaan; want Hij kan van onze hand niet eischen wat alleen zijn hand zou kunnen bevatten en geven. Als wij vroeger er nadruk op legden (I, 379 v.) dat God niet kon àfgaan van de eerste na de schepping den mensch gestelde wet, dan behoort thans even sterk geaccentueerd te worden, dat Hij niet kon teruggaan tot vóór die eerste wet, om nu ineens voldoening te vorderen aan wat niet in die eerste wet gevorderd was, doch ‘in abstracto’ zou kunnen gevorderd worden van een ander dan een door die wet gebonden subject. Dispensatie van de oorspronkelijke wet ware een ramp geweest, zoo merkten we op (I, 401). Dat geldt óók nu; als de satisfactie-eisch ware losgemaakt van de concrete wet, wel, dan ware de wereld vergaan. Onze confessie zegt in art. 26 zoo mooi: ‘toen God’ ‘zijn Zoon tot een Advocaat’ ons ‘gegeven heeft, toen wist Hij wel dat wij zondaars waren’. Met een zinspeling daarop zouden we zeggen: toen God de satisfactie-wet ons stelde (en ze zóó stelde, dat er een Advocaat met plaatsbekleedende satisfactie zou kùnnen komen later) toen wist Hij wel, wat maaksel wij zijn, gedachtig zijnde, dat wij stof zijn. Hij behandelt ons als menschen, als kreaturen. De satisfactie komt in Zondag 5 alleen in aanmerking als honoreering van Gods den mensch gestelde wet. Er is ook een satisfactie aan de den engelen gestelde wet, maar daarover hooren we hier niet eens spreken. Welnu, blijven we dan staan bij de relatie God-mènsch, dan | |||||||||||||
[pagina 13]
| |||||||||||||
blijft over, dat satisfactie als menschendaad op meer dan één manier kan geschieden; zij kàn - maar dan altijd slechts voor een deel - geschieden in straflijden, n.l. ingeval van geschiede overtreding. Maar óók nog in dat geval, wijl in èlk geval, moèt zij geschieden in en door het volbrengen der gehoorzaamheid. Met het laatste moèt en kàn volstaan worden ingeval geen overtreding heeft plaats gehad. Niet langer echter kàn daarmee worden volstaan, zoodra er overtreding geschied is. Er moet dus in de na den val ontstane situatie worden genoeg gedaan a) door algeheele bestraffing; b) door algeheele wetsvervulling in gehoorzaamheidGa naar voetnoot1). De ‘wraak’ van het ‘werkverbond’ moet geheel en al worden doorgevoerd; en de positieve eisch der wet, die immers van zijn inhoud niets heeft laten vallen, blijft evenzeer gehandhaafd. Want niemand ontvangt ooit dispensatie van de wet. Maar nu zijn we nog niet aan het einde. De vraag is nu: wie is het subject van de satisfactie? Dat is: wie voldoet nu eigenlijk aan God, in die relatie: God-en-mensch? De vraag is niet zoo vreemd als 't lijkt. Ze zal straks zelfs een vreeselijke vraag blijken. Men kan twee uitdrukkingswijzen hier bezigen: a) die en die mensch, laat ons zeggen: de paradisale Adam, voldeed toen en toen aan God. Dan heb ik het over een mensch, die aan God voldoet; het is dan zijn eigen handeling: hij DOET genoeg. Maar ik kan me ook zoo uitdrukken: b) ‘er’ WORDT aan God voldaan: er geschiedt Gode genoeg. Zóó stáát het ook in antwoord 12. De vraag blijft dan nog opengelaten, WIE het subject van die voldoening is. Waarom is het vragen naar den zin van deze onderscheiding zoo ‘vreeselijk’? Omdat we nu komen te staan voor de benauwende kwestie: als een mensch eenmaal zondaar geworden is, dat is: dood in zonden en misdaden, kan HIJ dan nog voldoen aan God? Men zou geneigd zijn te zeggen: ja zeker, want hij lijdt toch de straf? Hij had mòeten voldoen door gehóórzaamheid; dat bleef uit; nu wordt hij gestraft, en die straf is immers datgene, wat God te voren gedreigd had, in geval van overtreding? Nu, dan heeft Gods gerechtigheid toch haar zin? Dan krijgt Hij toch wat Hem toekomt? Ja, ja, God krijgt dan wat Hem toekomt. De hemelen ‘vertellen’ | |||||||||||||
[pagina 14]
| |||||||||||||
- zonder woorden - Gods eer, de afgronden niet minder. Maar de vraag blijft over: NEEMT die gestrafte zijn straf op zich? NEEMT hij zijn kruis óp zich, en DOET hij dus een daad, die ik noemen mag: genoegDOEN aan Gods gerechtigheid? Ieder beseft ineens: neen, zóó staat het niet. De verloren menschen ondergaan de straf, maar nemen ze niet aan, nemen ze niet op. Ze worden verdoemd, maar verdoemen niet zichzelf. Ze weigeren en weren af; - en in de hel, daar vloeken ze nòg. Genoeg-DOEN als eigen positieve daad, dat is HUN acte niet. NAM iemand zijn straf OP ZICH, dan zou op dat ééne punt de mensch ophouden, DOOD te zijn in zonden en misdaden. Er rest dus geen andere conclusie, dan dat ingeval van zonde en reëele straf de doode zondaar niet zelf aan God genoeg doet, ook niet in het lijden van de straf. Er WORDT in betrekking tot hem wel genoeg gedaan, maar hij werkt daarin niet actief-gewillig mee. Hij lijdt de straf, en God dòet hem die lijden. In die straf geschiedt Gode wel genoeg, maar doet hij Gode niet genoeg. Dat wil dus zeggen: GOD doet in hem ZICHZELF genoeg. Niet door hem, niet voor hem, maar in en aan hem. De zaak staat eigenlijk zóó:
De mensch is in het eerste geval subject, in het tweede materiaal der voldoening. In het eerste geval neemt God iets van hem aan; in het andere legt God zichzelf in handen wat de handen van den permanenten weigeraar-van-tribuut zijn Heer Despoot niet meer in handen geven willen: cijns aan Gods geldingsrecht. Daar volgt dus uit, niet alleen, dat de concreet gestelde satisfactie-eisch naar den inhoud gedateerd is, maar ook dat het verloop van de satisfactie als geschiedende werkelijkheid gedateerd is. Weliswaar blijft God immer en altoos van den mensch eischen, dat Hij de wet zal doen; inzooverre is de satisfactie-eisch onveranderlijk. Eeuwig blijft het conflict tusschen God en zondaar. Maar wat God niet meer vàn een willige ontvàngt, dat néémt Hij ‘uit’ den onwillige. Na den datum van den zondeval wordt God voldoener aan zichzelf, door executie niet van den aan den mensch gestelden EISCH, maar van de aan hem gedreigde straf. God BETAALT dan ZELF aan zijn gerechtigheid, door haar te demonstreeren èn te bevredigen aan den verstokten rebèl. | |||||||||||||
[pagina 15]
| |||||||||||||
8. Van den eisch-van-satisfactie geldt, zoo merkten we op, dat hij is ‘gedateerd’. Vóór den val is satisfactie-gebod geen ander dan: wees gehoorzaam, heb geloof, wandel in de verbondsliefde, doe aan God genoeg. Na den val treedt naast het onverzwakt gelaten gebod, dat eeuwig twisten blijft, nu de eisch op, dat er genoeg geschiede in het ondergaan van de straf, van Gods toorn, en dit zóó grondig, dat de strafvordering der wet in haar geheel zal zijn bevredigd. Het moge waar zijn, dat uit kracht van gewoonte velen ook onder onsGa naar voetnoot1) de ‘satisfactie’ alléén op de straf betrekking laten hebben, en haar dus alleen met den beleedigden God laten in verband staan. Maar dit is, strikt genomen, onjuist gedacht. Wie het zóó opvat, begaat weer de fout, dat hij Gods positieve eischen beziet onder het aspect alleen maar van den zondeval. Maar deze methode is onjuist; met àlle dogmatische onderwerpen dienen wij terug te gaan tot hetgeen was vóór den val, zonder natuurlijk hetgeen daarna geschied is te mogen veronachtzamen. Wie ‘satisfactie’ alleen maar in straflijden laat opgaan, moet wel tot wonderlijke conclusies komen. Werd soms in het paradijs dan niet aan Gods gerechtigheid genoeg gedaan? Wordt in den hemel niet aan Gods gerechtigheid genoeg gedaan? Wordt binnen de drieëenheid Gods niet aan Gods gerechtigheid genoeg gedaan? Immers ja? Want in het paradijs werd Gods wet gehoorzaamd: door een wandelen niet naar het vleesch, doch naar den Geest (vgl. Rom. 8:3). En in den hemel is dit wandelen naar den Geest gestabiliseerd, en met voleinde krachten zet het zich oneindig door. En de leer der drieëenigheid houdt - zie boven - ook dit in, dat in God zelf de Vader den Zoon verhoort, en de Zoon den Vader, en de Geest den Vader en den Zoon, en vice versa. Genoegdoening als feit houdt in dèze bedorven wereld óók de straf in; maar zelfs als deze zou doorleden zijn, blijft de satisfactie-eisch van kracht. En ook terwijl de straf doorleden wordt, blijft die satisfactie-eisch van kracht. Satisfactie als menschelijke daad is altijd vereischt: maar nu de eisch niet wordt vervuld, nu komt er een goddelijke satisfactie-daad; want er is een satisfactie-geschiedenis, die God maakt. God voldoet aan God. Hij neemt zich de tienden, en de tien tienden. ‘Het’ regent en ‘het’ sneeuwt, en ‘er’ vormt zich ijs, en ‘er’ waaien winden. Zóó wordt ‘er’ aan God voldaan. Er is een gedateerde satisfactie-geschiedenis en ze omspant hemel, aarde en hel. Om satisfactie róepen alle bergen en heuvelen, daar- | |||||||||||||
[pagina 16]
| |||||||||||||
van zingen de afgronden, en de serafijnen; het is het woord van hemel en van hel, en van alle plaatsen van Gods heerschappij; van alle plaatsen dus. Het is het diep-naïeve, wijl primair forensische woord, dat zin geeft aan 't bestaan; dat onzen menschelijken en ook allen duivelschen onzin op den zin des Heeren breken doet: en dat den samenhang van alle dingen in God zelf tot Zijne eer Hem garandeert voor tijd en eeuwigheid. Zoo is de wet-van-satisfactie grondwet; en zelfs de ‘epieikeia’, de barmhartigheid van God (vgl. I, 512, v.) kan er niets van afdoen. Paréus (Op. 1647, I, 128b) merkt dan ook op, dat ook daar, waar de rechtvaardigheid Gods door de ‘epieikeia’ ‘getemperd’ (zeg liever: getempereerd, of ‘gemodereerd’) wordt, dit niet geschiedt ten koste van de satisfactie als geschiedende rechtvaardigheidshandhaving; op de duivelen komt de straf ten volle neer, op de verworpenen ook; en wat de uitverkorenen betreft, al heeft Gods ‘epieikeia’ voor hen een weg bedacht, waardoor aan het straflijden een eind in den tijd gekomen is, toch heeft Hij hun zonden geheel en al gestraft aan zijn eigen Zoon: satisfactie is het, wat de klok slaat, op Golgotha, wijl aan àlle plaats.
9. Indien nu satisfactie als eisch aan den mensch grondwettig is, en indien satisfactie als geschiedenis onontkoombaar is, dan kan het hier besproken antwoord van den Catechismus slechts dàn recht verstaan worden, als men voor èlk werkelijk of denkbeeldig geval, en onder àlle aanwezige of mogelijke omstandigheden, en dus bij elke denkbare dateering van Gods satisfactie-bevelen geheel en al breekt met het valsche verzinsel der ‘acceptilatie’. Wat dat is? Vreemd is het woord genoeg; Spanheim (Op., 1703, III) heeft erover gecorrespondeerd met Melchior Leydecker (1139), en legde een uitspraak vast, die misschien ook al een lezer voor de zijne herkend heeft: ‘Ick schricke, als ik gedencke, wat tael men heden begint te gebruycken, om ons tegen te spreken. Men durft van de Vaderen gebruycken het woort acceptilatio, een woort van seer quaden klanck en beteeckenis’...... Want, zoo zegt hetzelfde stuk, men komt ermee in den sociniaanschen hoek terecht. En inderdaad, als men het werk van Faustus Socinus over Christus den Heiland (1594, 242, v) naslaat, weet men spoedig, waar de schoen wringt. Socinus handelt daar over de bekende | |||||||||||||
[pagina 17]
| |||||||||||||
gelijkenis uit Matth. 18; daar wordt het koninkrijk der hemelen vergeleken met ‘een mensch, een koning, die afrekening wilde houden met zijne slaven. Toen hij begon te rekenen, werd iemand voor hem geleid, die tienduizend talenten schuldig was. Omdat hij niet bij machte was te betalen, beval zijn heer hem te verkoopen, met zijne vrouw en kinderen en alles, wat hij bezat, opdat er betaald kon worden’. Maar op het smeeken van den slaaf kreeg de heer medelijden, liet hem vrij, en schold hem de schuld kwijt. Later trof de vrijgelatene een medeslaaf, die hem honderd schellingen schuldig was en nog niet betalen kon; de man, wien zoo juist de groote schuld was kwijtgescholden, gaf zijn collega geen pardon, en liet hem gevangen zetten. Toen de koning ervan hoorde, werd hij toornig: ‘slechte slaaf...... hadt gij ook geen medelijden moeten hebben met uwen medeslaaf, zooals ook ik medelijden had met u? En zijn meester werd toornig en gaf hem in handen van de folterknechten, totdat hij hem al het verschuldigde zou betaald hebben. Alzoo zal ook mijn hemelsche Vader’, zoo besluit Christus, ‘u doen, indien gij niet, een ieder zijnen broeder, van harte vergeeft’ (Matth. 18:21-35). De ‘toepassing’ op deze gelijkenis was nu bij Socinus gauw gemaakt. Moeten wij geen navolgers Gods zijn, volgens Paulus' woord (Ef. 4:32; 5:1) en ook naar de aanwijzing der gelijkenis van zooeven zelf, waarin immers God zich met den koning uit de parabel vergelijken wil? Welnu, als dat zoo is, dan moet de satisfactieleer in den ban; want wie waarlijk ‘kwijtscheldt’, die vraagt geen genoegdoening. Vergeving houdt altijd twee elementen in zich: a) de schuldenaar wordt van de obligatie ontslagen; b) de schuldeischer ziet af van satisfactie. Neem, zoo zegt Socinus (242), één van deze twee elementen weg, en er is in feite geen vergeving meer. God is veel te ruim, en veel te ‘liberaal’, om zoo stug en strak op satisfactie te staan. Vergeving? Ja. Satisfactie? Neen. Inplaats van de werkelijke betaling komt dan ook volgens de acceptilatietheorie een denkbeeldige, een ‘imaginaire’. Bij een acceptilatieformaliteit doet men maar ‘als-of’. Alsof er betaald is. Zóó komt trouwens het woord acceptilatie op; het is een rechtsterm (de theologen, die hem hebben ingevoerd, waren meestal met de rechtsgeleerdheid en haar terminologie zeer vertrouwd). Deze rechtsterm was gebruikelijk in onderscheiden zin; men lette daar wel op. Er zijn er, b.v. C. Crocus, Hadr. Junius, die ‘acceptilatie’ zeggen, als zij zooiets als quitantie bedoelen. Maar zoo zegt Vos- | |||||||||||||
[pagina 18]
| |||||||||||||
sius, aan wien we deze bizonderheid ontleenen, maar uit Ulpianus blijkt, dat in geval van werkelijke betaling eener schuld gesproken werd van ‘apoche’ (vgl. ‘apechein’ in het N.T., Deissmann en Kommentaren). Het woord acceptilatie was meer gebruikelijk voor gevallen, waarin de schuld niet werkelijk betaald was, doch als betaald alleen maar gerekend werd, zonder dat er in werkelijkheid betaald werd. Theologen, aldus Vossius, moeten dan ook maar het woord niet gebruiken, als ze Christus' borgtochtelijke betaling op het oog hebben,... behalve, natuurlijk, als zij Socinus' opvatting aangaande de ‘vergeving’ deelenGa naar voetnoot1). Daar hebt ge nu precies de zaak, die ons hier interesseert. In den regel wordt van acceptilatie gesproken in al zulke gevallen, waarin een schuld ‘geheel niet’ betaald was, òf ‘niet geheel’, maar waarin toch de schuldeischer officieel uitsprak, dat hij hetzij de belofte van schuldenaar of borg, dat men ‘zijn best zou doen’, hetzij de bepaalde toezegging van gedeeltelijke betaling, hetzij een zeker percentage, dat dan werkelijk voldaan was, aanvaardde voor de vereischte som. Hij nam (‘-latie’) het aan voor ‘ontvangen’ (acceptum). We mogen niet vergeten, ook Spanheim wijst er op, dat men het woord dus ook wel in goeden zin gebruiken kán. Als n.l. Christus de Borg zijn eigen aangebrachten voldoeningsprijs wil aangemerkt zien als óns toegerekend, dan kan de Vader zeggen: Ik ‘neem dien prijs aan’ als ontvangen van den zondaar (Zondag 23). Maar met het woord acceptilatie zij men toch voorzichtig. Doorgaans bedoelt men niet dit ermee, dat een werkelijke schuldenaar wordt gerekend ‘alsof’ hijzelf in eigen persoon voor al zijn zonden betaald en aan de goddelijke gerechtigheid genoeg gedaan had, hetgeen wij immers tot onzen troost belijden (Zondag 23), doch iets heel anders: dat n.l. een schijn-betaling wordt aangemerkt ‘alsof’ zij werkelijke betaling was geweest. Niet op het subject der betaling, maar op haar werkelijkheid past dan dit gevaarlijke woord ‘alsof’. Niet ‘alsof’ ik het zelf gedaan had; maar ‘alsof’ het werkelijk gedaan was, zóó is de bedoeling van het ‘alsof’ in de acceptilatieleer. Het is hier niet de plaats, verder na te gaan, in welk raam dit vreemde gedachtencomplex dan voorts nog past. We vinden daarvoor later wel de gelegenheid. Hier is alleen déze opmerking op haar plaats: dat God, onze groote Schuldeischer, in den aangewezen sociniaanschen zin in het gansche heel-al geen acceptilatiegebaren | |||||||||||||
[pagina 19]
| |||||||||||||
maken kan of wil. De satisfactie als werkelijk geschieden is reeël adaequaat geschieden: God krijgt werkelijk genoeg. Hem wordt altijd te kort gedaan door ons, maar Hij komt nooit te kort. Zijn gerechtigheidshandhaving is Hem genoeg. Daarom kan Hij ook niet lijden; Hij behoudt zijn zaligheid ook ten overstaan der hel. Maar die parabel uit Matth. 18 dan? vraagt iemand Wij antwoorden: dat men de ééne Schriftplaats naast de andere dient te leggen; dat men dan spoedig zien zal, dat de gelijkenis wel duidelijk zegt, dat er kwijtschelding bij God is, maar dat op andere plaatsen de grond wordt aangewezen, waarop dit met behoud van zijn recht geschieden kon; en tenslotte, dat het eind van de gelijkenis, met haar sterk-menschelijke trekken, reeds wijst in de richting van een strenge vergelding: de heer wil straks niet meer vergeven, voordat de laatste penning is betaald. En bij onze schuld tegenover God is er van een gereedkomen met de betaling, en derhalve van ontslag uit de gevangenschap geen sprake...... Al kan ‘acceptilatie’ goed bedoeld zijnGa naar voetnoot1), doorgaans wordt er een zeer ‘vreemde’ ‘afwikkeling’ van het schuldprobleem mee bedoeld, in dier voege namelijk, dat zij een tegenstelling vormt met àlle werkelijke betaling, ook die van een borg, hoe dan' ook die laatste woorden weer verstaan mogen worden (Spanheim, a.w. 515, vgl. 1343, 1349). Acceptilatie is ‘solutio imaginaria’Ga naar voetnoot2). d.w.z. een ‘ingebeelde betalinghe’. ‘Hoe grouwsaem het is, in dese materie een ingebeelde betalinghe te versieren’ (d.w.z. verzinnen), ‘laet ick den verstandige oordeelen’ (Sp. 1348). Noch onder het Nieuwe, noch onder het Oude Testament (Coccejus, Ad Ult. M., Op., Amst. 1701, I, 224 a) heeft God ooit acceptilatie in dézen zin toegelaten, gepredikt, of in uitzicht gesteld. Zij kan noch vervangster, noch voorloopster, noch begeleidster der satisfactie zijn, en evenmin daarvan een zwakke afspiegeling of afschaduwing, of ectype, of paradigme. Veeleer is zij karikatuur van wat voor Gods vierschaar werkelijk gebeurt, in vergeving zoowel als in bestraffing; zij is beleediging van God en aantasting van zijn recht en heiligheid. Het ‘alsof’ des geloofs (Zondag 23) wordt erdoor veranderd | |||||||||||||
[pagina 20]
| |||||||||||||
in een ‘alsof’ van den ‘ongodist’, die met Gods heiligheid en rechtvaardigheid een spel speelt, recht en barmhartigheid Gods tegen elkander ‘uitspeelt’, en dus God verandert in een idool (vgl. I, 508). Het ‘alsof’ van Zondag 23 wordt door dit ‘alsof’ der duivelen, immers der valsche verzoeningsleer, afgesneden; geen Borg neemt de plaats dan in van den schuldenaar, maar een onbetaalde rekening de plaats van een betaalde; een niets van een iets; een schuld van een betaling; een hiaat van een vulling. Als wij evenwel straks het schriftuurlijke ‘nochtans’ van Zondag 23 zullen spreken, dan moet de pas daartoe niet afgesneden worden door een antischriftuurlijk ‘ondanks’ der acceptilatieleer. Want dit laatste ‘ondanks’ doet schade aan Gods recht en heiligheid. Wie daaraan te kort doet, zou die den hemel niet berooven van het licht? Er is een ‘alsof’ in het subject der satisfactie, maar niet in haar werkelijkheid. Want de toe-rékening, hoewel mysterie, is reëel. Tegen alle acceptilatiefantasie keert zich dan ook, in ons antwoord, dat ‘onhandelbare’ woordje ‘volkomen’: volkómen betalen. Plaatsbekleeding wordt in het begin van Zondag 5 aanstonds mogelijk gelaten: òf door onszelf, òf door een ander moeten wij volkomen betalen. Maar een vacuum wordt niet opengelaten in de betaling; wit wordt geen zwart genoemd, ook al kan een zwarte wit wòrden, witter dan sneeuw, ook al kan een Moorman zijn huid veranderen...... bij God. Het adres van afgifte der quitantie, dáár kan God wonderen mee verrichten. Maar Hij geeft geen quitantie af, tenzij zijn handteekening ‘symbool’ (teeken) der werkelijk geschiede betaling kan zijn. Wij worden niet verdoemd op grond van een illusie; wij worden op dézen ‘grond’ evenmin verlost. De valsche acceptilatieleer heeft de verlossing illusoir gemaakt, door ze op een ‘illusie’ te ‘gronden’. Het geschieden der satisfactie neemt geen keer. Vaihinger heeft eens van ficties en semi-ficties gesproken; geen van beide doet hier opgeld. Er is een hooge majesteit in de satisfactie als geschiedenis. God vraagt in de Schrift: wie heeft Mij rijk gemaakt? Hij vraagt óók: wie heeft Mij arm gemaakt? Het antwoord luidt in beide gevallen: Niemand, Heere. Uw rijkdom is U genoeg; Gij zijt autark, en ongeschapen is deze Uwe autarkie. | |||||||||||||
§ 34. De goede wijze van satisfactie.1. De manier nu, waarop aan Gods gerechtigheid genoeg geschieden kan, zóó, dat tegelijkertijd wijzelf in vrede met Hem | |||||||||||||
[pagina 21]
| |||||||||||||
kunnen leven, of opnieuw weer kunnen leven, is de betaling aan Gods gerechtigheid. Satisfactie, in ons bestaan, aan Gods gerechtigheid is mógelijk, zonder dat wij zelf betalen, of ‘een’ ander voor ons betaalt. Denk slechts aan de verlorenen: betalen zij nu eigenlijk wel aan Gods gerechtigheid? We hebben in § 33 de vraag reeds gesteld, en antwoorden weer: in geenen deele. Niet allen betalen zij niet àf, maar ook betalen zij eigenlijk niet. Tot de vereischte betaling of satisfactie als daad van den mensch behoort immers de algeheele gehoorzaamheid aan Gods wet. Daar valt dus het geloof ook onder, en het vertrouwen; kortom: het staan in àlle geboden. Daarvan nu is geen sprake bij wie leeft in de zonde. Ook in de hel blijft de zonde. Er wordt dus feitelijk niet betaald door wie erin besloten zijn. Niet afbetaald (vergun ons even dit eigenlijk niet bruikbare woord) en niet eens betaald. Wie nu instemt met hetgeen hierboven uitgesproken werd, zal inzien, dat onze stelling van zooeven zich rechtstreeks laat verbinden met de onder 1) geponeerde gedachte, dat aan alle plaatsen van Gods heerschappij (ook de hel is dit, evenals de gevangenis een plaats der heerschappij van den koning is) aan God satisfactie geschiedt. De leer der satisfactie als een geschieden houdt in, dat God zelf aan God van eeuwigheid tot eeuwigheid satisfactie geeft, aan Hem het zijne uitkeert en betaalt. Welnu, dáár ligt de verbintenis tusschen het één en het ander. Door de verlorenen wordt, strikt genomen, niet betaald. God zelf betaalt in hen, en áán hen, en huns ondanks, aan zichzelf. Zij ‘geven’ Hem de straf niet; de straf wordt opgelegd, ze wordt van hen niet ontvangen, doch alleen maar ‘genomen’. Bij onnauwkeurig spraakgebruik moge men het woord ‘betaling’ ook van het lijden der gedoemden bezigen, doch puntiger taal spreekt, wie opmerkt, dat in de hel ‘betaald’ wordt, maar dan niet door den mensch aan God, doch door God zelf aan zich. ‘In’ en ‘aan’ de kinderen van den eeuwigen dood geschiedt de satisfactie aan Gods recht; er wordt in hen, niet door hen, aan Gods recht voldaan. Straflijden, en metéén betalen, zèlf waarachtiglijk betalen, dat kan slechts Hij, die straf verdraagt, en tevens zonder zonde is, en God volmaakt gelooft, en Hem van harte dient met ingespannen krachten, al ware 't ook in een uur der radikale vervloeking als op Golgotha. Dat kan alleen de Christus Gods dus. De weg der verlossing is dus smaller dan die der satisfactie. | |||||||||||||
[pagina 22]
| |||||||||||||
De weg der betaling smaller dan die der Betaling. De weg der betaling als menschelijke daad smaller dan die der Betaling als van Godswege geschiedend feit. Daarom zegt de Catechismus ook, dat wij subject der betaling moeten zijn, en in elk geval weer worden. Het is noodig, òf zelf, òf door een ander volkomen te betalen. Indien wij alleen maar passief zijn in het groote werk der Betaling van God aan God, dan zijn we verlòren. Want passief in de geschiedende Betaling, - dat zijn de insolvent gebleven kinderen der buitenste duisternis.
2. Wat is dus òns ‘betalen’ aan Gods gerechtigheid? Het is de den mensch gezette actieve deelname in de geschiedenis der satisfactie aan Gods gerechtigheid; een deel-hebben in de feitelijke geldig-making van den eisch, c.q. de dreiging van Gods wet. Dat is te zeggen: in een zondelooze wereld is het de actieve vervulling van de wet met een gewillig hart; en in een gevallen wereld is het nog steeds ditzelfde, maar dan - we spreken nu in het afgetrokkene, omdat het geval zich niet voordoet bij werkelijke straf - vermeerderd met een gewillig ondergaan der straf; een met volkomen hart, en in liefde, en met een geloovig beschreien van de zonde, verduren (niet eener kastijding, doch) der stráf, om Gods wil. Wie dáártoe in staat zou zijn, die zou daarmee algeheel, en over heel de linie dan ook in eigen persoon, volkomen betalen. De satisfactie zou voor heel het gebied, dat zij in zijn existentie bestrijkt, over heel de linie dus, hemzelf tot subject hebben. Niet maar ‘aan,’ doch ook ‘door’ hem zou ze dan geschieden.
3. Dat zoodanige betaling de den mensch voorgeschreven weg van actueele en actieve deelname aan de groote satisfactie aan Gods recht zou kunnen wezen, werd vaak ook van gereformeerde zijde een ongewenschte uitdrukking genoemd. Een eerste reden daarvan is: dat men terechtGa naar voetnoot1) afkeerig is van hypothetische constructies. Maar dit is niet het eenige bezwaar, dat van gereformeerde zijde werd aangevoerd. Een tweede kwam erbij: men vreesde n.l. in zulk | |||||||||||||
[pagina 23]
| |||||||||||||
spreken te kort te doen aan de eere, die Christus, als onzen Zaligmaker toekwam: als Hij betaald had, en dan volkomen, hoe konden wij dan nog heeten te betalen? Viel men zoo niet terug op het spoor der roomschen, die van menschelijke ‘satisfacties’ spraken, en den mensch door goede werken lieten verdienen? Het is evenwel duidelijk, dat hier een misverstand optreedt. Als wij van ‘betaling’ spreken, hebben we daarmee nog niet van ‘verdienende betaling’ gesproken. En evenmin van plaatsbekleedende. Er is een onmetelijk verschil tusschen ‘betaling’ als een poging tot verwerving door ons zelf van onze eigen ‘gerechtigheid’, én de werkelijke betaling aan Gods recht of wet. De eerste wil verdienen, of verdient (bij Christus) ook werkelijk. De tweede ‘verdient’, voor wat òns betreft, nimmer, al kan ze wel in den verlosten mensch, die weder de wet is gaan volbrengen, uit genade hem toekomende vrucht zijn van de verdienende betaling van Christus. Men bedenke toch, dat er hier sprake is van betaling aan Gods wet of gerechtigheid. In ieder geval moet zij dus een met deze wet of gerechtigheid strookende handeling zijn. En, - hoe vaak wezen we er reeds op, dat ‘verdienen’ in strikten zin onmogelijk is voor den mensch? Als Adam aan Gods gerechtigheid betaalt, in zijn rechten staat, verdient hij dan daarmee? Immers neen? Hàd hij het willen doen, dan zou hij de eere Gods geschonden hebben, zijn eigen afkomst als kreatuur vergeten zijn, en dus zijn Schepper niet langer hebben ‘betaald’, niet langer Hem het zijne gegeven hebben. Betalen is ‘zonder meer’ nog geen verdienen. Betalen is, voor wat óns aangaat, o.a. bewuste loochening der mogelijkheid van eigen verdienste; erkenning, in geloof, van de gunst, stràks, d.w.z. na den val, van de genade Gods, als eenige oorzaak van onzen betalingswil en betalingsmogelijkheid en betalingswerkelijkheid. Betalen, dat is leven uit Gods hand; het is in de betalingsdaad (waarin wij als verbondspartij naast God in een tweezijdig verbond erkend worden) steeds een brengen óók van die offerande der lippen, waardoor wij Hem als eerste ‘partij’ vereeren, en Gods éénzijdige beschikking-van-verbond als zijn souvereine heerschersdaad dankbaar erkennen. Betalen is nog geen verdienen: verdient de man, die zijn ‘belasting’ opbrengt?
4. 't Is goed, hierop te letten. Onder allerlei gereformeerden invloed is menigeen wat kopschuw geworden van het woord ‘betalen’. Was het niet veel te koud? Voerde dat begrip van | |||||||||||||
[pagina 24]
| |||||||||||||
‘betaling’ in de kerk niet weer het schrikbeeld ten tooneele, het schrikbeeld eener wettische verdienste naar joodschen trant? Werd God, die Vader, er niet door verláágd tot den ‘Notaris’, zooals de farizeeën Hem zich hadden voorgesteld, dien hemelschen Notaris, die ons ‘uitkeert’ wat ons toekomt, omdat wij eerst er voor betaald hebben? Zooals men zijn goed op de spaarbank zet, en de directie straks ieder weer het zijne uitkeert, zoo zagen de Joden den eigen-gerechtigen mensch zichzelf schatten opleggen en later God ze prompt weer uitkeeren aan ‘rechthebbenden’. De mensch ‘betaalt’ van het zijne, en God geeft het op de hemelbank gedeponeerde goed straks met rente en winst terug: Abraham (dat is een bekend voorbeeld uit de joodsche litteratuur) betaalt aan de engelen vleesch, en brood, en een frisschen dronk, als zij hem bezoeken, en straks keert God aan Abrahams erfgenamen dat kapitaaltje met rente op rente weer uit in het vleesch der ‘kwakkelen’, in het manna, en in het levende water, dat ze mochten drinken in de woestijn. Ach, die Joden! En ach, die calvinisten, met hun betalingsterminologie! Ze hadden het vaderhuis in een notariskantoor veranderd! Indien Paulus de betalingsleer inspireerde, werd hij Gamaliëls remplaçant. Maar wie zoo spraken verwarden weer ‘betalen’ en ‘verdienen’ ‘Verdienen’ is in een Schriftgetrouw woordenboek voor wat ons gewone (‘bloote’) menschen betreft, de dood van ‘betaling’; verdienen-willen onze groote wanpraestatie. Reeds het denkbeeld zelf, dat God zoo iets als de Excellente Notaris zou zijn, is in strijd met de waarachtige betaling aan zijn gerechtigheid. Als Hem de Vadernaam toekomt, ook in 't paradijs, dan is juist ook het geloof in Hem als openbaring doende aangaande zijn onnotarieele (hoewel strikt rechtvaardige) Vaderschap betaling van het kind, dat tegenover zijn Vader staat. ‘Wanneer gij zult gedaan hebben al hetgeen u bevolen is te doen’, m.a.w. wanneer gij tot in de perfectie zult betaald hebben aan Gods gerechtigheid, zoo zegt: ‘wij zijn maar onnutte dienstknechten, want wij hebben maar gedaan, hetgeen wij schuldig waren te doen’ (Luc. 17:10). De perfecte betaling (beantwoording aan de wet) is bij den ‘blooten’ mensch het tegenbeeld van de verdienste, - óók voor zijn denken. Want hoezeer de betaling nimmer imaginair mag zijn, de verdienste is het immer, voor wat òns (‘bloote’ menschen) betreft. Zoowel in het paradijs, als in het land van onze excommunicatie, alsmede in dat van onze wederopneming in Gods gunst. | |||||||||||||
[pagina 25]
| |||||||||||||
5. Wij moeten ons daarom niet van de wijs laten brengen door de koel-afwijzende vergelijking van den bij zijn betalingseischen persisteerenden ‘God-der-Gereformeerden’ met zulk een notaris; noch door het schoonklinkend verwijt, dat deze vóóròpplaatsing van den betalingseisch toch feitelijk aan Gods liefde en vergevings-gezindheid zou te kort doen. Hierboven hoorden wij, hoe met name de Socinianen dit verwijt tegen de calvinisten inbrachten (blz. 17). Maar Pareus weet hen met een sprekende vergelijking afdoende te beantwoorden (Op. IV, 1647, 413). Hij herinnert aan dien fijnen brief van Paulus aan Philemon. Toen Paulus in gevangenschap verbleef, was hij in contact gekomen met Onesimus: een slaaf die was weggevlucht van zijn heer Philemon. ‘Onesimus’, - aldus prof. Greijdanus, Handb. N.T. 172 - ‘was toen nog een heiden, vs. 10, althans nog geen in den Heere Christus geloovende’. Het schijnt, dat hij niet alleen was weggeloopen, maar óók nog geld had ontvreemd aan zijn heer. En zie, nu is die voortvluchtige slaaf, en misschien wel dief, tot bekeering gekomen onder Paulus' invloed. Bekeering nu moet blijken in herstel der rechtsverhoudingen. Daarom zendt Paulus, hoewel hij Onesimus' diensten best voor zichzelf gebruiken kon, hem naar zijn heer terug; maar de apostel geeft een brief ter begeleiding mee. Laat Philemon den slaaf, die nu een broeder in Christus geworden is, weer aannemen. Laat hij hem vergeven. En als Paulus in liefde dit van den gekrenkten heer vraagt, dan zegt hij meteen erbij, dat hij zelf graag betalenGa naar voetnoot1) wil hetgeen Onesimus aan zijn heer en broeder Philemon nog schuldig mocht zijn; Philemon mag dit bedrag wel Paulus ‘toerekenen’.Ga naar voetnoot2) Kijk, zegt Pareus, daar hebt ge nu een voorval, waaraan ge kunt zien, hoe verkeerd de Socinianen redeneeren, als zij betaling en vergeving niet bij elkaar kunnen brengen, en als zij het dilemma stellen: òf het ééne, òf het andere. Philemon moet den weggeloopen slaaf vergeven; maar dezelfde Paulus, die vergeving pleit, erkent tegelijk de noodzaak van betaling. Het voorbeeld van Paulus-Philemon-Onesimus kan natuurlijk evenmin het theologische vraagstuk der verhouding Christus-God-zondaar afdoende of zelfs maar zakelijk-juist ter snede, behan- | |||||||||||||
[pagina 26]
| |||||||||||||
delen, als de door de Socinianen naar voren gebrachte gelijkenis van dien koning, die zijn slaaf de schuld kwijt schold (Matth. 18, vgl. blz. 17/8). De verhoudingen liggen immers heel anders. Maar wèl kan het als aanvulling van onze kennis-inhouden in dezen dienen, voor wie Schrift met Schrift vergelijken wil. Wie dat eerlijk doet zal als één van haar grondgedachten moeten erkennen, dat betaling het eenige satisfactiemiddel is. Een betaling, welke uitteraard niet opgaat in het Gode presenteeren van bloot-uiterlijke handelingen, die als zoodanig immers niets anders zijn dan slechts een valsche schijn van gerechtigheidspraestatie, en in het bondsverkeer niets anders brengen dan muntvervalsching. Want waar God van den mensch in alle handelingen de offerande van het hart vordert, daar is de wáre betaling nimmer los te maken van geloof, en hoop, en liefde, en wat voorts hem ‘betaamt’. Juist in dézen onveranderlijken eisch komt weer zoo schoon uit, dat God met den mensch niet een contract, doch een verbond heeft gesloten, en dit zijn verbond niet afgeschaft heeft.
6. Als wij in dit kader van ‘contract’ spreken, dan neme men zèlfs dit woord hier niet in juridischenGa naar voetnoot1) zin. We bedoelen slechts een algemeene karakteristiek van ‘contract’, in onze tegenwoordige wereld, tegenover ‘verbond’. Welnu: ‘verbonden’ kent men pas rècht in de ònzondige wereld: ‘contracten’ daarentegen alleen in de zondige. Een ‘contract’ legt de aangegane overeenkomst vast, opdat de een den ander binde, en opdat aan de mazen van het net geen der contractanten ontsnappe: contracten gaan uit van de werkelijkheid der zonde; ze komen op uit het wantrouwen, dat de één tegen den ander voedt, en rékenen op de mogelijke achteloosheid zoowel als op de eventueele machteloosheid van den partner ter zake van de naleving van het overeengekomene; een machteloosheid, die den medecontractant, zooal niet thans reeds, dan toch later overkomen kan: hij kan b.v. ‘failliet gaan’. Zoo legt een contract de bepalingen vast; opdat in geval van een in-gebreke-blijven, door welke oorzaak dan ook, bij een hoogere rechtbank de naleving kan | |||||||||||||
[pagina 27]
| |||||||||||||
afgedwòngen worden, of anders met een gedeeltelijke betaling worde genoegen genomen; in dat geval is de leus: liefst alles, maar anders een gedeelte; zoo niet 100% dan althans een lager percentage...... Hoe geheel anders een ‘verbond’. Dat gaat uit van het vertrouwen; het leeft dus bij den regel: alles of niets; erin, dan wel erbuiten. Het rekent niet op insolventie zóó, dat de goede verstandhouding nochtans daarnaast kan blijven bestaan; want is het vertrouwen geschonden, dan blijft er niets meer over; dan kan met een gedeeltelijke betaling, zóóveel percent, geen genoegen worden genomen; de verbondsvloek is dan het eenige, wat resteert. In een contract worden ‘zaken’ verhandeld. Bij een verbond daarentegen is het het ‘hart’, dat moet gegeven worden: een grootheid, die geen percentage-rekening toelaat, en die dan ook geen ‘hoogere rechtbank’ te hulp kan roepen om te dwingen. Daarom kan in een verbònd, in vergelijking met het overeengekomene althans, geen gedééltelijke betaling worden aangenomen. Men is er in gebleven, of er uit gevallen, er uit getreden, er uit geworpen. Waar nu het verbond tusschen God en den mensch in àlle punten tot in de perfectie het zuivere karakter van een verbond origineel en origineerend vertoont, daar is primair in dàt verbond de eisch tot betaling, algeheel, en zonder eenige ‘schikking’ voor wat het ‘quantum’ van den prijs betreft, van 's Heeren kant het bewijs, dat het verbond door Hem niet is losgelaten. Daarover is reeds breed gesproken bij de behandeling van Zondag 2 en 4. Zoo staan we dus werkelijk met beide voeten ‘in het stuk der verlossing’, ook al is de eisch: betaal! Ware dááraan te kort gedaan, het verbondskarakter ware door God zelf geschonden; en de weg tot hernieuwing van het verbond ware nimmer gelegd door Hem, die daartoe alleen in staat was, te weten, door den almachtigen God en Vader van onzen Heere Jezus Christus. Het eerste woord van het tweede catechismusdeel kan daarom ook aldus worden gelezen: Vraag: aangezien wij dan naar den ouden bondsregel onder de bondswraak besloten liggen, is er eenig middel, waardoor wij, voor ons zelf de bondswraak ontgaande, in den bondszegen zouden kunnen worden hersteld? Antwoord: God houdt zich aan de oude bondsbepalingen voor | |||||||||||||
[pagina 28]
| |||||||||||||
wat betreft de oerverhouding tusschen Zich en ons; daarom moet, op wàt manier dan ook, dááraan de hand worden gehouden...... opdat wij niet met heel de wereld, de eerste orde omgekeerd zijnde, vergaan. Fiat justitia, ne pereat mundus (vgl. I, 402). Indien de ‘betaling’ niet meer gevorderd wezen zou, dan zou hetzelfde gelden als hetgeen AnselmusGa naar voetnoot1) opmerkt ten aanzien van de vraag of God barmhartigheid kan bewijzen met voorbijgang van zijn recht: dàn zou de ongerechtigheid vrijer zijn dan de gerechtigheid. Ja men zou bij zulke leer de ongerechtigheid Gode gelijk maken, omdat gelijk God niemands wet onderworpen is, het in het onderstelde geval precies evenzoo zou staan met de ongerechtigheid, - aldus nog steeds Anselmus. |
|